ECLI:NL:PHR:2024:1431

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
22/03662
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor diefstal en diefstal in vereniging met betrekking tot een hulpbehoevende vrouw

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling voor diefstal en diefstal in vereniging. De verdachte, geboren in 1978, is op 30 september 2022 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De zaak betreft een diefstal uit de woning van een hulpbehoevende vrouw, waarbij de verdachte en een medeverdachte onder valse voorwendselen de woning binnendrongen. De verdachte heeft een pot met muntgeld weggenomen en de medeverdachte heeft een tas met inhoud, waaronder € 2000, gestolen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdediging, die vier middelen van cassatie heeft voorgesteld, waaronder klachten over de bewijsvoering en de motivering van de straf. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij is gesteld dat de procedure voldoet aan het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate berust op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, en dat er voldoende steunbewijs aanwezig is voor de betrokkenheid van de verdachte. De Hoge Raad heeft de middelen verworpen en de veroordeling bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03662

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 30 september 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘diefstal’ en 2. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met een bijzondere voorwaarde. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, advocaten in Amsterdam, hebben bij schriftuur en aanvullende schrifturen vier middelen van cassatie voorgesteld. [1]
3. Het
eerstemiddel behelst de klacht dat de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota (kennelijk) in het ongerede is geraakt. Nadat de schriftuur is ingediend is de pleitnota alsnog binnengekomen en in het digitaal dossier geplaatst. Daarop is het eerste middel bij aanvullende schriftuur van 9 juni 2020 ingetrokken.
4. Het
tweedeen
derdemiddel bevatten klachten over (kort gezegd) de afwijzing van een getuigenverzoek en de bewijsvoering. Het
vierdemiddel betreft de motivering van de strafoplegging. Voordat ik deze middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. Daarnaast geef ik passages uit de appelschriftuur, de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, een proces-verbaal van de raadsheer-commissaris en de pleitnota weer.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1. zij op 28 januari 2020 te [plaats] , uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] een pot met muntgeld dat toebehoorde aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2. zij op 28 januari 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] een tas met inhoud, waaronder een portemonnee en € 2000,-- die toebehoorde aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.’
6. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. Een proces-verbaal van aangifte van 28 januari 2020 (…) in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van aangever [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van diefstal van mijn tas op de locatie [a-straat 1] te [plaats] . In mijn tas zit tweeduizend (2000) euro, mijn portemonnee, zorgpasjes en rijbewijs.
Vandaag (
het hof begrijpt: 28 januari 2020) kwam [verdachte] (
het hof begrijp hier en hierna: de verdachte) van de thuiszorg. Zij is vaker bij mij geweest. Ze kwam rond 10.00 uur en ging rond 12.00 uur weg. Rond 14.00 uur werd er geklopt op het raam door een dame die ik niet kende. Ik hoorde haar zeggen: "thuiszorg". Ik opende de voordeur en zij vertelde mij dat ze voor mijn voeten kwam en dat zij was gestuurd door [verdachte] . Ik liet haar in mijn woning. Ze vroeg naar mijn zorgpas. Ik gaf deze aan haar, maar ik kreeg deze vervolgens ook terug. Ik stopte deze in mijn tas terug en legde deze achter mijn stoel. Plotseling hoorde ik wat vallen achter mijn stoel. Ik hoorde haar zeggen: "Oh je" en vervolgens bukte ze achter mijn stoel. Ik kan niet omdraaien dus ik zag haar niet, maar ik hoorde haar wel achter mij. Toen ging ze weg. Een paar minuten later wilde ik mijn tas pakken en zag ik dat deze weg was.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 28 januari 2020 (…) in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van getuige [getuige 1] :
Op 28 januari 2020 rond 10.30 uur was ik bij mijn moeder thuis aan de [a-straat 1] [plaats] . De thuishulp, [verdachte] (
het hof begrijp hier en hierna: de verdachte), was al aanwezig. Omstreeks 14.00 uur was ik klaar met schoonmaken en heb ik mijn moeder gedag gezegd en wilde ik weggaan. Ik zag een zilvergrijze Polo door de straat rijden. Ik herkende deze auto als die van [verdachte] . Ik zag haar ook achter het stuur zitten. Ik stapte in mijn auto en reed weg. Ik kwam langs de woning van mijn moeder en ik zag een onbekende vrouw voor het raam van mijn moeder staan. Mijn moeder belde en ze zei dat ze was bestolen en dat ze haar tas hadden. Ik kan u vertellen dat ze boven zijn geweest. Ik zag namelijk dat in de slaapkamer van mijn ouders de kledingkast open stond. In deze kast staat een glazen pot met kleingeld, maar deze staat er nu niet meer.
3. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Noord-Holland van 11 mei 2020, in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] , (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik beken dat ik de tas met inhoud heb weggenomen, maar het was het idee van [verdachte] (
het hof begrijp hier en hierna: de verdachte). Het plan om te stelen ontstond toen [verdachte] binnenkwam met een pot met munten. [verdachte] heeft in de ochtend het muntgeld weggenomen. Ik ging akkoord met het plan van [verdachte] om te gaan stelen en ben onder valse voorwendselen de woning binnengegaan. [verdachte] heeft mij daar afgezet. [verdachte] heeft mij verteld dat de tas achter de bank lag en dat ik die moest pakken. In de tas zat een groot geldbedrag en ook nog 60 euro. We hebben met zijn drieën, [medeverdachte 2] , [verdachte] en ik, het geld verdeeld.
