ECLI:NL:PHR:2023:327

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
22/02866
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02866 B
Zitting21 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beschikking van 26 juli 2022 het door de klager op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op een Mercedes Benz E500 met last tot teruggave aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
1.3
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het middel faalt en het cassatieberoep moet worden verworpen.

2.De procesgang

2.1
Onder klager is op grond van art. 94 Sv een Mercedez Benz E500 met twee witte kentekenplaten ([kenteken]) inbeslaggenomen. De klager wordt ervan verdacht met de auto te hebben gereden, terwijl deze was voorzien van valse kentekenplaten.
2.2
Op 27 mei 2022 is namens klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin wordt verzocht het beslag op de volgens het klaagschrift aan de klager toebehorende auto op te heffen. Het klaagschrift houdt in:
“1. Onder klager is op of omstreeks 23 mei 2022 een personenauto in beslag genomen in de gemeente Utrecht. De inbeslaggenomen personenauto betreft een Mercedes, type onbekend. De zaak staat bekend onder het proces-verbaalnummer PL0900- 2022138748.
2. Klager is eigenaar van het in beslag genomen goed en hij heeft daarvan geen afstand gedaan. Klager is van mening dat het belang van strafvordering zich niet (langer) verzet tegen teruggave van voornoemd goed.
3. In het bijzonder meent klager dat een juiste proportionaliteitsbeoordeling (in het kader van onder meer artikel 1 eerste protocol bij het EVRM) vraagt om opheffing van het beslag op het voornoemde goed. Immers, de waarde van het goed daalt naar zijn aard snel, terwijl vooralsnog niet duidelijk is of, laat staan voorzienbaar is, wanneer de zaak (inhoudelijk) zal zijn afgerond.
4. Gelet op het voorgaande verzoekt klager u om de teruggave van het voornoemd goed te gelasten en tevens om ondergetekende in het bezit te (doen laten) stellen van het onderliggende dossier.
5. Nota bene, voor zover mogelijk c.q. nodig zal dit beklag nader worden aangevuld met gronden, uiterlijk bij de mondelinge behandeling van dit klaagschrift.”
2.3
Op 12 juli 2022 is dit klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Het proces-verbaal houdt (met weglating van de voetnoot) in:
“Klager verklaart, zakelijk weergegeven:
De auto staat op mijn naam. Toen de auto in beslag werd genomen vertelde de politieagent dat ik de auto zo snel mogelijk op mijn naam moest zetten en van een geldig kenteken moest voorzien. Ik heb toen, op aanraden van de politie, in Apeldoorn bij [A], een Oostenrijks kenteken laten maken op mijn naam. Ik heb hier ongeveer 500 euro voor betaald. De politie vertelde mij dat ik de auto weer kon ophalen zodra ik mijn kenteken had. Ik ben langsgegaan op het politiebureau in Nieuwegein. Daar vertelden ze mij dat de zaak via de rechter zou gaan.
De rechter merkt op:
De auto heeft 6 dagen met witte kentekenplaten gereden, dan wel gestaan. De auto stond dus eerst op de naam van uw vader, maar later dus op uw naam. Ik kan er dus vanuit gaan dat het uw auto is?
Klager verklaart, zakelijk weergegeven:
Ja. De auto was eerst van mijn vader, maar ik heb hem op mijn naam gezet. Het is dus mijn auto. De auto is gekocht in Duitsland. Hij was nog niet ingevoerd en er zaten witte kentekenplaten op. Toen mijn vader er niet was kwam de politie en werd de auto in beslag genomen. De agent vertelde dat er met spoed een geldig kenteken op de auto moest worden geplaatst. Dit heb ik gedaan, zoals ik hiervoor heb verklaard.
De rechter merkt op:
Ik vraag mij af hoe Nederland een Oostenrijks kenteken kan afgeven.
Klager verklaart, zakelijk weergegeven:
