ECLI:NL:PHR:2022:575

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
20/03665
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor brandstichting van een auto gebruikt bij een dubbele liquidatie

In deze zaak is de verdachte veroordeeld voor het opzettelijk in brand steken van een auto, die eerder als vluchtauto was gebruikt bij een dubbele liquidatie. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir gesteld dat de verdachte, hoewel niet bewezen is dat hij op de hoogte was van de liquidatie, had moeten weten dat het in brand steken van de auto diende om sporen te wissen. De strafmotivering van het hof is bekritiseerd omdat deze niet voldoende begrijpelijk zou zijn. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld: een tegen de strafmotivering en een over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het hof heeft overwogen dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen. De conclusie van de procureur-generaal is dat de strafoplegging niet voldoende gemotiveerd is en dat beide middelen slagen. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03665
Zitting21 juni 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 9 november 2020 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde, en wegens onder 1 meer subsidiair “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, onder 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en onder 4 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2.
Het cassatieberoep is (beperkt [1] ) ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de strafmotivering en het tweede middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. [2]

2.Het eerste middel

2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof aan zijn strafoplegging als onbegrijpelijk oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen en dat verdachte dit heeft moeten weten.
2.2.
Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt ten aanzien van de strafeis onder meer het volgende in:
“ [verdachte] zwijgt over het motief. Uit het dossier volgt wel dat het gaat om een auto die is gebruikt als vluchtauto na een dubbele liquidatie. Het sterke vermoeden is dat hij opdracht heeft gekregen deze auto in brand te steken om zodoende sporen die naar de daders van de liquidatie leiden te wissen. Dat [verdachte] weet had van die liquidatie en dat daarom deze auto in brand moest kan niet worden vastgesteld. Maar hij moet geweten hebben dat het niet pluis was. Als een geparkeerde auto op klaarlichte dag, in een tamelijk drukke woonomgeving - die beide omstandigheden maken het risicovol, dus er zit kennelijk haast achter - in brand moet worden gestoken, dan is duidelijk dat dit gebeurd om sporen uit te wissen. Sporen die kunnen leiden naar daders van doorgaans ernstige strafbare feiten. [verdachte] laat zich voor een dergelijke kar spannen. Dit dient in de strafmaat meegewogen te worden. Het gegeven dat de auto is gebruikt als vluchtauto na die brute dubbele liquidatie draagt daarnaast uiteraard sterk bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank noemt dat [verdachte] geen doc heeft voor soortgelijke feiten. Wel blijkt uit zijn strafblad dat hij in negatieve zin al een behoorlijke staat van verdienste heeft opgebouwd. Dat hij zich kennelijk voor brandstichting laat inzetten roept dan ook een zeer zorgelijk beeld op.”
2.3.
Het proces-verbaal van de zitting van 26 oktober 2020 bij het hof houdt in dat de raadsman van de verdachte onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“Er is nog een ander dossier, Delta 17. Er zijn veel meer mensen aangehouden geweest. Dat onderzoek hebben we niet gezien. Dat onderzoek leidt blijkbaar niet naar cliënt, anders hadden we het wel gezien. Er is geen aanleiding om te geloven dat cliënt betrokken is bij achterliggende strafzaak. Er kan geen betrokkenheid worden vastgesteld. Ook de betrokkenheid van de broer van mijn cliënt is niet gebleken. Ik verzoek uw hof - in het geval van enige bewezenverklaring - een straf op te leggen gelijk aan het reeds ondergane voorarrest, dan wel een deels voorwaardelijke straf. Mijn cliënt kan een werkstraf uitvoeren. De advocaat-generaal houdt met de strafeis met een schuin oog rekening met de achterliggende strafzaak (een liquidatie).”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beschadiging van een auto, door benzine in de auto te verspreiden en de benzine vervolgens in brand te steken. Deze auto is als vluchtauto gebruikt door de daders van een dubbele liquidatie. Ondanks dat niet is gebleken dat de verdachte hiervan wetenschap had, heeft de verdachte moeten weten dat hij zich met zijn handelen inliet met illegale praktijken. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de auto geparkeerd stond in een woonwijk, op enkele meters afstand van een speelveldje, waar kinderen aan het voetballen waren. De verdachte heeft de auto op klaarlichte dag in het zicht van ieder in brand gezet. Dat heeft grote indruk op hen gemaakt. Aldus handelende heeft de verdachte voorts de eigenaar van de auto financiële schade berokkend en overlast bezorgd. Daarnaast brengen autobranden in de regel bij burgers gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het feit reeds drie en een half jaar geleden is gepleegd en dat de verdachte zich sindsdien niet meer heeft ingelaten met soortgelijke feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.5.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd feit, onder meer indien de verdachte dit feit op zitting heeft bekend of wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. [3] Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet ten laste gelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet ten laste gelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd. [4] Geen rechtsregel verzet zich er bovendien tegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan en die als zodanig uit het dossier of het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [5]
2.6.
Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde. [6] Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. [7]
2.7.