4. Een proces-verbaal verhoor getuige van 19 april 2022, opgemaakt door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam, (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [getuige 2], zoals deze is afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
Op 28 januari 2020 heb ik [verdachte] (
het hof begrijp hier en hierna: de verdachte), [medeverdachte 2] (
het hof begrijpt hier en hierna: de zus van de verdachte) en [medeverdachte 1] (
het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1]) in de woning van [betrokkene 1] gezien. [verdachte] zat te huilen. Er was paniek en stress. [verdachte] zei dat zij bang was dat zij haar werk zou kwijtraken.
Er had een diefstal plaatsgevonden bij een oudere mevrouw waar [verdachte] thuiszorg of zoiets verleende. [medeverdachte 1] had die diefstal gepleegd. Het geld van de oudere vrouw kwam tevoorschijn bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Er was ook een gedeelte van het geld weg. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat zij het geld en de tas terug moest brengen.
[medeverdachte 2] heeft gezegd dat de tas in [plaats] in de buurt van een woning in een kliko lag.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Op 28 januari 2020 was ik bij [betrokkene 1] in zijn woning. Mijn zusje en haar vriendin [medeverdachte 1] waren daar ook.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest voorts de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te betogen dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] niet voor het bewijs gebezigd mag worden omdat de verdediging geen adequate en behoorlijke gelegenheid heeft gehad om haar te kunnen ondervragen, treft dit verweer geen doel.
De verdediging heeft het hof verzocht [medeverdachte 1] te horen als getuige. Het hof heeft dit verzoek op 9 december 2021 toegewezen en te dien einde de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. Blijkens zijn proces-verbaal van bevindingen van 29 april 2022 is de raadsheer-commissaris tot de conclusie gekomen dat de getuige niet traceerbaar is en het onaannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Dientengevolge is de verdediging niet in de gelegenheid geweest aan deze getuige vragen te stellen.
Een belastende verklaring dient krachtens vaste jurisprudentie in zo’n geval van het bewijs te worden uitgesloten indien de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate berust op die verklaring. Voor de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Daaraan getoetst is het hof van oordeel dat steunbewijs hier in voldoende mate aanwezig is. De rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte is immers mede af te leiden uit verklaringen die onafhankelijk staan ten opzichte van de verklaring van [medeverdachte 1] , zoals de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Gelet daarop is het hof van oordeel dat van een schending van de hiervoor beschreven norm dan ook geen sprake is indien de verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs wordt gebezigd. Het verweer wordt verworpen.
Voorts heeft de verdachte – zakelijk weergegeven – een alternatief scenario aangevoerd, inhoudende dat zij [medeverdachte 1] enkel haar rooster, inclusief de naam van de aangeefster en een route, heeft laten zien om uit te leggen hoe zij haar werkzaamheden registreert en niet om [medeverdachte 1] te voorzien van enige informatie ten behoeve van het plegen van een misdrijf.
Het hof acht de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig. Het hof betrekt hierbij dat [medeverdachte 1] niet alleen de verdachte beschuldigt, maar zichzelf ook in hoge mate belast met de door haar afgelegde verklaring. Op basis hiervan en in onderling verband beschouwd met de inhoud van de overige stukken in het dossier, acht het hof de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte gegeven alternatieve lezing van de feiten niet aannemelijk.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.’
Appelschriftuur, processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep en van de raadsheer-commissaris, een e-mail met onderzoekswensen en de pleitnota
8. Namens de verdachte is op 28 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen het op 27 augustus 2020 gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. Bij de stukken van het geding bevindt zich een e-mail die op 28 januari 2021 door mr. J.J.M. Kleiweg is gestuurd naar verkeerstoren.hof.amsterdam@rechtspraak.nl met als onderwerp ‘onderzoekswensen inzake [verdachte] /Om’, met vermelding van het parketnummer. Deze e-mail hield onder meer het volgende in:
‘Naar aanleiding van uw brief van 15 januari jl. deel ik u mee dat de verdediging de navolgende onderzoekswensen heeft:
(…)
de verdediging wenst voorts de navolgende getuigen te horen teneinde een aantal vragen te stellen die betrekking hebben op de vraag of tot een bewezenverklaring gekomen kan worden:
1. [medeverdachte 1] , thans verblijven in [A] ;’
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 9 december 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
(…)
- een e-mail van de raadsvrouw van 6 december 2021, inhoudende een aanvulling op de gegevens van getuige [verdachte] ;
- een e-mail van de advocaat-generaal van 7 december 2021, inhoudende haar standpunt omtrent de onderzoekswensen van de verdediging.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
De voorzitter deelt mede dat het hof aan de hand van de opgave bij e-mail van 28 januari 2021 en het bericht van de raadsvrouw van 6 december 2021 tot de volgende inventarisatie van de onderzoekswensen van de verdediging is gekomen:
1) Het horen van
medeverdachte [medeverdachte 1], geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] en wonende aan de [b-straat 1] te [plaats] ;
(…)
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld verzoeken te doen en toe te lichten. Zij deelt mede:
De verdediging verzoekt u bij deze de in de opgave van 28 januari 2021 genoemde getuigen te doen horen (…). Daaraan wil ik graag het volgende ter onderbouwing toevoegen.

