ECLI:NL:PHR:2025:1001

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
24/01922
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtelijke omkoping en belangenverstrengeling door Statenlid in Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 januari 2024 een vonnis uitgesproken tegen een Statenlid van Sint Maarten, dat beschuldigd werd van ambtelijke omkoping en belangenverstrengeling. De verdachte, geboren in 1968, werd beschuldigd van het aannemen van steekpenningen van een zakenman in ruil voor het verkrijgen van een voorkeurspositie bij overheidscontracten. De verdachte had als Statenlid en lid van de parlementaire commissie Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie (TEATT) een controlerende rol over het Bureau Telecommunicatie en Post (BTP), dat contracten sloot met de private onderneming Actis, waarin de verdachte indirect aandelen had. Het Hof bevestigde de veroordeling van de verdachte voor passieve omkoping en deelneming aan aannemingen waarover hem toezicht was opgedragen. De verdachte had gedurende een lange periode steekpenningen aangenomen, wat leidde tot ernstige reputatieschade voor zijn ambt. Het Hof oordeelde dat de verdachte zijn parlementaire invloed had misbruikt en dat zijn handelen schadelijk was voor het vertrouwen van de bevolking in de overheid. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 maanden en ontzet van het recht om verkozen te worden tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen voor de duur van 5 jaren. De zaak heeft ook geleid tot een discussie over de redelijke termijn van de procedure, waarbij het Hof rekening hield met de overschrijding van deze termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01922 C
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 24 januari 2024 (zaaknummer H 174/2021) [1] het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 16 november 2021 [2] bevestigd, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, en met aanvulling van de bewijsmiddelen en van de bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren. Bij dit vonnis is de verdachte wegens:
1. als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze wordt gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd
en
als Statenlid een gift aannemen, wetende dat deze wordt gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd
2. als ambtenaar opzettelijk deelnemen aan aannemingen of leveranties, waarover hem op het tijdstip van de handeling ten dele het toezicht is opgedragen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden, met aftrek van het voorarrest. Het Hof heeft de verdachte daarnaast ontzet van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen voor de duur van 5 jaren.
1.2
Er bestaat samenhang met de (ontnemings)zaak 24/01923, waarin ik vandaag ook zal concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat in Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
De verdachte is de oprichter en leider van de politieke partij United Sint Maarten Party (USP) en was tot 2021 parlementslid van Sint Maarten. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld voor passieve omkoping (art. 2:351 Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten (hierna: SrSM)) en voor het deelnemen aan aannemingen of leveranties waarover hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen (art. 2:361 SrSM). Meer concreet wordt de verdachte onder feit 1 verweten dat hij in zijn hoedanigheid als Statenlid in de periode van december 2013 tot en met september 2018 steekpenningen heeft aangenomen van [getuige 1] en/of zijn bedrijf [A] N.V. in verband met de aankoop van een gebouw voor het overheidsorgaan Bureau Telecommunicatie en Post (hierna: BTP) en onderhouds- en renovatiewerkzaamheden. Daarnaast wordt de verdachte onder feit 2 verweten dat hij in de periode van september 2013 tot en met september 2019, als indirect aandeelhouder van Actis financieel voordeel heeft genoten van een contract over nummerplanbeheer tussen Actis en BTP, terwijl hij op dat moment Statenlid was en lid was van de vaste parlementaire commissie Toerisme, Economische zaken, Transport en Telecommunicatie (hierna: TEATT), in welke positie hij (ten dele) het toezicht had over het functioneren van BTP.
2.2
Het eerste en het tweede middel klagen over de bewezenverklaring van feit 1. Het derde middel ziet op de bewezenverklaring van feit 2. Het vierde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep. Het vijfde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de op de zitting in hoger beroep verschenen en gehoorde getuige [getuige 3] geen verschoningsrecht toekomt. Het zesde middel komt op tegen de begrijpelijkheid van de duur van de opgelegde ontzetting van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen. Hoewel het vijfde middel vanuit het oogpunt van de cassatietechniek als eerst in aanmerking komt om te bespreken, zal ik in dit geval om doelmatigheidsredenen aanvangen met een bespreking van het eerste en het tweede middel.