Als je dit opzoekt via Google kun je zien dat dit wel kan.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik ben ervan uitgegaan dat de auto op naam van klager stond. Ter terechtzitting blijkt dat deze eerst op naam van zijn vader stond, maar nu (waarschijnlijk) weer op zijn naam staat. Los daarvan is het zo dat er een strafvorderlijk belang moet zijn voor het voortduren van het beslag. Dit belang is er niet. De auto moet terug naar zijn vader, als eigenaar.
De rechter merkt op:
Het is lastig. U vraagt nu teruggave aan zijn vader.
Klager verklaart, zakelijk weergegeven:
lk voel mij gestrest omdat ik merk dat er onduidelijkheid is. Volgens de wet ben ik de eigenaar van de auto. Ik was erbij toen hij in beslag was genomen. Ik kon geen Nederlands kenteken krijgen, aangezien de auto niet in bezit was van het RDW, maar van de politie. Daarom heb ik er Oostenrijkse kentekentekenplaten op gezet. Deze kentekenplaten zijn 28 dagen geldig. Met dit kenteken kon ik weer een afspraak maken om een origineel Nederlands kenteken te laten maken.
De officier van justitie merkt op:
Ik blijf bij het standpunt, zoals eerder ingediend, om het klaagschrift ongegrond te verklaren. Hierbij merk ik op dat er wisselend wordt verklaard over de eigenaar van de auto. In de strafzaak kan het zijn dat de auto verbeurd wordt verklaard, aangezien er een verdenking ligt wegens rijden met valse kentekenplaten, hetgeen voldoende uit de stukken is gebleken.
De raadsman merkt op:
Ik benadruk dat de auto redelijkerwijs van verdachte is, nu geen andere eigenaar zich heeft gemeld. Het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter, later oordelend, de auto verbeurd zal verklaren indien er bijvoorbeeld een veroordeling volgt voor rijden met valse kentekenplaten, zoals de officier van justitie zojuist heeft genoemd. Het strafvorderlijk belang ontbreekt. Bovendien is het evident dat nu niet zomaar met de auto kan worden gereden, aangezien er een geldig kenteken op zal moeten worden geplaatst. Daarnaast doe ik een beroep op de proportionaliteit en verwijs hierbij voor de verdere motivering naar het ingediende klaagschrift.
Klager verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil graag de auto terug. Ik heb de papieren en de auto staat op mijn naam.”
2.4
Op 26 juli 2022 heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt in:
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot teruggave van een personenauto, te weten: een Mercedes Benz E500 met kenteken [kenteken].
(…)
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. op 17 mei 2022 is onder klager in beslag genomen: een Mercedes Benz E500 met kenteken [kenteken];
2. klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. klager heeft wisselend verklaard over de eigenaar van de auto (ofwel hijzelf ofwel zijn vader zou eigenaar zijn);
4. de kentekenhouder is onbekend, aangezien de registratie van het kentekenbewijs is geëindigd op 12 januari 2022;
5. ter terechtzitting verklaart klager dat de auto op zijn naam staat en dat hij dus eigenaar is.
Standpunt van de klager
Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen personenauto. Namens klager is kort samengevat aangevoerd dat het belang van strafvordering zich niet (langer) verzet tegen teruggave van het goed. Een juiste proportionaliteitsbeoordeling vraagt opheffing van het beslag: de waarde van het goed daalt naar zijn aard snel, terwijl vooralsnog onduidelijk is of en wanneer de zaak (inhoudelijk) zal zijn afgerond. Bovendien is klager eigenaar van de auto.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de auto uiteindelijk verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
NJ2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De rechtbank is op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen beëindiging van het beslag en prevaleert boven het persoonlijk belang van klager. De rechtbank merkt op dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De rechtbank zal het beklag daarom ongegrond verklaren.”
2.5
Tegen deze beschikking is op 27 juli 2022 namens de klager beroep in cassatie ingesteld.

