ECLI:NL:PHR:2022:859

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
20/03632
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennep in bedrijfspand en woning met beroep op overmacht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte en zijn partner hadden hennepplanten in een bedrijfspand en hun woning. De verdachte voerde aan dat hij de hennep voor medicinale doeleinden gebruikte, maar het hof achtte deze noodzaak niet aannemelijk. De verdachte stelde dat hij in een noodtoestand verkeerde, maar het hof verwierp dit beroep op overmacht. In cassatie zijn drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de onvoldoende onderbouwing van de bewezenverklaring van het medeplegen. Het tweede middel betreft de verwerping van het beroep op overmacht, waarbij het hof niet voldoende rekening zou hebben gehouden met de omstandigheden van de verdachte. Het derde middel betreft het verzuim van het hof om te beslissen op een standpunt van de verdachte over de betrouwbaarheid van een NFI-rapport. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het eerste middel faalt, het tweede middel slaagt en het derde middel geen bespreking behoeft. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03632
Zitting27 september 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 6 november 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 20/03633. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel houdt in dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten niet voldoende met redenen zijn omkleed nu het medeplegen van de verdachte niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het tweede middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van een NFI-rapport.

2.Samenvatting feiten en het procesverloop

2.1
Door het hof is geoordeeld dat de verdachte samen met zijn partner 39 hennepplanten aanwezig heeft gehad in een bedrijfspand. Daarnaast hebben zij volgens de vaststellingen van het hof 21 hennepplanten en 17 hennepstekken aanwezig gehad in hun woning. Namens de verdachte is het verweer gevoerd dat sprake is van overmacht in de zin van noodtoestand dan wel dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. De verdachte gebruikte de hennep om gezondheidsredenen. Samen met zijn partner is de verdachte Japan ontvlucht vanwege het stralingsgevaar na de nucleaire ramp in Fukushima. De verdachte en zijn vrouw voeren een volledig biologische levensstijl en door het feit dat medicinale cannabis wordt bestraald, minder werkzaam is en de hennep die in coffeeshops wordt verkocht verontreinigd is door bestrijdingsmiddelen, zagen zij zich genoodzaakt zelfgekweekte hennep te gebruiken. Dat er een medicinale noodzaak voor het telen zou bestaan, is door het hof niet aannemelijk geacht.
2.2
De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
2.3
Door de verdachte is hoger beroep ingesteld en het hof heeft het vonnis van de rechtbank, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren en om proceseconomische redenen, vernietigd en de verdachte veroordeeld tot de hierboven genoemde straf.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 12 februari 2018 in een pand aan de [a-straat 1] te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 39 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 12 februari 2018 in een pand aan de [b-straat 1] te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 21 hennepplanten en 17 hennepstekken, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
3.2
Het hof heeft in een aanvulling op het verkort arrest van 6 november 2020 de volgende bewijsmiddelen opgenomen:

Bewijsmiddel ten aanzien van feit 1
1. Een proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij met nummer PL1300-2018031065-1 van 12 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 5 tot en met 16].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van voornoemde verbalisant:
Op maandag 12 februari 2018 constateerde ik op het adres de [a-straat 1] te Amsterdam het volgende. Het pand betreft een bedrijfspand. Het pand was op de begane grond nagenoeg leeg. Op de eerste etage welke middels een trap te bereiken was, was een hennepkwekerij in twee kweektenten aanwezig. De gehele eerste etage was ingericht om hennep te kweken. Na het binnentreden zag ik het volgende:
Ruimte A
- Kweektent 2,5 x 5 meter
- 39 planten van circa 1.50 meter hoog
- 12 lampen, LED 600 watt
- 2 slakkenhuizen
- 2 koolstoffilters
- 5 ventilatoren
In totaal stonden er 39 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 150 cm. Per m2 stond er 1 plant. De plantenbakken waren gevuld met aarde. In de kweekruimte bevonden zich 2 koolstoffilters. De luchtverversing en luchtafvoer werd geregeld door een aan- en afzuiginstallatie. Ik, verbalisant, constateerde op grond van mijn kennis en ervaring, opgedaan bij eerdere ontmantelingen van hennepkwekerijen, dat het hennepplanten waren.