Ten aanzien van het hiervoor onder 1) genoemde verzoek

De medeverdachte heeft een belastende verklaring over mijn cliënte afgelegd, die als bewijsmiddel is gebruikt. Mijn cliënte betwist deze verklaring
(…)

De advocaat-generaal deelt mede:

Ten aanzien van het hiervoor onder 1) genoemde verzoek

Hiertegen heb ik geen bezwaar. Het is een belastende getuige.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen het hof mede:
Het hiervoor
onder 1)genoemde verzoek om de getuige
[medeverdachte 1]te horen wordt
toegewezen.
(…)
- het hof verwijst de zaak naar de vaste
raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van de
onder 1), 2) en 3) genoemde getuigen. De stukken worden hiertoe in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris.’
10. Een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris dat op 29 april 2022 is opgemaakt houdt onder meer het volgende in (met weglating van een verwijzing):
‘In de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ,
wonende te [plaats] , [d-straat 1] ,
kan het navolgende worden gerelateerd.
Het hof heeft bij proces-verbaal terechtzitting van 14 januari 2020 beslist dat de raadsheer-commissaris de navolgende persoon diende te horen als getuige:

[medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ,

wonende aan de [b-straat 1] te [plaats] .

Blijkens BRP staat de getuige sinds 24 maart 2020 niet meer ingeschreven op voormeld adres en staat zij nadien geregeld ingeschreven op andere adressen. Vanaf 21 december 2021 staat de getuige ingeschreven op het adres: [e-straat 1] [plaats] .
De griffier heeft op 16 maart 2022 de getuige [medeverdachte 1] opgeroepen op het adres in [plaats] om op 19 april 2022 te verschijnen voor de raadsheer-commissaris in bovengenoemde strafzaak.
Op 25 maart 2022 heeft de griffier de oproep retour ontvangen. Op de envelop staat het volgende geschreven: “retour afzender, woont hier niet meer”.
De griffier heeft vervolgens op 15 april 2022 de getuige via het in het dossier (…) vermeld emailadres, (…) alsnog opgeroepen om te verschijnen voor de raadsheer-commissaris en hij heeft via het in het dossier genoemde telefoonnummer (…) getracht om de getuige telefonisch te bereiken. Er is echter geen gesprek tot stand gekomen.
De getuige is op 19 april 2022 niet verschenen voor de raadsheer-commissaris.
Op 21 april 2022 heeft de griffier nogmaals in BRP en SKDB gekeken naar nadere verblijfsgegevens van de getuige. Zij staat nog steeds ingeschreven op het adres in [plaats] echter staat er nu bij dit adres in BRP vermeld dat de adresgegevens sinds 18 maart 2022 in onderzoek zijn. De griffier heeft vervolgens op verzoek van de raadsheer-commissaris per e-mail contact gezocht met de gemeente [plaats] om zodoende te achterhalen wat dit onderzoek inhield. Op 28 april 2022 deelde een medewerker burgerzaken van de gemeente [plaats] het volgende mede:
"Als in de BRP categorie 08 (de adresgegevens) gegevens in onderzoek staan, betekent dit dat er bij de gemeente een signaal is binnengekomen dat de betreffende persoon vermoedelijk niet meer woonachtig is op dat adres.
Op grond van de Wet Basisregistratie Personen (BRP) dient de gemeente dan te onderzoeken waar de persoon verblijft om deze persoon alsnog op het juiste adres in de BRP te kunnen inschrijven.
Als het adresonderzoek tot niets leidt en de persoon heeft ook zelf geen nieuwe informatie of adreswijziging doorgegeven dan kan uiteindelijk uitschrijving uit de BRP volgen naar adres: onbekend.
In het geval van onderstaande mevrouw heeft ons adresonderzoek helaas ook niets opgeleverd en is zij ook uitgeschreven uit de BRP met adres: onbekend. Het is ons derhalve ook na onderzoek niet bekend waar mevrouw nu verblijft.
Mevrouw is op 25-04-2022 uitgeschreven met de ingangsdatum van uitschrijving; 25-03-2022. Dit kunt u nu in de BRP ook zien".
Nu verdere oproeping van de getuige op het zojuist genoemde adres in [plaats] zinloos is gebleken en geen ander actueel verblijfadres van de getuige bekend is, is onaannemelijk dat zij binnen aanvaardbare termijn zal worden gehoord. Nu geen andere onderzoekshandelingen meer behoeven te worden verricht zal de raadsheer-commissaris bovengenoemde strafzaak ter appointering aanbieden aan de Verkeerstoren.’
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 16 september 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘Het hof vangt het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mede dat het hof op 9 december 2021 een drietal getuigen heeft toegewezen. De getuigen [medeverdachte 2] en [getuige 2] zijn bij de raadsheer-commissaris gehoord. De getuige [medeverdachte 1] kon niet worden gevonden en om die reden is zij niet als getuige gehoord.
(…)
De voorzitter geeft een samenvatting van de inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
(...)
- een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van de raadsheer-commissaris van 19 april 2022;
- een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van de raadsheer-commissaris van 19 april 2022;
- een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 29 april 2022 inhoudende de mededeling dat getuige [medeverdachte 1] niet als getuige is gehoord omdat van haar geen actueel verblijfadres bekend is;
- een e-mail van de raadsvrouw van 15 september 2022 met in de bijlage een brief van 8 december 2021 van de behandelend psychiater van de verdachte en twee e-mailberichten met daarin een bevestiging tot inschrijving van een opleiding door verdachte.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
De voorzitter merkt op dat door de politierechter de verklaring van [medeverdachte 1] , zoals opgetekend in het proces-verbaal van 11 mei 2020 in haar eigen strafzaak, als bewijsmiddel is gebruikt, maar dat niet eenduidig kan worden vastgesteld dat dit stuk is gevoegd in het dossier van de verdachte. Om die reden zal het hof, voor zover dit stuk nog niet is gevoegd, dit stuk alsnog voegen in het dossier van de verdachte.
(…)
De verdachte verklaart aangaande haar persoonlijke omstandigheden:
Ik kwam op dat moment net uit een scheiding. Ik moest vechten voor een urgentieverklaring. Ik heb uiteindelijk toch nog een woning gekregen. Ik heb twee thuiswonende kinderen; eentje van 16 en de ander van 17. Ik ben niet ontslagen bij mijn toenmalige werkgever. Ik werk nu wel ergens anders in de thuiszorg, maar dat is omdat mijn toenmalige werkgever er mee stopte. Mijn huidige werkgever weet dat ik vandaag moet voorkomen en waarvoor. Ik ben nu Helpende plus en doe IG 3. Ik kan rondkomen van mijn salaris. Wel heb ik schulden, bijvoorbeeld parkeerboetes. Dat is ongeveer 2000 euro bij elkaar.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de Reclassering geadviseerd om mij aan te melden bij De Waag . Ik ben daar geweest, maar daar werd gezegd dat het niet nodig was. Wel heb ik hulp gezocht en heb ik therapie gevolgd. Dit was ‘Ik ontmoet mij’. Ik ben sindsdien niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie.
De voorzitter zegt dat de psychiater in een brief van 8 december 2021 heeft geschreven dat ik ten tijde van het incident in een manische episode zat, wat zich kenmerkt door ongeremd gedrag. Ik heb geen idee waarop dat gebaseerd is.
Desgevraagd geven de advocaat-generaal en de raadsvrouw te kennen dat zij geen vragen hebben over de persoonlijke omstandigheden.
(…)
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid haar pleidooi te voeren. Zij doet dit aan de hand van haar pleitnota, die aan het hof is verzonden per e-mail en die in het dossier wordt gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. In aanvulling daarop voert zij aan:
Ik begrijp dat het om een ernstig verwijt gaat en dat het slachtoffer een oude hulpbehoevende dame was. Ik meen dat de advocaat-generaal bij de formulering van de strafeis onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt. Het feit is al twee jaar geleden. Sindsdien heeft zij hard gewerkt om haar leven weer op orde te krijgen om zo een goede basis voor haar kinderen te kunnen bieden. We kunnen allemaal wel invullen wat de gevolgen van een detentie zouden zijn. In dit geval moeten de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt zwaar wegen. Bovendien worden in soortgelijke zaken ook wel andere straffen opgelegd, zoals een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf onder bijzondere voorwaarden. Mijn cliënte is bereid elke vorm van hulp te accepteren.
De advocaat-generaal voert het woord in repliek als volgt:
De bewezenverklaring kan ook gebaseerd worden op andere bewijsmiddelen uit het dossier en niet enkel op de verklaring van [medeverdachte 1] .’
12. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):