3.Het middel

3.1
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en valt uiteen in een tweetal onderdelen.
Onderdeel a, eerste deelklacht (de toets aan de ‘hoogst onwaarschijnlijk-maatstaf’)
3.2
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank getuigt “van een te strenge, en dus onjuiste, rechtsopvatting omtrent het criterium ‘niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer’.”
3.3
In haar beschikking heeft de rechtbank het beoordelingskader gehanteerd dat de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
NJ2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis. In zijn beschikking van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, is de Hoge Raad nader ingegaan op het beoordelingskader beklag ex art. 552a Sv over inbeslagneming. Ten aanzien van de ‘hoogst onwaarschijnlijk-maatstaf’ heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.3.1 (…) Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
(…)
2.3.2
Aan het hanteren van het hiervoor genoemde criterium dat (zich niet het geval voordoet dat) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 2.3.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, en dus voordat de strafzaak of de ontnemingszaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak of de ontnemingszaak. De Hoge Raad ziet mede daarom geen aanleiding dit criterium te herformuleren.”
3.4
In de onderhavige zaak is namens de klager aangevoerd dat het strafvorderlijk belang van het voortduren van het beslag ontbreekt, nu het ‘hoogst onwaarschijnlijk’ is dat de rechter, later oordelend, de inbeslaggenomen auto zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer, indien hij de verdachte (bijvoorbeeld) veroordeelt voor rijden met valse kentekenplaten.
3.5
Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank heeft overwogen (i) dat de klager ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de eigenaar van de auto is, (ii) dat het onderzoek van een klaagschrift een summier karakter bedraagt, (iii) dat de maatstaf bij beoordeling is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslaggenomen voorwerp, (iii) dat het voortduren van het beslag (onder meer) nodig kan zijn als het niet ‘hoogst onwaarschijnlijk’ is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer en (iv) dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is waardoor het klaagschrift ongegrond wordt verklaard. Gelet op de recent gewezen beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 2023, zoals geciteerd onder randnr. 3.3, getuigt het oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting van de ‘hoogst onwaarschijnlijk-maatstaf’. In zoverre faalt het middel.
3.6
Het middel faalt eveneens voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een te
strengerechtsopvatting van de ‘hoogst onwaarschijnlijk-maatstaf’. Uit de recente rechtspraak van de Hoge Raad ontwaar ik geen aanwijzing dat hij zou menen dat de maatstaf te streng is en moet worden bijgesteld. Nu de Hoge Raad in zijn beschikking van 31 januari 2023 expliciet heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet deze maatstaf te herformuleren, lijkt het omgekeerde eerder het geval te zijn. Dat de steller van het middel hier anders over denkt, doet aan het voorgaande niet af.
3.7
Daarnaast wordt – onder verwijzing naar de Richtlijn voor strafvordering valse of vervalste kentekenplaten – aangevoerd dat op geen enkele wijze valt in te zien hoe een verdenking van het rijden met valse kentekenplaten zal kunnen eindigen in een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Ook deze klacht faalt. Gelet op de ingevolge art. 33a Sr geldende vereisten voor verbeurdverklaring en de ingevolge art. 36b en art. 36c Sr geldende vereisten voor onttrekking aan het verkeer, en in aanmerking genomen hetgeen in de raadkamer is aangevoerd, is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend de inbeslaggenomen auto zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer, niet onbegrijpelijk. De auto is immers in beslag genomen in verband met een verdenking van het rijden met valse kentekenplaten. [1] Dat in de Richtlijn voor strafvordering valse of vervalste kentekenplaten niet nadrukkelijk staat vermeld dat verbeurdverklaring en/of onttrekking aan het verkeer bij veroordeling van dit misdrijf als bijkomende straf kan worden opgelegd, doet daaraan niet af.
3.8
De klacht faalt.