Ik, verbalisant, constateerde, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.
Bewijsmiddel ten aanzien van feit 2
2. Een proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij met nummer PL1300-2018031233-1 van 12 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 17 tot en met 22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van voornoemde verbalisanten:
Op maandag 12 februari troffen wij, verbalisanten, in de woning op De [b-straat 1] te [plaats], een inwerking zijnde hennepkwekerij aan. Na het binnetreden zagen wij het volgende:
Op de eerste verdieping in een kamer verder Ruimte A genoemd. Hier stond een kweektent van 2.80 M X 1.50 M. In ruimte A troffen wij de volgende goederen aan:
- 12 planten
- 4 lampen LED
- 30 plantenbakken, gebruikt
- 1 koolstoffilter
- 2 afzuiginstallatie
- 1 ventilator
- 2 vernevelaars
- 2 thermometers
- 2 knipscharen
- 1 tijdschakelaar
- 1 snelheidsregelaar
- 1 slakkenhuis
Op de tweede verdieping in een kamer verder Ruimte B genoemd. Hier stond een kweektent van 2.40 M X 1.20 M. In ruimte B troffen wij de volgende goederen aan:
- 9 hennepplanten
- 5 lampen, LED
- 1 koolstoffilter
- 1 afzuiginstallatie
- 1 ventilator
- 1 vernevelaar
- 1 tijdschakelaar
In andere, verschillende, ruimtes dan hierboven genoemd werden onderstaande goederen aangetroffen.
- 5 voedingsmiddelen op de tweede verdieping naast de ingang naar ruimte B.
- 1 airco op de overloop op de eerste verdieping.
- 1 droognet met hennepresten in een slaapkamer op de eerste verdieping.
- 17 hennepstekken in een potje met water in een slaapkamer op de eerste verdieping.
Wij, verbalisanten, constateerden op grond van onze kennis en ervaring, opgedaan bij eerdere ontmantelingen van hennepkwekerijen, dat het hennepplanten waren.
Wij, verbalisanten, constateerden, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en feit 2
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2018031065-7 van 12 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 27 tot en met 35].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
verdachte:
Het verhoor heeft plaatsgehad in de vraag/opmerking verbalisanten (V) en antwoord/opmerking verdachte (A) vorm en is als zodanig opgenomen in dit proces-verbaal van verhoor.
V: Bent u op de hoogte van de hennepplantage op het adres [a-straat 1] Amsterdam?
A: Ja.
V: Wie is de eigenaar van de kwekerij?
A: Ik.
V: Zal ik u de gelegenheid geven om uw verhaal te vertellen?
A: Ik rook de cannabis maar dat niet alleen. Ik slaap op een kussen van Cannabis en ik maak er thee van en ik mix het met kokosnootolie en gebruik dat voor massage.
V: Wie kwam met het idee om een hennepplantage te beginnen?
A: Ik.
V: Gebruikt uw vrouw ook cannabis?
A: Ja maar de plantage is mijn verantwoordelijkheid. Ik maak dus mijn eigen wiet.
V: Wie zijn er nog meer betrokken bij de hennepplantage?
A: Alleen ik.
V: Dus u doet alles zelf? Het planten, het knippen.
A: Ja.
V: Van wie zijn de goederen die ten behoeve van de hennepteelt in het pand aanwezig zijn?
A: Ja.
V: Sinds wanneer is die plantage daar op de [a-straat]?
A: Zes maanden.
V: Hoeveel planten stonden daar?
A: 39 denk ik.
V: Heeft u een hennep plantage op de [b-straat 1] te [plaats]?
A: Ja.
V: Hoeveel planten?
A: 22.”