Verklaring cliënte
Cliënte heeft vanaf het begin af aan een uitgebreide en consistente verklaring afgelegd over wat er is gebeurd die dag. Vanaf het begin geeft zij aan er te zijn ingeluisd door de medeverdachte. Dit vertelt zij niet alleen bij de politie, wanneer zij weet dat zij de lul is en zich moet verantwoorden. Zij zegt dit ook al in de woning wanneer zij erachter komt dat er spullen daar zijn weggenomen. Zo verklaart [medeverdachte 2] dat zij haar zus de hele tijd hoorde zeggen dat zij erin geluisd was door de medeverdachte.
Cliente legt uit hoe het die middag is gegaan, dat zij net van haar werk kwam, dat de medeverdachte daar veel interesse in had, dat cliente haar heeft verteld over haar werk, haar rooster heeft laten zien om een idee te geven hoe het werkte. Achteraf heeft zij daar veel spijt van. Zij dacht dat de medeverdachte oprecht geïnteresseerd was en had er geen kwaad in gezien dat zij dan ook de namen en adressen zou zien. Zij had niet verwacht dat zij hier iets mee zou doen.
Cliente raakte in paniek toen zij en haar zusje de medeverdachte ergens gingen ophalen en dit uiteindelijk in de buurt bleek te zijn waar juist patiënten van cliente wonen. Zij vond het een vreemde situatie en vond dat de medeverdachte zich vreemd gedroeg. Eenmaal terug in de woning werd zij gebeld door haar opdrachtgever en de dochter van mevrouw [getuige 1] . De medeverdachte was ineens nergens meer te vinden en toen wist cliente hoe laat het was. Zij raakte uiteraard volledig in paniek. Het was haar werk, zij had haar rooster laten zien, zij kon haar baan verliezen. Cliente was blij met de hulp die werd geboden door de andere aanwezigen en heeft geprobeerd het op te lossen. Waarom deed zij dat? Omdat zij zich verantwoordelijk voelde. Het was immers haar patiënte en zij had de gegevens laten zien aan de medeverdachte.
Zij heeft het missende geld gepind, zij heeft de tas kunnen terugvinden en is teruggegaan naar de woning om het te geven aan de gedupeerde.
Dit is in het kort de verklaring van cliente. Een verklaring die zij direct heeft afgelegd en klopt met het overige bewijs in het dossier. Het scenario waar de politierechter vanuit is gegaan, namelijk dat zij wel betrokken is, zou kunnen passen in het bewijs, maar is niet aannemelijk. Het verhaal van cliente past echter ook in het bewijs. Zolang niet kan worden vastgesteld of het ene of het andere scenario heeft plaatsgevonden, kan cliente niet worden veroordeeld. Niet kan worden gezegd dat het ene scenario meer aannemelijk is dan de ander. Niet kan worden gezegd dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het ene scenario heeft plaatsgevonden.
(…)

Verklaring medeverdachte

Enkel de medeverdachte wijst naar cliënte. De politierechter gebruikt dit als bewijs. Ik vind het opvallend dat de politierechter hier wel waarde aan hecht en de overige verklaringen, van mensen die er geen belang bij hebben gehad om onwaarheden te vertellen, totaal buiten behandeling laat.
Deze medeverdachte heeft er belang bij om de schuld op cliente af te schuiven, om te doen alsof het het idee was van cliente, om zo haar eigen rol minder belangrijk te maken. In haar verklaringen bij de politie wijst zij naar cliente, maar als haar dan wordt gevraagd hoe het zit, wil zij geen antwoord geven. Dit is niet geloofwaardig, maar toch vindt de politierechter dit één van de belangrijkste verklaringen uit het hele dossier.
Uw voorzitter geeft aan dat zij heeft bekend en dat zij er dan geen belang meer bij zou hebben. Dit is natuurlijk niet juist, aangezien zij hiermee haar rol heeft verkleind. Het zou volgens deze verklaring immers niet haar idee zijn geweest.
Bij de zitting legt zij wel een verklaring af, verklaart zij zelfs over de pot met muntgeld die cliente die ochtend al zou hebben meegenomen. Opvallend is dat dit overeenkomt met wat de politie suggereert in het dossier. Zij heeft haar verklaring volledig kunnen afstemmen op het bewijs in het dossier om zo haar verhaal meer handen en voeten te geven en zelf geloofwaardiger over te komen. Eerder verklaarde zij helemaal niet over een pot met muntgeld. We kunnen gewoonweg niet uitgaan van deze verklaring. De politierechter had dit niet kunnen gebruiken voor het bewijs, zonder in te gaan op de overige bewijsmiddelen in het dossier.
We kennen de rechtspraak over hoe kritisch wij moeten omgaan met verklaringen van medeverdachten, juist omdat zij belang hebben bij het afleggen van een bepaalde verklaring. Deze medeverdachte probeert het grootste deel van de schuld af te schuiven op iemand anders, maar geeft hier geen handen en voeten aan. Zij wijst naar cliënt, verklaart belastend over cliente, wat maakt dat de verdediging er belang bij heeft om haar te horen. Uw hof heeft dit bevestigd. De medeverdachte is vervolgens niet komen opdagen, wat maakt dat het ondervragingsrecht niet is uitgeoefend en de geloofwaardigheid niet door de verdediging maar ook niet door de RHC is getoetst. Gelet op deze omstandigheden kan niet van deze verklaring worden uitgegaan.

