ECLI:NL:PHR:2024:801

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
22/02738
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en overschrijding van de inzendtermijn in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1976, na terugwijzing door de Hoge Raad door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor medeplegen van witwassen. De verdachte kreeg een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De zaak heeft samenhang met een andere zaak tegen een medeverdachte. De verdediging heeft drie middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op 25 mei 2016 een plastic tas met daarin € 30.000,- heeft overgedragen aan een onbekende man, en dat zij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De verdediging betoogt dat de bewijsvoering onvoldoende is om te concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de herkomst van het geld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding is gecompenseerd door een voortvarende behandeling. Dit oordeel wordt door de procureur-generaal als onjuist beschouwd. Het derde middel betreft opnieuw de overschrijding van de inzendtermijn, die met meer dan acht maanden is overschreden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot strafvermindering en verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02738

Zitting3 september 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad [1] – bij arrest van 20 juli 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte 1] (22/02736), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
3. Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

4. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van medeplegen van witwassen en bevat klachten over het voorwaardelijk opzet, het medeplegen en het gebruik van een verklaring van de medeverdachte.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 25 mei 2016 te IJsselstein tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers hebben zij, verdachte en haar mededader toen en daar een groot geldbedrag overgedragen
terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten dat bovenomschreven geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. De bewezenverklaring is gebaseerd op 23 bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest. Deze houden – voor zover hier van belang – het volgende in:

5.Het
proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 1444-1446, voor zover inhoudende:
op 24 mei 2016 (...)
V: Wat heeft uw man u gegeven als bewaargoed?
A: (...) Het bewaargoed, hij heeft mij 5 euro gegeven, daarmee ben ik naar de Weegbree gegaan, ik moest dat geven aan de man die daar naar toe kwam. Het bewaargoed was dus 5 euro. (...) [medeverdachte 1] heeft wel een bewaargoed bij mij achtergelaten in plastic (...)
V: Waarom moest u, als u iemand in een auto zou zien, met uw hand een vijf (5) maken?
(…)
A: Het is als teken bedoelt dat de persoon bij mij moest zijn denk ik. (...) (...) die plastic tas was voor die grijze polo, die heb ik eerder aan de man van de grijze Polo afgegeven.
[…]
14.Een schriftelijk stuk, te weten een bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen geldoverdrachten (p. 421 e.v.), p. 443, voor zover inhoudende het
tapgesprek TA05, sessienr. 119:
[medeverdachte 1] belt [telefoonnummer] en moet 30 overhandigen.
15.Een schriftelijk stuk, te weten een pagina van het schrift van [medeverdachte 1] , p. 403, p. voor zover inhoudende
de aantekening:
25-05 uit 30.
16.Een schriftelijk stuk, te weten bijlage 7B bij het proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 1460, voor zover inhoudende het
tapgesprek met sessienr. 1991:
Datum: 25-05-20 16 19:04:09
[medeverdachte 1] belt uit met [verdachte] .
A. de man is daar
bij nummer 12. daar Hij is met een grijze polo.
As. is goed
A. luister je moet snel terug want de ander komt ook voor die 5 euro
As. oke is goed
A. ga hem dat plastiek tas geven
As. oke dag
17.Een schriftelijk stuk, te weten bijlage 7C bij het proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 1461, voor zover inhoudende het
tapgesprek met sessienr. 1993:
Datum: 25-05-2016 19:15:43
[medeverdachte 1] belt uit met [verdachte] .
[medeverdachte 1] vraagt of het klaar is met die ene. [verdachte] antwoord bevestigend. [medeverdachte 1] zegt dat de ander tegen hem zei dat hij over 15 mn daar zal zijn.”
7. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“Het hof leidt in het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang gezien – af dat het niet anders kan zijn dan dat de door [medeverdachte 1] overgedragen contante geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
- [medeverdachte 1] heeft op grote schaal grote contante geldbedragen vervoerd.
- [medeverdachte 1] ontving het contante geld in een plastic zak en verpakte het contante geld vervolgens in stapels met cellofaan en plastic.
- [medeverdachte 1] verborg de contante geldbedragen achter de wasmachine op zolder in de woning van verdachte en [medeverdachte 1] .
- In het getapte telefoonverkeer tussen [medeverdachte 1] en de andere medeverdachten en onbekend gebleven personen over de over te dragen geldbedragen, werd in versluierde taal over (het transport van) deze geldbedragen gesproken. In deze gesprekken werden bedragen afgekort tot ‘50’, ‘200’, of ‘een meter’.
- Bij het op 5 april 2016 op heterdaad aantreffen van [medeverdachte 2] in een witte bestelbus van Renault met kenteken [kenteken] is in een verborgen ruimte in deze bestelbus een groot contant geldbedrag en een pistool aangetroffen.
- [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij bang was voor de mensen waarmee hij werkte. - [medeverdachte 1] wilde niet verklaren over bepaalde personen met wie hij werkte.
- [medeverdachte 1] heeft een geheime ruimte in zijn auto laten inbouwen om de contante geldbedragen in op te bergen gedurende het vervoer voor de overdracht.
- [medeverdachte 1] moest wel eens naar coffeeshops om geld op te halen.
- [medeverdachte 1] ontving volgens zijn eigen verklaring gemiddeld € 2.000,- à € 5.000,- per maand als vergoeding voor de geldoverdrachten.
- [medeverdachte 1] telde de geldbedragen niet.
- De geldoverdrachten vonden plaats op een openbare plaats.
- Bij de geldoverdracht werd een uniek kenmerk (token) gebruikt als afgiftebewijs, bijvoorbeeld het woord ‘Messi’, ‘Pepsi’, ‘Audi’ of een serienummer van een bankbiljet van kleine coupure, namelijk € 5,-.
- [medeverdachte 1] gebruikte een PGP-Blackberry, teneinde versleutelde berichten te kunnen verzenden.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de door [medeverdachte 1] overgedragen contante geldbedragen en het door verdachte op 25 mei 2016 overgedragen contante geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Niet is gebleken dat de verdachte op de hoogte was van alle hierboven opgesomde feiten en omstandigheden. Zo is niet gebleken dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van een vuurwapen in de bestelbus van [medeverdachte 2] . Niettemin is het hof op grond van de aan de verdachte wél kenbare feiten en omstandigheden van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van het contante geldbedrag dat zij heeft overgedragen op 25 mei 2016. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte in opdracht van haar echtgenoot, [medeverdachte 1] , op 25 mei 2016 een plastic tas (met daarin een contant geldbedrag van € 30.000,-) heeft afgegeven aan een onbekend gebleven persoon in een grijze Volkswagen Polo. Ze moest daarbij een biljet van € 5,- dat zij van [medeverdachte 1] had gekregen aan de onbekende man gegeven, dan wel een teken met haar hand geven. Ook de plek waar dat gebeurde, namelijk niet in of voor haar woning, maar een plek iets van de woning verwijderd, is niet voor de hand liggend bij een legale transactie. Een en ander past volledig in het beeld dat uit de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden omtrent de herkomst van het geld naar voren komt.
Door te handelen zoals zij heeft gedaan, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het door haar overgedragen goed (een plastic tas die een geldbedrag bleek te bevatten) van enig misdrijf afkomstig was en dat zij zich dus schuldig zou maken aan witwassen. Het hof is bovendien van oordeel dat verdachte dit witwassen tezamen en in vereniging met een ander heeft gedaan.”
8. Ik begin met de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte op 25 mei 2016 een groot geldbedrag heeft overgedragen. Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de medeverdachte zich op grote schaal bezig hield met het vervoeren van grote contante geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de medeverdachte “30” aan een onbekende man moest overhandigen en dat er op 25 mei 2016 “30” uit is gegaan (bewijsmiddel 14 en 15). Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de medeverdachte de verdachte op 25 mei 2016 de opdracht heeft gegeven om een plastic tas te geven aan een man in een grijze Volkswagen Polo (bewijsmiddel 16). Vervolgens vraagt de medeverdachte aan de verdachte of het klaar is “met die ene”, waarop de verdachte bevestigend antwoordt (bewijsmiddel 17). Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte een plastic tas heeft overgedragen met daarin een contant geldbedrag van € 30.000,-.
9. Deze klacht faalt.
10. De stellers van het middel betogen vervolgens dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid (i) dat de verdachte dermate nauw en volledig met de medeverdachte heeft samengewerkt dat sprake is geweest van medeplegen en (ii) dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door haar overgedragen goed van enig misdrijf afkomstig is.
11. Het hof heeft geoordeeld dat het op grond van de onder de veertien gedachtestreepjes genoemde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het door de verdachte op 25 mei 2016 overgedragen contante geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. De door het hof genoemde aangehaalde feiten en omstandigheden, die – anders dan in het eerder door de Hoge Raad vernietigde arrest van het hof [2] – nu wel blijken uit de bewijsmiddelen, bieden voldoende grond voor dat oordeel. Daarover wordt in cassatie niet meer geklaagd.
12. Het gaat de stellers van het middel volgens de toelichting in het bijzonder om de vraag of kan worden gezegd dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het geldbedrag in de tas. Volgens hen kan uit de bewijsvoering weliswaar volgen dat de verdachte op 25 mei 2016 een plastic tas aan een ander heeft overgedragen, maar niet dat de verdachte wist dat er een groot geldbedrag in de tas zat. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte door haar medeverdachte (tevens echtgenoot) daarvan op de hoogte is gebracht en blijkt ook overigens niet dat de verdachte daarvan op andere wijze heeft geweten.
13. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, door te handelen zoals zij heeft gedaan, “welbewust de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat het door haar overgedragen goed (een plastic tas die een geldbedrag bleek te bevatten) van enig misdrijf afkomstig was en dat zij zich dus schuldig zou maken aan witwassen.” Dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte van de inhoud van de tas op de hoogte is gesteld, doet aan dat oordeel niet af. Het hof heeft het voorwaardelijk opzet op witwassen immers gebaseerd op het handelen van de verdachte.
14. Het hof heeft overwogen dat de verdachte niet van alle onder de veertien gedachtestreepjes genoemde feiten en omstandigheden op de hoogte was, maar dat de wél aan haar kenbare feiten en omstandigheden voldoende zijn voor het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van het door haar overgedragen contante geldbedrag. Aan dat oordeel heeft het hof blijkens zijn bewijsoverweging in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte in opdracht van haar echtgenoot een plastic tas (met daarin een contant geldbedrag van € 30.000,-) heeft afgegeven aan een onbekend gebleven persoon. Daarbij moest zij een biljet van € 5 aan de onbekende man geven of een teken met haar hand geven, terwijl ook de plek waarop dit gebeurde volgens het hof niet voor de hand liggend is bij een legale transactie. Naar mijn oordeel heeft het hof op grond hiervan kunnen oordelen dat de verdachte door zo te handelen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door haar overgedragen goed van enig misdrijf afkomstig was.
15. Nu de verdachte – gelet op de zojuist besproken vaststellingen – degene is geweest die in opdracht van haar echtgenoot de tas met het contante geldbedrag daadwerkelijk heeft overgedragen, acht ik het oordeel dat sprake is van medeplegen van witwassen eveneens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
16. Het middel klaagt voorts dat het hof ten onrechte en in strijd met art. 301 Sv een door de medeverdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt. Volgens de stellers van het middel is de verdachte door het gebruik van deze verklaring in haar belangen geschaad, omdat het hof slechts door middel van de inhoud van die verklaring het gebruik van een € 5-biljet als belastend heeft kunnen aanmerken.
17. Het gaat de stellers van het middel kennelijk om bewijsmiddel 4, zoals opgenomen in de aanvulling op het arrest. Dat bewijsmiddel luidt:

4.De
verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting van de rechtbank van 5 april 2017, voor zover inhoudende:
Ik kreeg voorafgaand aan een geldoverdracht van een van de bazen een serienummer van een € 5-biljet ge-smst. De persoon, die ik ontmoette gaf mij een briefje van € 5 en ik controleerde dan of het serienummer overeenkwam met wat ik per sms had doorgekregen. Ik nam de € 5-biljetten in en verzamelde ze om ze uiteindelijk aan de grote baas in Marokko te geven. Soms gebruikten we geen € 5-biljet maar codes. De code was iedere keer anders. (...) Het klopt dat ik voor drie opdrachtgevers werkte. Het klopt dat al het geld dat in mijn woning in beslag is genomen aan anderen toebehoort. (...)
De eerste pagina’s van het schriftje, tot aan het roze tabblad ziet op administratie die ik voor mezelf heb bijgehouden. (...)
De pagina in het schriftje achter het blauwe tabblad bevat administratie voor een vriend van de baas: iemand met een wisselkantoor. Ik moest voor hem ook een paar klusjes doen. Ik heb daarbij ook geld van A naar B gebracht.
Hij heeft mij daarvoor betaald: Ik kreeg daarvoor ook € 250,- per € 100.000,-. Ik moest dat delen met de man uit Schiedam. (...)
U vraagt mij of ik het serienummer van het € 5,- biljet doorgestuurd kreeg. Via de Blackberry of via SMS. Ik kon inderdaad niet bellen met de Blackberry, het was een PGP-toestel.”
18. Het middel kan reeds op voorhand niet tot cassatie leiden. Naast een – in mijn ogen overbodige, of in ieder geval ondergeschikte – bijdrage aan het oordeel van het hof dat de door de medeverdachte overgedragen contante geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, kan ik niet inzien welke rol van betekenis deze verklaring van de medeverdachte speelt in de bewijsconstructie van het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde geldoverdracht door de verdachte op 25 mei 2016. In ieder geval zie ik het door de stellers van het middel aangedragen belang – namelijk dat dit de enige verklaring is waarop het gebruik van het € 5-biljet als belastend kan worden aangemerkt – niet in. Blijkens zijn bewijsoverweging heeft het hof namelijk in aanmerking genomen dat de verdachte bij de bewezenverklaarde overdracht op 25 mei 2016 een biljet van € 5 van haar medeverdachte had gekregen dat zij aan een onbekende man moet geven, terwijl de als bewijsmiddel 4 gebruikte verklaring van de medeverdachte juist inhoudt dat de personen die de medeverdachte bij een geldoverdracht ontmoette hem een biljet van € 5 gaven. Ik wijs hierbij ook op de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte zelf, die luidt:

5.Het
proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 1444-1446, voor zover inhoudende:
op 24 mei 2016 (...)
V: Wat heeft uw man u gegeven als bewaargoed?
A: (...) Het bewaargoed, hij heeft mij 5 euro gegeven, daarmee ben ik naar de Weegbree gegaan, ik moest dat geven aan de man die daar naar toe kwam. Het bewaargoed was dus 5 euro. (...) [medeverdachte 1] heeft wel een bewaargoed bij mij achtergelaten in plastic (...)
V: Waarom moest u, als u iemand in een auto zou zien, met uw hand een vijf (5) maken?
(...)
A: Het is als teken bedoelt dat de persoon bij mij moest zijn denk ik. (...) (...) die plastic tas was voor die grijze polo, die heb ik eerder aan de man van de grijze Polo afgegeven”
19. De als bewijsmiddel 4 gebruikte verklaring van de medeverdachte beschrijft dus een andere gang van zaken dan die ten grondslag lag aan de bewezenverklaarde geldoverdracht op 25 mei 2016. Daarmee is de bewezenverklaring ook met weglating van de als bewijsmiddel 4 gebruikte verklaring van de medeverdachte toereikend gemotiveerd. [3] Het middel kan in zoverre reeds daarom niet tot cassatie leiden.
20. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

21. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat zich in de (ik begrijp: vorige) cassatiefase geen schending van de redelijke termijn heeft voorgedaan door een voortvarende behandeling in cassatie, onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
22. De stellers van het middel richten zich in het bijzonder tegen het oordeel van het hof over de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatieprocedure die aan het bestreden arrest van het hof vooraf is gegaan. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“Met de raadsman constateert het hof dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden. Namens de verdachte is op 8 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 februari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna drie maanden is overschreden. Anders dan de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd, zal het hof volstaan met de enkele constatering van die overschrijding. De Hoge Raad heeft immers op 1 december 2020 uitspraak gedaan, derhalve binnen twee jaren na het instellen van beroep in cassatie, zodat de overschrijding van de inzendtermijn is gecompenseerd door een voortvarende behandeling door de Hoge Raad, terwijl de advocaat-generaal in haar conclusie verwachtte dat dit niet tot de mogelijkheden behoorde.”
23. Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld over de redelijke termijn in cassatie. Art. 6 lid 1 EVRM geeft de verdachte het recht op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, heeft de Hoge Raad overwogen dat onder overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM mede moet worden begrepen de situatie waarin de termijn wordt overschreden voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. [4] Deze zogenaamde inzendtermijn is gesteld op acht maanden na het instellen van cassatie of – in geval van een voorlopig gehechte en/of jeugdige verdachte – zes maanden. De overschrijding van de inzendtermijn zal in de regel worden gecompenseerd door vermindering van de opgelegde straf, maar die vermindering kan achterwege blijven als de overschrijding is gecompenseerd door een “bijzonder voortvarende behandeling” van het cassatieberoep. [5] Daarvan is sprake als de Hoge Raad de zaak afdoet binnen zestien maanden na het instellen van beroep in cassatie. [6] Voorts geldt dat de hiervoor besproken
inzendtermijnmoet worden onderscheiden van de eveneens in cassatie van toepassing zijnde
behandeltermijn,die meebrengt dat de zaak (in beginsel) binnen twee jaren na het instellen van cassatie behoort te zijn afgerond.
24. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de inzendtermijn van acht maanden in de vorige cassatieprocedure is geschonden. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep, zodat de overschrijding van de inzendtermijn door een voortvarende behandeling in cassatie is gecompenseerd. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals ik hiervoor heb vooropgesteld, geldt dat de overschrijding van de inzendtermijn immers slechts kan worden gecompenseerd doordat de Hoge Raad binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doet. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
25. Het tweede middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak naar mijn oordeel zelf afdoen door de opgelegde taakstraf te verminderen.

Het derde middel

26. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
27. Op 20 juli 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 november 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Net als in de vorige cassatieprocedure, is dus sprake van overschrijding van de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden, en wel met ruim acht maanden. Het middel is terecht voorgesteld.
28. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld, zodat – naast de overschrijding van de inzendtermijn – eveneens sprake is van overschrijding van de behandeltermijn. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
29. Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering.

Slotsom

30. Het eerste middel faalt. Nu het eerste middel klachten bevat over de bewijsvoering en de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt toepassing van art. 81 lid 1 RO minder in de rede. [7] Het tweede en derde middel slagen.
31. Naast hetgeen ik hiervoor onder 28 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1904.
2.Zie HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1904, r.o. 2.3.2.
3.Vgl. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5571, r.o. 3.4.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Zie bijvoorbeeld HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1994, r.o. 2.2.
7.HR 24 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:40,