4.Het eerste middel

4.1
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 39 hennepplanten (feit 1) en van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 21 hennepplanten en 17 hennepstekken (feit 2) niet voldoende met redenen is omkleed, nu het medeplegen van de verdachte niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De steller van het middel betoogt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de medeverdachte een wezenlijke bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het aanwezig hebben van de hennepplanten in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam (feit 1). Vervolgens betoogt de steller van het middel dat ook de wezenlijke bijdrage van voldoende gewicht met betrekking tot feit 2 niet kan worden aangenomen vanwege het feit dat het aanwezig hebben ziet op een woning. Daaruit kan volgens de steller van het middel niet zonder meer volgen dat de vrouw van de verdachte wist dat de door haar geconsumeerde cannabis afkomstig was uit de kwekerij in de woning en ook kan niet blijken dat zij wetenschap droeg inzake de hoeveelheid en de 17 hennepstekken.
4.2
Ten laste van de verdachte is het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 39 hennepplanten en het opzettelijk aanwezig hebben van 21 hennepplanten en 17 hennepstekken bewezen verklaard. Voor het bewijs hiervan is niet noodzakelijk dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. [1] Voldoende is dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, waaronder tevens is te begrijpen de situatie waarin de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. [2] Van “aanwezig hebben” is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. [3]
4.3
Volgens vaste rechtspraak is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. [4] Deze samenwerking kan bestaan uit een intellectuele en/of materiële bijdrage van de betrokkenen. Het hoeft hierbij niet te gaan om een gezamenlijke uitvoering. Een bijdrage kan ook worden geleverd in de vorm van verschillende gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Daarnaast kan de bijdrage ook in hoofdzaak vóór het strafbare feit zijn geleverd. Van belang is dat het gaat om een samenwerking en minder om de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. Ook voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht kan de verdachte in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden. Daarnaast kan medeplegen worden aangenomen bij feiten die volgens ervaringsregels niet of moeilijk alleen kunnen worden verricht. Maar ook in dat laatste geval zal de rechter op grond van de feiten en het beschikbare bewijs moeten motiveren dat de verdachte het betreffende delict niet alleen heeft gepleegd dan wel heeft kunnen plegen.
4.4
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte de eigenaar is van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1], hij met het idee kwam de hennepplantage te beginnen, de plantage zijn verantwoordelijkheid is, hij alleen betrokken is bij de plantage en alles zelf doet. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een hennepplantage heeft op de [b-straat 1]. In hoger beroep is geen verweer gevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het aanwezig hebben van de hennep. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van overmacht in de zin van noodtoestand dan wel omdat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Blijkens de processtukken heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, maar dat hij niet strafbaar heeft gehandeld. [5] Op grond van hetgeen het hof heeft vastgesteld, in het licht van het vooropgestelde en gelet op hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd, kan zonder meer worden geconcludeerd dat de verdachte
als plegerde hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad in het bedrijfspand aan de [a-straat 1] en in zijn woning aan de [b-straat 1]. In het middel wordt bezwaar gemaakt tegen het feit dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte dit samen en in vereniging met een ander heeft gedaan.
4.5
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen niet nader gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen door de verdachte bewezen is. Aan dit onderdeel van de bewezenverklaring heeft het hof enkel ten grondslag gelegd dat in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te Amsterdam een hennepkwekerij en kweektenten zijn aangetroffen (feit 1, bewijsmiddel 1), dat in een woning aan de [b-straat 1] te [plaats] een hennepkwekerij, kweektenten en hennepstekken zijn aangetroffen (feit 2, bewijsmiddel 2) en dat de verdachte heeft verklaard dat zijn vrouw de cannabis ook gebruikt (bewijsmiddel 3). Ten aanzien van de verantwoordelijkheid over de hennepplantage aan de [a-straat 1] te Amsterdam is in bewijsmiddel 3 opgenomen dat de verdachte de eigenaar van de kwekerij is, dat hij met het idee kwam om een hennepplantage te beginnen, dat de plantage zijn verantwoordelijkheid is, dat alleen hij betrokken is bij de plantage en dat hij alles zelf doet (planten, knippen). T.a.v. de hennepkwekerij die in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] is aangetroffen is in bewijsmiddel 3 slechts opgenomen de verklaring van de verdachte waarin hij de vraag of ook deze kwekerij van hem is met ‘ja’ beantwoordt en de vraag “hoeveel planten?” met “22”. Hieruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met zijn vrouw de hennepplanten in het bedrijfspand en in de woning opzettelijk aanwezig heeft gehad. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan deze nauwe en bewuste samenwerking echter niet volgen, in de bewijsoverwegingen is daarover ook niets opgenomen. Strikt bezien is in het licht van het voorgaande het bewezenverklaarde medeplegen onder 1 en onder 2 niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. Het middel slaagt in zoverre.