Overtuiging

(…)
Ik merk ook nog op dat de politierechter onterecht heeft overwogen dat de medeverdachte van cliente de informatie moet hebben gekregen over waar de tas lag en wat erin zat. Dit is niet juist, omdat nergens uit blijkt dat cliente wist waar de tas lag en dat er zoveel geld in zat. De aangeefster zelf heeft dit niet met cliente besproken of iets dergelijks. Bovendien blijkt uit de aangifte dat de medeverdachte wist waar de tas lag, omdat de aangeefster haar zorgpas daaruit heeft gehaald om te laten zien.
(…)

Strafmaat

Werk, kinderen, huis met urgentie gekregen. Behandeling.’

Bespreking van het tweede middel

13. Het tweede middel bevat in de eerste plaats de deelklacht dat het hof heeft verzuimd bij met redenen omklede beslissing af te zien van de niet verschenen getuige [medeverdachte 1] terwijl noch de A-G noch de verdachte heeft ingestemd met het afzien van de oproeping van deze getuige.
14. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake het horen van getuigen van 1 juli 2014 onder meer het volgende overwogen: [2]
‘2.64. Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting - bij gebreke van die instemming - opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige terechtzitting door het anders samengestelde hof uit hoofde van de art. 287 Sv en 288 Sv genomen toewijzende en afwijzende beslissingen ten aanzien van de oproeping van getuigen die daartoe vóór de terechtzitting bij appelschriftuur dan wel aan de advocaat-generaal zijn opgegeven in stand blijven. Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch elders is bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door het hof gegeven toewijzende beslissing inzake een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting eveneens in stand blijft. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van het hof tot oproeping van een getuige wiens verhoor door het hof noodzakelijk is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft dus bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand. Als de getuige dan niet is verschenen, zal een beslissing uit hoofde van de art. 287 en 288 Sv moeten worden gegeven indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang, zij het dat het verzoek daarnaast kan worden afgewezen op de gronden die zijn vermeld in art. 418 Sv, te weten dat het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord (lid 2), of in het geval dat de getuige die niet bij appelschriftuur is opgegeven (lid 3).’
15. Uit deze overweging volgt dat in het geval het gerechtshof een getuigenverzoek heeft toegewezen en het onderzoek ter terechtzitting daarna opnieuw wordt aangevangen, een beslissing uit hoofde van de artikelen 287 en 288 Sv zal moeten worden gegeven ‘indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige’. [3] Ook ingeval het hof de zaak naar aanleiding van een getuigenverzoek naar de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris heeft verwezen en het onderzoek nadien opnieuw is aangevangen, behoeft het hof alleen naar aanleiding van een hernieuwd verzoek opnieuw te beslissen over het (doen) horen van de betreffende getuige. [4]
16. Nadat het hof het verzoek om de getuige [medeverdachte 1] te doen horen op de terechtzitting van 9 december 2021 had toegewezen en de zaak naar de vaste raadsheer-commissaris had verwezen, is het onderzoek ter terechtzitting op 16 september 2022 opnieuw aangevangen. Een hernieuwd verzoek tot het (doen) horen van deze getuige is op die terechtzitting niet gedaan. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het hof gehouden was om ambtshalve ‘bij met redenen omklede beslissing af te zien’ van het horen van [medeverdachte 1] berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
17. De eerste deelklacht faalt.
18. Het middel behelst voorts de deelklacht dat het (impliciet) door het hof van de raadsheer-commissaris overgenomen oordeel dat niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 1] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord onbegrijpelijk is en/of niet toereikend is gemotiveerd. Voorts zou het hof bij de beoordeling van de vraag of de getuige al dan niet binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord hebben verzuimd de vereiste belangenafweging te maken. En het hof zou hebben verzuimd om alsnog over te gaan tot het oproepen en horen van getuige [medeverdachte 1] , althans hebben verzuimd te doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging in de gelegenheid te stellen het ondervragingsrecht uit te oefenen.
19. Zoals bij de bespreking van de eerste deelklacht reeds is aangegeven, heeft de raadsvrouw van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 16 september 2022 niet een hernieuwd verzoek tot het oproepen en horen van de getuige [medeverdachte 1] gedaan. Dat brengt mee dat er ook geen aanleiding is om het standpunt van de raadsheer-commissaris inhoudend dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn zal worden gehoord als een impliciet aan de afwijzing van een getuigenverzoek ten grondslag liggend oordeel van het gerechtshof aan te merken.
20. De tweede deelklacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
21. Het middel behelst tenslotte de deelklacht dat het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 niet in beslissende mate berust op de verklaring van [medeverdachte 1] onjuist en/of onbegrijpelijk is. Voorts zou het hof er geen blijk van hebben gegeven te zijn nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. In ieder geval zou het kennelijk oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn.
22. Uw Raad heeft in een arrest van 20 april 2021, naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland, het volgende overwogen over de beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure (met weglating van voetnoten): [5]
‘2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.’
