In deze zaak is de verdachte, geboren in 1999, op 14 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor openlijke geweldpleging tegen een persoon, met een gevangenisstraf van 227 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 150 uren. Het arrest van het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam, met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld: een klacht over de strafmotivering en een klacht over de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) is dat het hof de niet ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheid van zwaar lichamelijk letsel bij de strafoplegging heeft mogen meewegen, op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De AG concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerping van het beroep voor het overige. De zaak betreft een incident op 30 augustus 2019 in Rotterdam, waarbij de verdachte samen met mededaders openlijk geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De AG wijst op de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer, en concludeert dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De AG stelt ook vast dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde straf.