4.6
Ik ben echter van mening dat de verdachte geen belang heeft bij deze klacht. Nu vaststaat dat de verdachte aangemerkt kan worden als de pleger van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en het medeplegen bij het onderhavige Opiumwetdelict (art. 3 onder C Opiumwet) geen strafverzwarende omstandigheid vormt, hoeft dit niet tot cassatie te leiden. [6]
4.7
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. De steller van het middel meent dat het hof tekort is geschoten door het belang van handhaving van de strafwet en het belang van het lichamelijk welzijn c.q. het recht op onaantastbaarheid van het lichaam tegen elkaar af te wegen, en daarnaast niet ook de daarbuiten liggende factoren in ogenschouw te nemen bij de afweging of sprake is van overmacht (noodtoestand).
Aangevoerd wordt dat voor zover het hof heeft overwogen dat wanneer het bestralen van de cannabis met gammastraling onder de juiste omstandigheden wordt toegepast, het geen negatieve invloed heeft op de samenstelling van het product, het hof miskent dat de verdachte zijn geboorteland Japan heeft verlaten vanwege het stralingsgevaar betreffende de kernramp van Fukushima en de traumatische invloed op de Japanse cultuur ten gevolge van de twee atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Op grond hiervan kon hij redelijkerwijs niet worden geconfronteerd met bestraalde medische cannabis. De steller van het middel voert aan dat op dit onderdeel van het noodtoestand-verweer door het hof geen beslissing is gegeven.
5.2
Ontbreken van de pleitnota bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden
5.2.1
In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing van de stelling dat de verdachte redelijkerwijs niet geconfronteerd kon worden met bestraalde medische cannabis verwezen naar de overgelegde pleitnotitie. [7] In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 en 23 oktober 2020 staat op p. 4 vermeld:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.”
5.2.2
In het dossier zoals dat aan de Hoge Raad is toegezonden, heb ik echter geen pleitnota aangetroffen. De steller van het middel heeft geen verzoek tot de rolraadsheer gericht om de stukken met de pleitnota te completeren. Over het ontbreken van de pleitnota wordt in cassatie niet geklaagd. [8] Die omstandigheid laat onverlet dat een dergelijk verzuim in beginsel dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek en de naar de aanleiding daarvan gedane uitspraak. [9] Door het ontbreken van de pleitnota valt immers niet na te gaan of, en zo ja welke verweren ter terechtzitting zijn gevoerd en of het daarbij gaat om standpunten die beantwoording behoeven.
5.2.3
Ik neem aan dat, nu de raadsman in hoger beroep een kantoorgenoot was van de steller van het middel, deze laatste wel over de pleitnota beschikt. Maar ook bij die stand van zaken is het niet mogelijk te controleren of het gestelde in de cassatieschriftuur juist is. [10] Dat is voor mij aanleiding geweest om bij het hof ambtshalve navraag te laten doen om alsnog de beschikking te krijgen over de ontbrekende pleitnota.
5.2.4
Blijkens het emailbericht d.d. 22 september 2022 van het hof Amsterdam heeft dit niet tot resultaat geleid. Het bericht luidt voor zover van belang als volgt:
“Helaas heb ik geen goed nieuws. Inmiddels heb ik de mailbox van de vertrokken griffier (ontvangen en verzonden items; ook de door gearchiveerde e-mails met betrekking tot de hofzitting van 6 oktober 2020) geheel en uitputtend kunnen doorzoeken.