3.Het eerste en het tweede middel

De middelen

3.1
Het eerste en het tweede middel komen met – deels overlappende – klachten op tegen de bewezenverklaring van feit 1. Samengevat destilleer ik uit de toelichting op deze middelen de volgende deelklachten, die ik gezamenlijk zal bespreken:
(i) de verwerping door het Hof van het bewijsverweer dat geen sprake was van steekpenningen maar van politieke partijfinanciering is onvoldoende gemotiveerd, aangezien:
a. het Hof hiertoe diverse meningen en/of gissingen heeft gebezigd;
b. uit de bewijsvoering niet valt af te leiden dat de verdachte de van [getuige 1] ontvangen gelden naar eigen inzicht als heer en meester kon besteden, oftewel dat hij daarover de beschikking had om de geldbedragen naar eigen goeddunken voor privédoeleinden aan te wenden.
(ii) uit de bewijsvoering van het Hof kan niet worden afgeleid dat de verdachte giften heeft aangenomen van [getuige 1] terwijl hij wist [3] dat [getuige 1] deze betalingen deed in verband met een beoogde of reeds verkregen relatie of voorkeursbehandeling (‘a fair seat at the table’), aangezien:
a. niet is vastgesteld dat de verdachte een aandeel heeft gehad bij de kooptransactie tussen BTP en [getuige 1] of daaraan ondersteuning heeft geboden;
b. uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat andere ondernemers zich hadden ingeschreven op overheidsopdrachten die aan [getuige 1] zijn gegund en er dus geen meerdere ‘seats at the table’ waren.
De bewijsvoering door het hof
De bewezenverklaring
3.2
Ten laste van de verdachte heeft het Hof – door bevestiging van het vonnis in eerste aanleg – onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 3 december 2013 tot en met 3 september 2018 in Sint Maarten, telkens als ambtenaar, te weten als Statenlid te Sint Maarten, meermalen giften heeft aangenomen van [A] N.V. en/of [getuige 1] , zijnde die giften:
(a)een geldbedrag van USD 25.000 op of omstreeks 3 september 2018 en
(b)een geldbedrag van USD 9.800 op of omstreeks 22 augustus 2018 en
(c)een geldbedrag van USD 20.000 op of omstreeks 14 november 2017 en
(d)een geldbedrag van USD 20.000, op of omstreeks 14 november 2017 en
(h)een geldbedrag van USD 10.000 op of omstreeks 10 maart 2014 en
(i)een geldbedrag van USD 10.000 op of omstreeks 3 december 2013
wetende dat deze hem, verdachte,
telkenswerden gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht in zijn bediening was gedaan of nagelaten, hebbende de verdachte anders dan om zakelijke redenen:
- een relatie aangegaan en onderhouden tussen hem, verdachte en [A] en/ of [getuige 1] teneinde een voorkeurspositie en/of gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken en betaling dan wel tijdige nakoming en/of continuering van bestaande contracten te bewerkstelligen;”
De bewijsmiddelen
3.3
De bevestigde bewezenverklaring van het Gerecht steunt op een achttiental bewijsmiddelen. Ik meen dat het voor de beoordeling van de middelen niet nodig is om al deze door het Gerecht gebezigde bewijsmiddelen hieronder integraal weer te geven en zal mij, ook ter wille van de leesbaarheid, beperken tot een weergave van die bewijsmiddelen waarop ik bij de bespreking van de middelen terug zal komen: [4]
“1.1.1 De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 september 2021. Deze verklaring houdt in - kort en zakelijk weergegeven -:
Ik ben vanaf 10 oktober 2010 onafgebroken lid geweest van de Staten van Sint Maarten.
Ik heb van [getuige 1] of van zijn bedrijf in het verleden enkele keren geld ontvangen. Ik kwam wel eens in het bedrijfspand van [A] en in de winkel [D] om geld op te halen.
