In deze zaak, die betrekking heeft op de verdachte die is veroordeeld voor het medeplegen van bankieren zonder vergunning, is de Hoge Raad op 3 september 2024 tot een conclusie gekomen. De verdachte, geboren in 1967, werd eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. De zaak is terugverwezen naar de Hoge Raad na eerdere vernietiging van een arrest. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de kwalificatie van het feit, waarbij de AG stelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestanddeel 'zetel in Nederland' niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring is opgenomen. De AG betoogt dat de omstandigheden van de zaak voldoende grondslag bieden voor de kwalificatie. Het tweede middel betreft de redelijke termijn in de cassatieprocedure, waarbij het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn is gecompenseerd door een voortvarende behandeling. Het derde middel betreft opnieuw de overschrijding van de inzendtermijn, waarbij de AG concludeert dat deze overschrijding opnieuw heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede en derde middel slagen, wat leidt tot een vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die verminderd zal worden.