Daarin zit geen mail met als bijlage de pleitnota van mr. Smeets.
Vervolgens heb ik zo-even opnieuw telefonisch contact opgenomen met de vertrokken griffier in kwestie. Ik heb met haar getracht te reconstrueren wat de gang van zaken is geweest en wij zijn tot de conclusie gekomen dat mr. Smeets zijn pleitnota op 6 oktober 2020 wel degelijk fysiek heeft overgelegd aan het hof. Dat hij deze niet per mail heeft ingebracht, volgt ook uit het proces-verbaal van de zitting van 6 oktober 2020 en uit de zittingsaantekeningen. De griffier herinnerde zich nu dat het (de pleitnota) ‘een lijvig pak’ was geweest, en dat staat mij ook bij. Ook dat aspect vindt bevestiging in het proces-verbaal van de zitting, nu de raadsman daarin wordt geciteerd als hij een aanvulling doet op, onder andere, “punt/randnummer 57” van de nota.
De griffier acht eigenlijk uitgesloten dat zij de fysieke pleitnota niet in het aan de Raad toe te zenden dossier heeft gevoegd. “Daar steek ik m’n hand voor in het vuur”, zei ze letterlijk. Niettemin, de pleitnota ontbreekt (in beide dossiers, neem ik aan; beide echtelieden zijn in cassatie, als ik het goed heb begrepen!).
Het hof heeft deze niet gevonden.”
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de pleitnota in het ongerede is geraakt en niet meer beschikbaar zal komen. De vraag is wat daarvan in dit geval de consequentie moet zijn.
5.3
In het geval in de cassatieschriftuur het verweer is weergegeven zoals dat volgens de ontbrekende pleitnota zou zijn gevoerd, dan gaat de Hoge Raad er in sommige gevallen veronderstellenderwijs vanuit dat de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, hetgeen in de middelen is weergegeven en wordt aan de hand daarvan de gegrondheid van de middelen beoordeeld. [11]
5.4
In het onderhavige geval gaat het erom wat door de raadsman ter terechtzitting van het hof ter onderbouwing van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is aangevoerd, met name over het trauma dat bij de verdachte is veroorzaakt door de kernramp van Fukushima, aan welke omstandigheid het hof volgens de steller van het middel ten onrechte voorbij is gegaan.
5.5
Ten aanzien van dit onderdeel van het middel staat in de cassatieschriftuur het volgende vermeld:
“2. Vooropgesteld wordt dat de afweging van de belangen bij noodtoestand niet zozeer in abstracto, maar in concreto dient te geschieden. Dat houdt in dat niet louter naar de twee in het geding zijnde belangen moet worden gekeken, maar dat ook daarbuiten liggende factoren om in aanmerking dienen te worden genomen (Zie Lenckner, Der rechtfertigende Notstand p. 95 e.v. alsook N.L.R./Machielse aant. 7 bij art. 40 Sr, suppl. 175). Dit brengt mee dat niet slechts het belang van de handhaving van de strafwet en uit belang van het lichamelijk welzijn c.q. het recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam (art. 11 Gw, art. 2 EVRM en 3 IVBPR) tegen elkaar moeten worden afgewogen, maar ook daarbuiten liggende factoren in ogenschouw dienen te worden genomen. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam kan in het geding zijn bij gedwongen inname van een geneesmiddel c.q. gedwongen medicatie.
3. In dit laatste is het hof tekort geschoten. Dit is met name het geval met betrekking tot de bestraling van cannabis met gammastraling.