(…)

2.verklaringen van anderen

1.2.1 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 18 februari 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 1, p. 55 t/ m 66). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
(…) Ik heb in 2017 na de orkaan Irma renovatiewerkzaamheden verricht voor BTP (
het gerecht begrijpt: aan het Lea gebouw). Omdat ik mede-eigenaar was van de benedenverdieping heb ik de onderhandelingen gedaan met de verzekeringsmaatschappij. We hebben een redelijke vergoeding gekregen. Toen kwamen [verdachte] en [betrokkene 1] bij mij langs. Dit is waar het lastig wordt. De cheques inzake commissie betalingen aan BTP zijn naar [verdachte] en [betrokkene 1] gegaan. [verdachte] en [betrokkene 1] hebben me om geld gevraagd. Ze vroegen me om meer dan USD 100.000 gezamenlijk. In totaal heb ik ze meer dan USD 100.000 betaald voor de Irma-gelden, misschien wel iets meer. Deze cheques zijn slechts een gedeeltelijke betaling. Het merendeel van de betalingen is contant gedaan. [verdachte] kwam naar de winkel [D] om de envelop op te halen. Soms zat hier een cheque in maar meestal cash. Voordat [verdachte] langskwam, belde [betrokkene 1] mij op om te zeggen wanneer [verdachte] langskwam om de cheque of de cash op te halen. Ik kreeg van [betrokkene 1] het bedrag door dat ik moest betalen. Ik legde het geld klaar in een enveloppe. Ik krijg gezeur over de betalingen als ik niet betaal. Ik voel me slachtoffer en krijg problemen als ik niet betaal.
(…)
De bedragen met de omschrijving “commissie BTP” zijn allemaal betalingen aan [verdachte] en [betrokkene 1] . Alle commissie betalingen aan BTP in de jaren 2017 en 2018 zijn naar [verdachte] en [betrokkene 1] gegaan. Er is een patroon. Als BTP aan [A] betaalt, dan komen [verdachte] en [betrokkene 1] om geld vragen. Er is een codetaal als ze om commissiebetalingen vragen. Ik word gebeld en krijg de vraag “2 by 4 is ready?” Als ik dan ja zeg, weten ze dat het geld klaar ligt. Ze vragen een bedrag en dat betaal ik. BTP heeft mij een eerste betaling gedaan van USD 200.000, waarvan ik hun USD 50.000 als startcommissie moest betalen. U vraagt of ik wist dat ik moest betalen voordat ik het contract tekende. Ja, dat wist ik. [betrokkene 1] en [verdachte] vroegen om USD 100.000.
[verdachte] had macht. De mensen die minister worden, worden door de feitelijke machthebbers aangesteld. Je hoeft dus geen minister te zijn om betalingen te (kunnen) vragen. [betrokkene 1] heeft in de periode dat hij directeur van BTP werd al om geld gevraagd. Hij kwam dan langs als ik [verdachte] niet had betaald (“You are not paying the gentleman?”).
(…)
1.2.3 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 18 maart 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 1, p. 75 t/m 81). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
Ik doneer om überhaupt deel te kunnen nemen aan het biedingsproces met betrekking tot bouwprojecten (“fair seat at the table”). Als je niet doneert dan maak je geen enkele kans op bouwprojecten vanuit de overheid.
Ik denk dat de donaties aan [verdachte] zijn gestart rond 2011, 2012. Ik denk dat ik van [verdachte] één of twee keer een factuur heb ontvangen. Ik kan mij de naam van het bedrijf van waaruit de factuur is uitgeschreven niet meer herinneren. De betaling van de factuur kon vervolgens ook deels plaatsvinden via cash en deels via cheque. De meeste donaties vonden plaats vanuit mij privé maar soms ook vanuit [A] . Als er vanuit [A] een cheque is uitgeschreven dan is die opgenomen in de administratie.
(i)Getoond: D-292, p2, chequeslip #101) Dit is een voorbeeld dat ik beloofd heb om een donatie te doen voor de campagne en dit is een betaling daarvan. De donaties worden verricht aan [verdachte] persoonlijk.