De kern van de klacht is dat de overweging van het hof dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te verhinderen en dat de verdachte dit heeft moeten weten, onbegrijpelijk is, omdat het in de brand steken van een auto veel vaker gebeurt met geheel andere motieven, zoals in het kader van uit de hand gelopen demonstraties, tijdens oudjaar en/of uit wraak c.q. baldadigheid of het opstrijken van verzekeringsgelden. Dit kan volgens de stellers van het middel dan ook niet worden beschouwd als ‘een omstandigheid waaronder het feit is begaan’. Daar komt bij dat de auto is gebruikt bij een dubbele liquidatie en dat de verdediging in eerste aanleg heeft verzocht dat liquidatiedossier te voegen in deze strafzaak, welk verzoek de rechtbank heeft afgewezen omdat zij geen aanknopingspunten zag om aan te nemen dat de verdachte op de hoogte was van de connectie tussen de dubbele liquidatie en de auto. Het hof lijkt de verdachte nu ten onrechte alsnog te koppelen aan betrokkenheid bij deze dubbele liquidatie dan wel in algemene zin aan zware criminaliteit.
2.8.
Ik heb over de gegrondheid van deze klacht geaarzeld vanwege de omstandigheid dat het hof weliswaar niet met zoveel woorden de verdachte koppelt aan zware criminaliteit of de achterliggende dubbele liquidatie, maar daarvan in de strafmotivering wel melding maakt, zodat het onduidelijk blijft hoe de overwegingen van het hof moeten worden begrepen.
2.9.
Hetgeen het hof heeft vastgesteld, namelijk dat de verdachte (kennelijk specifiek) deze auto, op klaarlichte dag bij een voetbalveldje waar kinderen aan het spelen waren, opzettelijk in brand heeft gestoken en vervolgens in zijn eigen auto is weggereden, is – wetende dat het hier om een auto gaat die betrokken is geweest bij een dubbele liquidatie – in de perceptie ook moeilijk hiervan los te koppelen. Met andere woorden, het is invoelbaar dat het hof het kennelijk lastig te geloven vond dat de verdachte hier helemaal niets van wist. Maar of dat invloed op de strafmaat mag hebben?
2.10.
In het licht van wat het hof wél heeft vastgesteld is het op zichzelf juist dat de verdachte had moeten weten dat hij zich inliet met illegale praktijken (het opzettelijk in brand steken van een auto is op zichzelf al illegaal). Maar door te overwegen dat deze auto is gebruikt als vluchtauto door de daders van een dubbele liquidatie en dat het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het in de brand steken van een auto doorgaans dient ter vernietiging van (dader)sporen om zo de opsporing te hinderen, lijkt het hof te suggereren dat het in navolging van de advocaat-generaal, de verdachte in ieder geval aanrekent dat hij had moeten weten dat het in brand steken van de auto doorgaans dient voor het wissen van (dader)sporen, en dat hij dus kennelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat in dit geval ook zo was. Dit impliceert een kennis van de achterliggende feiten die het hof niet heeft kunnen vaststellen. De stellers van het middel wijzen er mijns inziens terecht op dat het brandstichten om sporen te wissen niet zodanig vanzelfsprekend is – juist omdat er andere motieven aan deze gedraging ten grondslag kunnen liggen – dat dit kan worden aangenomen als feit van algemene bekendheid waarvan de verdachte geacht kan worden op de hoogte te zijn. Juist omdat uit het verhandelde ter terechtzitting geen verband is gebleken tussen de verdachte en de dubbele liquidatie had het feit dat de auto hierbij betrokken was, in de strafmotivering niet mogen worden aangemerkt als omstandigheid waaronder het feit is begaan.
2.11.
Daarbij komt dat indien de rechter in de strafmotivering melding maakt van een niet ten laste gelegd feit (in dit geval de dubbele liquidatie en het wissen van dadersporen), ervan mag worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging.
2.12.
Dat brengt mij, zij het met enige aarzeling, tot de conclusie dat de strafoplegging niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.13.
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase.
3.2.
Namens de verdachte is op 11 november 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 augustus 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. De inzendtermijn is met afgerond twee maanden overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. [8] Omdat ik meen dat het arrest voor wat betreft de strafoplegging moet worden vernietigd en opnieuw dient te worden berecht in hoger beroep, hoeft de Hoge Raad hiermee niets te doen. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat het cassatieberoep kan worden verworpen, betekent deze schending dat een vermindering van de straf dient te worden toegepast naar de gebruikelijke maatstaf van de Hoge Raad.
3.3.
Het middel slaagt.

4.Conclusie

4.1.
Beide middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging – met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Namens de verdachte is bij akte van 22 december 2021 het cassatieberoep deels ingetrokken, te weten ten aanzien van de door het hof gegeven vrijspraken van feit 1 primair en subsidiair.
2.Ik merk hier slechts op dat het arrest geen opgave van de bewijsmiddelen van de feiten 3 en 4 bevat en niet is aangevuld. De verdachte heeft deze feiten bekend en over het ontbreken van deze opgave wordt verder niet geklaagd. Het vonnis van de rechtbank bevat een dergelijke opgave wel.
3.HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968.
4.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.
5.HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286. Zie ook HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466: “Indien het Hof de pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen heeft vermeld als een nadere uitwerking van de in aanmerking genomen omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, is die redengeving zonder nadere - doch ontbrekende - motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet het kennelijk door het Hof bedoelde verband tussen die - door de verdachte niet erkende - feiten en de bewezenverklaarde misdrijven kan worden afgeleid.”
6.Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, rechtsoverweging 3.2.1.
7.Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, rechtsoverweging 2.4.
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,