4. Voor zover het hof heeft overwogen dat wanneer het bestralen van de cannabis met gammastraling onder de juiste omstandigheden wordt toegepast ̶̶ waarbij het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of dat in casu het geval was ̶ de samenstelling van het product geen negatieve invloed op de samenstelling van het product heeft, miskent het hof dat verzoekster haar geboorteland Japan heeft verlaten vanwege het stralingsgevaar betreffende de kernramp van Fukushima en de traumatische invloed op de Japanse cultuur ten gevolge van de twee atoombommen op Hiroshima en resp. Nagasaki. Op grond hiervan kon zij redelijkerwijs niet geconfronteerd worden met bestraalde medische cannabis (vide overgelegde pleitnotitie).
5. Op vorenbedoeld onderdeel van het noodtoestand-verweer heeft het hof geen beslissing gegeven. Zulks ten onrechte aangezien het rechtstreeks samenhangt met de onaantastbaarheid van het lichaam van verzoekster, een grondwettelijk recht, waarop door bestraalde medische cannabis inbreuk wordt gemaakt.”
5.6
Naar mijn mening biedt de weergave van het verweer in de cassatieschriftuur te weinig aanknopingspunten om daaruit op te maken wat door de raadsman ter terechtzitting van het hof over de impact van de kernramp van Fukushima op de verdachte is aangevoerd en dus ook onvoldoende informatie om aan de hand daarvan de gegrondheid van de klacht te beoordelen. Daarbij weegt voor mij mee dat het hier gaat om een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand waarbij bij de toetsing of hiervan sprake is de bijzonderheden van het individuele geval dienen te worden betrokken. Een beroep op noodtoestand vervult in feite in het stelsel van strafuitsluitingsgronden een restfunctie, een soort laatste redmiddel. [12] Het is een voorziening voor de rechter om recht te doen in een concreet voorliggend geval. [13] Om in cassatie te kunnen beoordelen of het hof hieraan recht heeft gedaan is kennisname van de pleitnota waaruit de bijzonderheden van het individuele geval zouden moeten blijken, onontbeerlijk. Dat dient ertoe te leiden dat het ontbreken van de pleitnota bij de aan de Hoge Raad toegezonden processtukken, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak met zich meebrengt en dat het middel slaagt. [14]
5.7
Mocht de Hoge Raad mij hierin niet volgen dan ben ik gaarne bereid over het tweede middel nader te concluderen.
5.8
Het tweede middel slaagt.

6.Het derde middel

6.1
Het derde middel omvat de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte met betrekking tot de betrouwbaarheid van een toxicologisch NFI-rapport van 9 juni 2020, dat door het hof voor de weerlegging van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is gebezigd.
6.2
In aanmerking genomen dat het tweede middel mijns inziens slaagt, hetgeen zal dienen te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoeft het derde middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad hier anders over denkt, dan ben ik uiteraard ook ten aanzien van het derde middel bereid aanvullend te concluderen.

7.Conclusie

7.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Het derde middel behoeft geen bespreking.
7.2
Ambtshalve heb ik geen verdere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 1985,
2.HR 15 september 1986,
3.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945.
4.Zie HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581,
5.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2019 en van 6 en 23 oktober 2020.
6.Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1310 en de conclusies voorafgaand hieraan (ECLI:NL:PHR:2016:1285 en ECLI:NL:PHR:2017:630).
7.Zie p. 8 onder punt 4 van de cassatieschriftuur waarin op het einde staat “(vide de pleitnotitie).
8.De gevallen waarin daarover in cassatie wel wordt geklaagd leiden standaard tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak, mits de raadsman conform art. 4.3.6.3 Procesreglement de HR heeft verzocht om toezending van de pleitnota en op grond daarvan is gebleken dat de pleitnota in het ongerede is geraakt. Zie recentelijk HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1138; HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:999 en HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1248.
9.HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:467 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, tiende druk, Deventer: Kluwer 2022, p. 93.
10.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2018:1370 onder 7, voorafgaand aan HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2293.
11.HR 5 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2581; HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1121; HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2804 en HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2293.
12.Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967,
13.Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 296-297 en p. 304-305.
14.Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8676 en HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704, NJ 2011/495, m.nt. M.J. Borgers.