23. Het hof heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate berust op een verklaring van belang is in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. En dat het benodigde steunbewijs betrekking moet hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Deze overweging is in lijn met een overweging die Uw Raad in een arrest van 4 juli 2017 heeft geformuleerd. [6]
24. Het hof heeft geoordeeld dat het steunbewijs, aan deze maatstaf getoetst, in voldoende mate aanwezig is, nu de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte mede is af te leiden ‘uit verklaringen die onafhankelijk staan ten opzichte van de verklaring van [medeverdachte 1] , zoals de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .’ De verklaring van [getuige 1] , dochter van het slachtoffer, houdt onder meer in dat zij toen zij op 28 januari 2020 omstreeks 14.00 uur wilde weggaan een zilvergrijze Polo door de straat zag rijden die zij herkende als de auto van de verdachte, en dat zij de verdachte ook achter het stuur zag zitten. En dat zij een onbekende vrouw voor het raam van haar moeder zag staan (bewijsmiddel 2). Het slachtoffer heeft verklaard dat er die dag rond 14.00 uur op het raam werd geklopt door een dame die zij niet kende, die ‘thuiszorg’ zei en die vertelde dat zij was gestuurd door ‘ [verdachte] ’ (de voornaam van verdachte; zie bewijsmiddel 1). [getuige 2] heeft verklaard dat hij op 28 januari de verdachte, de zus van verdachte en [medeverdachte 1] in de woning van [betrokkene 1] heeft gezien, dat verdachte zat te huilen en ‘zei dat zij bang was dat zij haar werk zou kwijtraken’. Hij verklaart voorts dat er een diefstal had plaatsgevonden ‘bij een oudere mevrouw waar [verdachte] thuiszorg of zoiets verleende’, dat [medeverdachte 1] die diefstal had gepleegd, en dat het geld van de oudere vrouw bij de zus van verdachte en [medeverdachte 1] tevoorschijn kwam (bewijsmiddel 4). Verdachte heeft bevestigd dat zij die dag met haar zus en [medeverdachte 1] in de woning van [betrokkene 1] is geweest (bewijsmiddel 5).
25. Met de stellers van het middel meen ik dat dit steunbewijs er niet aan afdoet dat de bewezenverklaring van feit 1 in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van [medeverdachte 1] . Alleen uit de verklaring van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat verdachte een pot met muntgeld heeft weggenomen. Weliswaar heeft [getuige 1] verklaard dat een ‘glazen pot met kleingeld’ niet meer in de kledingkast in de slaapkamer stond, maar die verklaring wijst (op zichzelf) niet op betrokkenheid van de verdachte bij het wegnemen van die pot. Ook voor de bewezenverklaring van feit 2 is de verklaring van [medeverdachte 1] naar het mij voorkomt van beslissende betekenis. Uit de verklaring van [getuige 1] kan worden afgeleid dat verdachte om 14.00 uur in de buurt was, uit de verklaring van [getuige 2] kan een zekere betrokkenheid worden afgeleid. Maar bij deze verklaringen zou ook een betrokkenheid als medeplichtige kunnen passen (inlichtingen en gelegenheid verschaffen). [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij akkoord ging met het plan van verdachte om te gaan stelen, verklaart dat verdachte haar daar heeft afgezet, en dat verdachte heeft verteld dat de tas achter de bank lag en dat zij die moest pakken. Op die verklaring kan, in samenhang met de andere bewijsmiddelen, de bewezenverklaring van medeplegen worden gebaseerd.
26. Dat de bewezenverklaring van beide feiten in beslissende mate op de verklaring van [medeverdachte 1] is gebaseerd, brengt evenwel nog niet mee dat het middel tot cassatie leidt. Uw Raad heeft in een arrest van 12 oktober 2021 de rechtsregels die in het arrest van 4 juli 2017 zijn geformuleerd verduidelijkt: ‘Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd.’ [7] Doorslaggevend is derhalve – meen ik – een afweging van de drie beoordelingsfactoren in onderling verband.
27. In verband met de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige is van belang dat het hof heeft vastgesteld dat de raadsheer-commissaris blijkens zijn proces-verbaal van bevindingen tot de conclusie is gekomen ‘dat de getuige niet traceerbaar is en het onaannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord.’ De juistheid van deze conclusie van de raadsheer-commissaris is door de verdediging niet in twijfel getrokken en een nieuw verzoek tot het (doen) horen van deze getuige is – zo bleek – niet gedaan. Uit een en ander volgt – meen ik – dat er een goede reden was voor het niet kunnen ondervragen van de getuige. Ik merk in dat verband ook nog op dat het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris dateert van 29 april 2022 en dat de inhoudelijke behandeling op 16 september 2022 plaatsvond.
28. Wat het gewicht van de getuigenverklaring in de bewijsconstructie betreft is van belang dat de andere bewijsmiddelen de verklaring van getuige [medeverdachte 1] op verschillende punten ondersteunen. [8] En wat de compenserende factoren betreft is van belang dat de getuigen [medeverdachte 2] en [getuige 2] wel bij de raadsheer-commissaris zijn gehoord. Voorts heeft het hof in het arrest uiteengezet waarom het de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig acht. Het hof wijst erop dat zij ‘zichzelf ook in hoge mate belast met de door haar afgelegde verklaring’. En het hof overweegt dat op basis hiervan en ‘in onderling verband beschouwd met de inhoud van de overige stukken in het dossier’ het alternatief scenario dat de verdachte heeft aangevoerd niet aannemelijk is. Ik attendeer er in dat verband op dat dat de verdachte volgens aangever rond 12.00 uur wegging en door haar dochter omstreeks 14.00 uur al weer in haar auto werd gezien (bewijsmiddelen 1 en 2). En dat [getuige 2] verklaart dat het geld van de oudere vrouw bij de zus van verdachte en [medeverdachte 1] tevoorschijn kwam, en dat de zus van verdachte heeft gezegd ‘dat de tas in [plaats] in de buurt van een woning in een kliko ligt’ (bewijsmiddel 4).
29. In ’s hofs overwegingen en vaststellingen ligt daarmee besloten dat en waarom de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
30. Ook de derde deelklacht faalt. Daarmee faalt het middel.