Onderdeel a, tweede deelklacht (niet gebleken van een proportionaliteitstoets) en onderdeel b (onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op verweer dat niet aan proportionaliteitseis is voldaan)
3.9
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat de rechtbank haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd doordat uit haar oordeel in het geheel niet blijkt dat zij heeft onderzocht of het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit. Dit terwijl daar namens de klager wel nadrukkelijk om is gevraagd.
3.1
In de onder randnr. 3.3 aangehaalde beschikking heeft de Hoge Raad over de voor inbeslagneming vereiste beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit het volgende overwogen:
“2.4.1 De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.) (…)
2.4.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
(…)
2.4.5
Als de beklagrechter naar aanleiding van zijn hiervoor in 2.4.1 bedoelde onderzoek oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, verklaart hij het beklag gegrond en geeft hij de daarmee overeenkomende last als bedoeld in artikel 552a lid 10 Sv.”
3.11
In verband met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is ook vermeldenswaard de conclusie van AG Spronken die voorafging aan HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:456:
“4.4. (…) Uit de jurisprudentie komt naar voren dat de rechter, die tot het oordeel komt dat het beslag op grond van de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zijn oordeel nauwkeurig moet motiveren. De lat voor de eisen die de Hoge Raad aan de motivering van de rechtbank stelt, ligt hoog. In de meeste gevallen slaagt een OM cassatie tegen een oordeel van de rechtbank dat een beslag wegens strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd vanwege dit motiveringsvereiste. [2] De gevallen waarin een klacht van de klager, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proportionaliteitstoets te doen, in cassatie wordt gehonoreerd zijn dun gezaaid. (…). [3]
3.12
In de onderhavige zaak is aan het klaagschrift ten grondslag gelegd dat een juiste proportionaliteitsbeoordeling moet leiden tot opheffing van het inbeslaggenomen voertuig omdat de waarde van het goed snel daalt, terwijl vooralsnog niet duidelijk is of, laat staan voorzienbaar is wanneer, de zaak (inhoudelijk) zal zijn afgerond. De rechtbank heeft dit standpunt afgewezen en heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen beëindiging van het beslag en prevaleert boven het persoonlijk belang van de klager. Hierin ligt als haar kennelijke oordeel besloten dat zij een afweging heeft gemaakt tussen het belang van strafvordering enerzijds en het persoonlijk belang van de klager anderzijds en dat de rechtbank op grond daarvan van oordeel is dat voortduring van het inbeslaggenomen voertuig proportioneel is.
3.13
Voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend is gemotiveerd omdat uit haar oordeel in het geheel niet blijkt dat zij heeft onderzocht of het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de vereisten van proportionaliteit, gaat het uit van een verkeerde lezing van de beschikking. In zoverre faalt de klacht.
3.14
Voor zover de steller van het middel ook heeft beoogd te klagen over de wijze waarop de rechtbank op het proportionaliteitsverweer heeft gerespondeerd, merk ik op dat bij de vraag welke eisen moeten worden gesteld aan een dergelijke motivering, betekenis toekomt aan de concrete onderbouwing en de indringendheid van de namens de klager aangevoerde argumenten. [4] In de onderhavige zaak is enkel – en zonder enige vorm van bewijsstukken gestaafd – aangevoerd dat de waarde van de auto snel daalt en dat onduidelijk is of, en wanneer, de zaak inhoudelijk zal worden behandeld. Deze feiten en omstandigheden acht ik niet zodanig zwaarwegend dat zij de rechtbank noopte tot een nadere motivering.
3.15
De klacht faalt.
3.16
Daarmee faalt het middel in al zijn onderdelen.

4.Conclusie

4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Verbeurdverklaring is op grond van art. 33a lid 1 sub b Sr mogelijk bij voorwerpen waarmee het strafbare feit is gepleegd. Onttrekking aan het verkeer is op grond van art. 36c sub 3 Sr mogelijk bij voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid.
2.Vgl. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065,
3.Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833,
4.Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.4.1.