1.2.4 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 14 mei 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 ( map 1, p. 82 t/m 98). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
Na de verkoop van het pand (
het gerecht begrijpt: aan BTP) kwam [verdachte] bij mij langs en gaf aan dat hij het werk met betrekking tot het Lea complex had gedaan en dat hij daarom een deel van het geld wilde. Ik heb hem ongeveer USD 80.000 betaald van de totaal afgesproken USD 100.000. Ik heb USD 100.000 aan donaties toegezegd. Ik heb deels cash betaald en deels met cheques. Hij vraagt nu nog periodiek om het resterende deel. Ik betaal dan als ik geld heb.
(c+d)U toont mij twee cheques met nummers #6387 en #6388.
Ik kreeg de opdracht van [verdachte] om blanco cheques uit te schrijven. Ik heb getekend. [verdachte] kwam de cheques vervolgens ophalen. Ik denk dat dat nog twee of drie keer gebeurd is.
(…)
1.2.6 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 2 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18024 en 18026 (map 1, p. 115 t/m 130). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
(b)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie komt naar voren dat op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 van BTP wordt ontvangen voor herstelwerkzaamheden Irma. Op dezelfde dag wordt een cheque uitgeschreven ter hoogte van USD 9.800,-. Op de cheque slip is de tekst “commission BTP” vermeld en de cheque is in de financiële administratie als commission cost verantwoord. Getoond: Slip van cheque #0724 en cheque #0724 ad USD 9.800.
Antwoord gehoorde: Dit is een betaling aan [betrokkene 1] en [verdachte] . Kijk naar de trend. Het betreft een contante betaling per cheque rond het bedrag van USD 10.000 en uitgeschreven na ontvangst van betalingen van BTP. Deze cheque is geïnd door mijn medewerker [betrokkene 2] en verwerkt in de financiële administratie.
(a)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie van [A] blijkt dat op 3 september 2018 een bedrag van USD 78.451,79 van BTP werd ontvangen inzake herstelwerkzaamheden Irma. Getoond: cheque #7442 inzake [B] BV, d.d. 3 september 2018 ad USD 25.000.
Antwoord gehoorde: [betrokkene 3] is de naam die ik me moest herinneren. Dat is de naam waar [verdachte] over sprak toen hij bij me langs kwam. Ik ken [betrokkene 3] niet persoonlijk. Hij heeft geen werk voor mij uitgevoerd, hij heeft geen schaderapport opgesteld. Ik heb vijf mensen in dienst die schaderapporten voor mij uitvoeren en daar zat hij niet bij. Als ik iemand USD 25.000 zou betalen, zou de factuur er niet zo uit zien. De periode tussen de factuur en de betaling bedraagt negen maanden. Wij betalen elke twee weken, uiterlijk zes weken. Negen maanden zou nooit voorkomen. Dit is duidelijk verzonnen.
(c+d)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie komt naar voren dat op 9 november 2017 USD 200.000,- werd ontvangen van BTP inzake Irma herstelwerkzaamheden. Enkele dagen later op 14 november 2017 worden er twee cheques ter hoogte van ieder USD 20.000,- verantwoord met de opeenvolgende nummers #6387 en #6388, Getoond: Slips van cheques #6387 en #6388 en cheques #6387 en #6388 ad elk USD 20.000.
Antwoord gehoorde: Deze cheques maken onderdeel uit van de commissiebetalingen aan [verdachte] en [betrokkene 1] . Het bedrijf [E] van [getuige 3] heeft voor zover ik me kan herinneren in de afgelopen tien jaar geen werkzaamheden voor [A] of mij persoonlijk verricht. [A] noch ik hebben facturen ontvangen van dat bedrijf. Ik kan geen andere reden verzinnen waarom [C] USD 20.000 moest betalen dan de commissiebetalingen aan [betrokkene 1] en [verdachte] .
Het bedrijf [C] van [getuige 2] heeft in 2017, 2018 en 2019 geen werkzaamheden voor [A] of mij verricht die deze cheque van USD 20.000 rechtvaardigen.