Bespreking van het derde middel

31. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig acht mede gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht over het belang dat [medeverdachte 1] erbij heeft om belastend over de verdachte te verklaren, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. Ook zou het hof mede op grond van dit oordeel zijn afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot het ‘alternatief scenario’ en de (on)betrouwbaarheid van de belastende verklaring van [medeverdachte 1] zonder daarvoor toereikende redenen op te geven. En de bewezenverklaring zou mede gelet op het voorgaande onvoldoende met redenen zijn omkleed.
32. Het hof heeft overwogen dat de verdachte een alternatief scenario heeft aangevoerd ‘inhoudende dat zij [medeverdachte 1] enkel haar rooster, inclusief de naam van de aangeefster en een route, heeft laten zien om uit te leggen hoe zij haar werkzaamheden registreert en niet om [medeverdachte 1] te voorzien van enige informatie ten behoeve van het plegen van een misdrijf.’ Het hof heeft vervolgens overwogen dat het de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig acht en daarbij betrekt ‘dat [medeverdachte 1] niet alleen de verdachte beschuldigt, maar zichzelf ook in hoge mate belast met de door haar afgelegde verklaring. Op basis hiervan en in onderling verband beschouwd met de inhoud van de overige stukken in het dossier, acht het hof de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte gegeven alternatieve lezing van de feiten niet aannemelijk.’
33. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat het hof daarmee toereikend heeft gemotiveerd waarom het de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig heeft geacht. Daaraan doet niet af hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht omtrent een belang van [medeverdachte 1] om belastend over de verdachte te verklaren. Daarbij betrek ik ook dat het hof het alternatief scenario dat de verdachte naar voren heeft gebracht niet alleen op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] niet aannemelijk heeft geacht, maar daarbij ook heeft gewezen op ‘de inhoud van de overige stukken in het dossier’. Ik wees bij de bespreking van het tweede middel in dit verband reeds op enkele uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden die niet (goed) met het alternatief scenario (zoals dat in de pleitnota is weergegeven onder het kopje ‘Verklaring cliënte’) te rijmen zijn.
34. Voor zover de stellers van het middel in dit verband nog wijzen op de rechtsregels die Uw Raad in een arrest van 16 maart 2010 heeft geformuleerd voor gevallen waarin het tenlastegelegde met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen wordt bestreden, wijs ik erop dat het alternatief scenario dat de verdachte naar voren heeft gebracht (in belangrijke mate) zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. [9] Uit bedoeld arrest volgt voorts dat de rechter in voorkomende gevallen ter weerlegging ook zal kunnen oordelen ‘dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden’. Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat het de door de verdachte ‘gegeven alternatieve lezing van de feiten niet aannemelijk’ acht.
35. De stellers van het middel wijzen er ook nog op dat de verdediging heeft aangevoerd dat nergens uit zou blijken dat de verdachte wist waar de tas van het slachtoffer lag. En dat de medeverdachte wel wist waar de tas lag omdat aangeefster haar zorgpas daaruit haalde. In het licht van een ander zou niet begrijpelijk zijn dat het hof de verklaring van [medeverdachte 1] tot het bewijs heeft gebezigd voor zover deze inhoudt dat verdachte haar ‘heeft verteld dat de tas achter de bank lag en dat ik die moest pakken’.
36. De enkele omstandigheid dat [medeverdachte 1] later ook op andere wijze ermee op de hoogte is geraakt dat de tas achter de bank lag, sluit niet uit dat (zij naar waarheid heeft verklaard dat) de verdachte dat aan haar heeft verteld. En de werkzaamheden van de verdachte bij het slachtoffer brachten mee dat zij over dergelijke informatie kon beschikken. Daarmee heeft het hof dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] als redengevend kunnen aanmerken en tot het bewijs kunnen bezigen.
37. Het middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

