ECLI:NL:PHR:2024:685

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
22/03005
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering aan Turkije en het ontbreken van proces-verbaal

In deze zaak betreft het een conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije. De rechtbank Amsterdam had op 29 juni 2022 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar er was geen proces-verbaal opgemaakt van de zitting van 15 juni 2022. Dit gebrek aan proces-verbaal leidde tot een klacht van de raadsman van de opgeëiste persoon, S.J. van der Woude, die stelde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven omdat niet kenbaar was wat er op de zitting was besproken. De AG concludeerde dat het ontbreken van het proces-verbaal in strijd was met de wettelijke voorschriften en dat dit verzuim niet hersteld kon worden. De Hoge Raad heeft in eerdere jurisprudentie aangegeven dat een klacht over schending van de voorschriften voor het opmaken van een proces-verbaal doorgaans leidt tot vernietiging van de uitspraak, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen. In deze zaak was er echter geen goede reden voor het ontbreken van het proces-verbaal, wat leidde tot de conclusie dat het middel tot cassatie moest slagen. De AG stelde voor om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de opgeëiste persoon opnieuw op te roepen voor een zitting van de Hoge Raad.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03005 U

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de opgeëiste persoon.

Inleiding

Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het document met het opschrift ‘Republiek Türkije, De 11de correctionele rechtbank van Besiktas Istanbul (de macht hebbend op grond van artikel 250 van het wetboek van strafprocedure), dossier nummer 2009/287, Istanbul, 31.11.2010’”.
Namens de opgeëiste persoon heeft S.J. van der Woude, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank van het verhandelde ter zitting geen proces-verbaal heeft opgemaakt, althans dit proces-verbaal in cassatie niet meer beschikbaar is, waardoor niet kenbaar is wat er op de zitting is besproken en welke verweren er zijn gevoerd. Daaraan verbindt hij de consequentie van nietigheid van de bestreden uitspraak.
4. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich niet het proces-verbaal van de zitting van 15 juni 2022. De raadsman van de verdachte heeft conform art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden op 23 mei 2024 tijdig het proces-verbaal van deze zitting bij de rolraadsheer opgevraagd. Op diezelfde datum is aan de raadsman van de opgeëiste persoon meegedeeld dat het proces-verbaal zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt en dat het door de Hoge Raad zal worden opgevraagd bij de rechtbank Amsterdam. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank Amsterdam op 29 mei 2024 het volgende aan de Hoge Raad bericht:
“Naar aanleiding van uw verzoek in de zaak [opgeëiste persoon] (uitlevering; uitspraak 29 juni 2022; UTL-I-201 1011340) deel ik u mee dat van de zitting van 15 juni 2022 abusievelijk geen proces-verbaal is opgemaakt. De griffier die aanwezig was op die zitting is niet meer werkzaam bij de rechtbank.
De rechtbank beschikt nog wel over zittingsaantekeningen in WORD, die de rechtbank desgevraagd zou kunnen verstrekken.”
5. Uit het voorgaande blijkt dat er van de zitting van 15 juni 2022 – in strijd met art. 326 en 327 Sv jo. 29 lid 1 van de Uitleveringswet (hierna: UW) – geen proces-verbaal is opgemaakt en vastgesteld, dat de griffier niet meer werkzaam is bij de rechtbank en dat de rechtbank nog wel beschikt over zittingsaantekeningen in WORD. Dit kan de vraag oproepen of dit verzuim in de huidige stand van de cassatieprocedure niet kan worden hersteld door een verzoek aan de rechtbank om binnen een bepaalde termijn op grond van de nog beschikbare zittingsaantekeningen in WORD alsnog een proces-verbaal van de zitting van 15 juni 2022 op te maken en vast te stellen. Het antwoord op die vraag dient echter ontkennend te luiden omdat het ervoor moet worden gehouden dat art. 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) aan een dergelijk verzoek in de weg staat. [1] In HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:235, heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de in art. 83 RO opgenomen bevoegdheid van de Hoge Raad om inlichtingen die voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht, in te winnen bij onder meer de gerechtshoven kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden, maar dat die bevoegdheid er niet toe strekt het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen. Op stukken die door het gerecht zijn opgemaakt na inzending van het dossier aan de Hoge Raad zal de Hoge Raad geen acht slaan. [2]
6. Nu is gebleken dat (abusievelijk) geen proces-verbaal is opgemaakt van de zitting van 15 juni 2022 en het er op grond van het voorgaande voor moet worden gehouden dat geen bevoegdheid bestaat de rechtbank te verzoeken dat verzuim te herstellen, rijst de vraag welk gevolg hieraan moet worden verbonden.
7. De steller van het middel is van oordeel dat de bestreden uitspraak in cassatie niet in stand kan blijven omdat niet kenbaar is wat er op de zitting is besproken en welke verweren zijn gevoerd.
8. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een klacht over schending van de wettelijke voorschriften voor het opmaken, vaststellen en ondertekenen van een proces-verbaal van de zitting, zoals neergelegd in de art. 326 en 327 Sv, in de regel leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. [3] Bijzondere omstandigheden van een zaak kunnen echter maken dat het aan zo’n verzuim te verbinden gevolg van nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak achterwege kan blijven. [4] In HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:501, werd geklaagd dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet was vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv, maar door de Hoge Raad werden bijzondere omstandigheden aangenomen waardoor de (terechte) klacht niet tot cassatie behoefde te leiden. De Hoge Raad had daarbij het oog op de navolgende omstandigheden:
“2.5. De oorzaak van voornoemd verzuim is, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3, gelegen in het feit dat de raadsheer die het mondeling arrest heeft gewezen na de terechtzitting in hoger beroep is komen te overlijden.
Blijkens de aantekening mondeling arrest was ter terechtzitting niet de verdachte, maar wel de uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigde raadsman aanwezig. In cassatie zijn, voor zover het gaat om de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting is voorgevallen, tegen de inhoud van het door de griffier vastgestelde en ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep geen klachten aangevoerd. Dat proces-verbaal houdt in dat de raadsman van de verdachte zich op de terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de bewezenverklaring heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en alleen een “strafmaatverweer” heeft gevoerd. Ook voor zover het gaat om de in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermelde beslissingen ter zake van de bewezenverklaring en de strafoplegging, zijn in cassatie geen klachten aangevoerd. Daarbij is van belang dat de door de voorzitter ondertekende aantekening mondeling arrest als bedoeld in art. 426, eerste lid, Sv (een zogenoemd stempelarrest) geen andersluidende beslissingen omtrent de kwalificatie en de strafoplegging bevat dan zijn vermeld in het bestreden arrest dat op de voet van art. 425, derde lid aanhef en onder c, Sv is aangetekend in het door de griffier vastgestelde en ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
De schriftuur bevat geen toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep. De niet-geconcretiseerde verwijzing in de schriftuur naar “een praktische en effectieve rechtsgang naar de Hoge Raad (mede) op basis van een feitelijk en juridisch deugdelijk proces-verbaal dat is vastgesteld door de rechter die arrest heeft gewezen op basis van het verhandelde ter terechtzitting” en naar de omstandigheid dat het Hof bij de strafoplegging “mede [heeft] gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken”, is daartoe niet toereikend.”
9. In de onderhavige zaak is oorzaak van het verzuim om een proces-verbaal op te maken niet bekend. Wel is pas op 21 juli 2022 – en daarmee geruime tijd ná afloop van de cassatietermijn – een akte instellen rechtsmiddel opgemaakt. Deze akte is voorzien van de opmerking “Hoewel de volmacht per e-mail werd ontvangen op 13 juli 2022, is de akte opgemaakt op 21 juli 2022. Registratiedatum: 13 juli 2022.” Mogelijk heeft onduidelijkheid over het al dan niet tijdig instellen van een rechtsmiddel een rol gespeeld bij het niet uitwerken van het proces-verbaal van 15 juni 2022. Dan de overige omstandigheden. Uit de uitspraak in de voorliggende zaak blijkt dat de opgeëiste persoon en zijn raadsman, S.J. van der Woude, advocaat in Amsterdam (overigens ook de steller van het middel), op de zitting van 15 juni 2022 zijn gehoord. Daaruit volgt dat zij ter zitting aanwezig waren. Uit de uitspraak blijkt verder dat de raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting een onschuldverweer heeft gevoerd. De schriftuur en de aanvullende schriftuur bevatten vervolgens geen klacht over de verwerping daarvan en evenmin over de wijze waarop de rechtbank met eventuele andere gevoerde verweren of verzoeken is omgegaan, hetgeen wel zou mogen worden verwacht in een geval als het onderhavige waarin de raadsman van de opgeëiste persoon in cassatie ook degene was die de opgeëiste persoon ten overstaan van de rechtbank heeft bijgestaan.
10. De vraag rijst nu of daarmee ook in de voorliggende zaak voldoende bijzondere omstandigheden zijn vast te stellen om tot de conclusie te komen dat het middel tevergeefs is voorgesteld. Los van de oorzaak van het verzuim, liggen de overige omstandigheden in de huidige zaak redelijk op één lijn met die in de zaak die in 2018 aan de Hoge Raad voorlag, met in ieder geval dit verschil: in de zaak uit 2018 was wel een (zij het gebrekkig) proces-verbaal voorhanden, terwijl in de nu voorliggende zaak uit een (beschikbaar en wel ondertekend) arrest moet worden afgeleid wie ter zitting aanwezig was en welk verweer (in ieder geval) is gevoerd. Een doorslaggevend verschil lijkt mij echter te liggen in de oorzaak van het verzuim. In de zaak uit 2018 lag aan dat verzuim een goede reden ten grondslag: het overlijden van de (enige) raadsheer die het proces-verbaal van de terechtzitting had moeten vaststellen en ondertekenen. In de nu voorliggende zaak is over de oorzaak van het verzuim niet meer vast te stellen dan dat het ‘abusievelijk’ is gebeurd. Bij gebrek aan een goede reden voor het niet opmaken van het proces-verbaal, kom ik in deze zaak – ondanks de overige omstandigheden – tot de conclusie dat de omstandigheden van het geval onvoldoende rechtvaardigen dat het aan het verzuim te verbinden gevolg van nietigheid achterwege kan blijven, zodat het middel tot cassatie moet leiden.

Slotsom

11. Het middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen (andere) grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Art. 83 RO luidt: “De rechtbanken, de gerechtshoven en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de Hoge Raad voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht.” Op grond van art. 120 lid 2 RO is art. 83 RO van overeenkomstige toepassing op de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij de uitvoering van zijn wettelijke taken.
2.Vgl. HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:915, HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:526 en HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1247, r.o. 2.3.4.
3.Zie recentelijk nog HR 14 mei 2024, ECLI:NLHR:2024:690.
4.Vgl. HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1605. Uit dit arrest volgt dat de enkele daarvoor onderaan het proces-verbaal vermelde grond dat de betrokken raadsheren en de griffier niet meer werkzaam zijn bij het hof, niet een zodanig bijzondere omstandigheid vormt.