(…)
1.2.9 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18024 en 18028 (map 2, p. 544 t/m 548). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 2]:
Ik heb een bedrijf genaamd [C] Ltd. [verdachte] kwam naar me toe met een verzoek. Hij is familie van mij. [verdachte] had een cheque gekregen van [getuige 1] . Hij kwam met de cheque en vroeg mij of ik deze cheque voor hem kon storten op naam van mijn bedrijf [C] . Ik was een beetje terughoudend. Ik heb [verdachte] toen deze gunst verleend. Ik heb hem het geld gegeven, ik denk op dezelfde dag als de cheque, 22 november 2019. Ik denk dat dat ergens langs de weg was, in het centrum van Philipsburg. Ik heb hem het volledige bedrag gegeven. Ik kreeg spijt want ik wist dat er onderzoeken naar hem waren. Hij gaf aan dat hij werk had gedaan voor [getuige 1] . [verdachte] zei dat [getuige 1] hem moest compenseren. Hij gaf mij geen details en zei alleen dat [getuige 1] hem geld verschuldigd was.
(
c) U toont mij cheque nummer *6388 van USD 20.000. Dit is de cheque die ik van [verdachte] heb gekregen. Hij heeft me gevraagd om deze te storten. Ik heb de naam van [C] op de cheque geschreven. Het bedrag stond er al op. De handtekening is van degene die de cheque heeft uitgeschreven. [C] heeft geen enkele werkzaamheid verricht voor [A] inzake deze cheque. Er zijn geen verdere documenten, werkzaamheden of zoiets aanwezig binnen mijn bedrijf.
1.2.10 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18046 en 16112 (map 2, p. 549 t/m 554). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 3]:
Ik ben zakenman van beroep en heb een bedrijf genaamd [E] NV. Ik ken [getuige 1] . Ik heb nooit werkzaamheden gedaan voor hem of [A] .
(d)Getoond wordt een cheque *6387 d.d. 15 november 2017 van USD 20.000. Ik heb deze cheque opgehaald bij [A] en het bedrag laten storten op de rekening van mijn bedrijf.
1.2.11 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18046 en 16112 (map 1, p. 555 t/m 560). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 3]:
Ik ga u de waarheid vertellen.
Wij tonen u de bankafschriften van de bankrekening van [E] NV.
Ik zal u de bedragen aanwijzen die ik van mijn bankrekening heb gehaald. Ik heb deze bedragen aan [verdachte] gegeven. Het gaat om een transactie van 16 november 2017 van een bedrag van USD 8.500, een transactie van 22 november 2017 van een bedrag van USD 5.000 en een transactie van 29 december 2017 van een bedrag van USD 3.000. Het totale bedrag is USD 16.500. Van het bedrag van USD 20.000 bleef 5% achter om op te geven bij de belastingdienst. Ik kan mij niet herinneren wat ik met de overige USD 2.500 heb gedaan. Ik heb deze bedragen cash aan hem gegeven in een enveloppe. Ik belde hem op en wij spraken ergens af. Ik herinner mij een keer bij Grand Marche. Dit was het eerste bedrag van USD 8.500. Hij heeft mij gebeld en gevraagd of ik een cheque voor hem kon verzilveren. Ik denk dat dit een week eerder was dan dat ik het geld gestort kreeg op mijn rekening. Het geld werd op 15 november 2017 op mijn rekening gestort. Ik moest de cheque ophalen bij [A] . [verdachte] heeft mij dit verteld.
1.2.12 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 21 juni 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18028 en 18022 (map 2, p. 561 t/m 563). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[getuige 4]:
Ik ben enig aandeelhouder van [B] B.V. [B] is een constructiebedrijf. Voor zover ik weet heeft [B] geen werkzaamheden voor [A] verricht.

3.Processen-verbaal van bevindingen

1.3.1
Een proces-verbaal met nummer AMB-032, opgemaakt in de wettelijke vorm op 11 december 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar 18026 (map 1, p. 169 t/m 173). Dit proces-verbaal houdt in, als de bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Donaties
In de persoonlijke donatieregisters van [verdachte] voor de verkiezingen van 2014, 2016 en 2018 zijn geen donaties vermeld. In de donatieregisters van de USP in de jaren 2014 tot en met 2018 lijken uitsluitend rechtspersonen te zijn vermeld. De Electorale Raad heeft aangegeven dat donaties van natuurlijke personen aan de USP ook vermeld dienen te worden in het register van de partij.