38. Het vierde middel behelst de klacht dat de strafoplegging – mede gelet op het door de verdediging op 15 september 2022 aan het gerechtshof verstuurde e-mailbericht met bijlagen – onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is en/of verbazing wekt.
39. Het hof heeft in het kader van de strafoplegging het volgende overwogen:
‘De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, onder algemene en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft subsidiair oplegging van een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in de ochtend van 28 januari 2020 een pot muntgeld weggenomen uit het huis van een oude hulpbehoevende vrouw, aan wie zij zorg aan huis verleende. In de middag hebben de verdachte en haar medeverdachte gezamenlijk het plan opgevat en op geraffineerde wijze uitgevoerd om onder valse voorwendselen dezelfde woning van het slachtoffer binnen te dringen. De medeverdachte heeft daar een tas met daarin onder meer € 2.000,00 weggenomen. De verdachte heeft de medeverdachte daartoe aanwijzingen gegeven en de medeverdachte naar de woning gereden, aldaar op haar gewacht en haar na afloop weer naar elders vervoerd. Ook heeft de verdachte gedeeld in de buit.
Het betreffen ernstige feiten, niet in de laatste plaats omdat het vertrouwen dat in een zorgverlener moet worden gesteld, door deze laffe en minne daad ernstig is geschaad. Het hof heeft eveneens geconstateerd dat de verdachte op geen enkel moment voor deze strafbare feiten haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Voorts laat het hof meewegen dat verdachte, zij het in een verder verleden, eerder is veroordeeld voor het begaan van vermogensmisdrijven.
Bij de bepaling van de straf heeft het hof eveneens acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf moet worden opgelegd. Een taakstraf of een geldboete doet onvoldoende recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De verdachte heeft verklaard dat zij nog steeds werkzaam is in de zorg. Om de verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst (soortgelijke) strafbare feiten te plegen, zal het hof een deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm gieten. Aan het voorwaardelijke gedeelte wordt een proeftijd van twee jaren verbonden met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij Reclassering Nederland en daaraan gekoppeld reclasseringstoezicht, zo lang de Reclassering dit binnen die proeftijd noodzakelijk acht.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
40. De stellers van het middel wijzen erop dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 16 september 2022 volgt dat bij het hof een e-mail van de raadsvrouw van 15 september 2022 is binnengekomen met in de bijlage een brief van 8 december 2021 van de behandelend psychiater van de verdachte. Geklaagd wordt, zo begrijp ik, dat niet blijkt dat het hof daar acht op heeft geslagen, en dat evenmin blijkt dat het hof acht heeft geslagen op andere door de verdediging over het voetlicht gebrachte persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De stellers van het middel klagen in de toelichting voorts over de overweging van het hof inhoudend dat de verdachte op geen enkel moment voor deze strafbare feiten haar verantwoordelijkheid heeft genomen. En zij menen dat de opgelegde gevangenisstraf in algemene zin gelet op de besproken persoonlijke omstandigheden van de verdachte als (verbazingwekkend) hoog is te beschouwen.
41. Uw Raad heeft in een arrest van 5 juli 2022 opmerkingen gemaakt over (de beoordeling van klachten inzake) de motivering van de straftoemeting. Het arrest houdt onder meer in: [10]
‘3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.‘
42. Het hof heeft bij de strafoplegging niet expliciet rekening gehouden met de brief van 8 december 2021 van de behandelend psychiater van de verdachte. Het was daartoe ook niet gehouden nu hetgeen de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op dit punt. Het enkel – aan de hand van steekwoorden – opsommen van factoren in de pleitnota, onder meer ‘(b)ehandeling’ is daartoe onvoldoende. Ook hetgeen de raadsvrouw blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in aanvulling op de pleitnota heeft aangevoerd levert geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op.
43. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof er in de strafmotivering blijk van diende te geven acht te hebben geslagen op (de inhoud van) de brief van de psychiater, faalt het.
44. Ook hetgeen de verdachte zelf en de raadsvrouw inzake (overige) persoonlijke omstandigheden van de verdachte hebben aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Bovendien heeft het hof overwogen dat het heeft gelet op de ‘persoon van de verdachte’ en is het ingegaan op die persoonlijke omstandigheden door te overwegen dat de verdachte in een verder verleden is veroordeeld voor het begaan van vermogensmisdrijven, en dat verdachte heeft verklaard dat zij nog steeds werkzaam is in de zorg.
45. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof geen acht heeft geslagen op de (door de verdediging naar voren gebrachte) persoonlijke omstandigheden van de verdachte mist het feitelijke grondslag. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof gehouden was in te gaan op alle door en namens de verdachte naar voren gebrachte omstandigheden, stelt het een eis die het recht niet kent. [11]
46. Dat het hof heeft vastgesteld ‘dat de verdachte op geen enkel moment voor deze strafbare feiten haar verantwoordelijkheid heeft genomen’ is voorts niet onbegrijpelijk. Dat zij, zoals de stellers van het middel aanvoeren, geld heeft gepind en heeft teruggegeven aan het slachtoffer, doet aan die begrijpelijkheid niet af nu daarvoor ook andere drijfveren denkbaar zijn.
47. Voor zover het middel klaagt over de begrijpelijkheid van deze overweging, faalt het.
48. Ten slotte heeft het hof gemotiveerd uiteengezet waarom het een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Het hof legt, net als de politierechter, 8 maanden gevangenisstraf op, met een groter voorwaardelijk deel. Omstandigheden die desalniettemin meebrengen dat de opgelegde gevangenisstraf ‘als (verbazingwekkend) hoog te beschouwen’ is, worden in de schriftuur niet benoemd.
49. Geen van de door de stellers van het middel genoemde omstandigheden brengt kortom mee dat de straf die het hof heeft opgelegd niet naar de eis der wet met redenen omkleed is.
50. Het middel faalt.

Afronding

51. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Gelet op de hoogte van de opgelegde (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [12] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
52. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De schriftuur en de eerste aanvullende schriftuur zijn op 2 maart 2023 en 3 maart 2023, binnen de aanvankelijke termijn, ingediend. Op 20 februari 2023 heeft één van de stellers van het middel aanvullende stukken opgevraagd: (1) e-mailberichten met onderzoekswensen die zijn verstuurd op 6 december 2021, 28 januari 2021 en 15 september 2022 met bijlagen; (2) de appelschriftuur; (3) het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 29 april 2022; (4) de pleitnota die op de zitting van 16 september 2022 is overgelegd. Op 25 mei 2023 is door de rolraadsheer een nadere termijn verleend ‘teneinde u in de gelegenheid te stellen om – met betrekking tot hetgeen door u is opgevraagd – de eerder door u ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken’. Deze termijn liep tot en met 9 juni 2023. De tweede aanvullende schriftuur is op 9 juni 2023 ingediend.
2.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
3.Vgl. in dit verband ook HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
4.Ik merk daarbij nog op dat Uw Raad in de geciteerde overweging alleen spreekt over uit hoofde van artikel 315 Sv gegeven toewijzende beslissingen; niet over uit hoofde van artikel 316 jo. artikel 415, eerste lid, Sv (in verbinding met artikel 420, eerste lid, Sv) genomen beslissingen.
5.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
6.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016,
7.HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418,
8.Vgl. in dit verband EHRM 17 september 2013, nr. 23789/09 (
9.HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
10.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
11.Vgl. eerder HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642,
12.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,