(i)Cheque *0101 van USD 10.000 d.d. 3 december 2013, uitgeschreven aan [verdachte] en door hem persoonlijk geïnd.
(h)Cheque *0944 van USD 10.000 d.d. 10 maart 2014, uitgeschreven aan [verdachte] en door hem persoonlijk geïnd.
De electorale raad beschikt niet over gegevens uit de periode 2010 tot en met 2013. Deze donaties zijn niet opgenomen in het donatieregister van de USP.
Commissiebetalingen naar aanleiding van Irma herstelwerkzaamheden
Het totaal van de commissiebetalingen bedraagt USD 94.395. Deze betalingen hebben plaatsgevonden in de jaren 2017 en 2018. In het donatieoverzicht van de USP over 2017 en 2018 zijn geen donaties opgenomen van [A] N.V. of [getuige 1] . Evenmin zijn donaties vermeld van [E] N.V. of [betrokkene 4] of [getuige 3] , noch van [B] B.V. of [getuige 4] of [betrokkene 3] .
(…)”
3.4
Het Hof heeft – in aanvulling op de bewijsmiddelen van het Gerecht – de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd:

A. Aanvulling van de bewijsmiddelen
1. De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
ten aanzien van feit 1: het aannemen van steekpenningen.
Betalingen in verband met herstelwerkzaamheden Lea gebouw na orkaan Irma.
b) U zegt mij dat dit een cheque is met nummer *0724 van 22 augustus 2018 voor USD 9.800 van [A] contant uit te betalen (D-419). Op de bijbehorende slip van de cheque is vermeld “Commission BTP” (D-275). Uit de financiële administratie van [A] blijkt dat op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 van BTP werd ontvangen inzake herstelwerkzaamheden Irma. [getuige 1] heeft verklaard dat dit een betaling is aan [verdachte] en aan [betrokkene 1] . U zegt mij dat deze cheque is verzilverd door [betrokkene 2] , boekhouder bij [A] , en dat [getuige 1] heeft verklaard dat ik het geld in een enveloppe ben komen ophalen in de winkel van [getuige 1] bij [D] .
Ik heb verschillende keren contante geldbedragen ontvangen van [getuige 1] . Ik ken de winkel van [getuige 1] en ik ben daar ook wel eens geweest. Ik kan mij herinneren dat ik contant geld heb opgehaald bij [D] in een enveloppe. Dat kan in 2018 zijn geweest.
c) U zegt mij dat dit een cheque van [A] is met nummer *6388 voor een bedrag van USD 20.000 ten name van [C] . Op de bijbehorende slip d.d. 14 november 2017 is vermeld “Comm BTP”. [getuige 1] heeft verklaard dat dit steekpenningen zijn voor mij en [betrokkene 1] . De cheque staat op naam van [C] van de eigenaar [getuige 2] . [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat ik hem heb gevraagd om deze cheque te verzilveren en dat hij dit geld aan mij heeft gegeven.
Ik ken [getuige 2] . Hij is verre familie van mij. Ik heb weleens geld van [getuige 2] ontvangen. Het kan wel kloppen wat [getuige 2] heeft verklaard dat ik hem heb gevraagd een cheque van [A] voor mij te verzilveren. Ik heb hem gevraagd een cheque voor mij te innen bij de bank. Hij heeft mij dit geld contant gegeven. Dit geld is niet geregistreerd in het donatieregister van de partij.
Betalingen na de verkoop van het Lea gebouw aan BTP.
h+i) U zegt mij dat dit om een cheque gaat met nummer *0944 van 10 maart 2014 voor een bedrag van USD 10.000 van [getuige 1] ten name van [verdachte] (D-400) en om een cheque met nummer *0101 van 3 december 2013 voor een bedrag van USD 10.000 ten name van [verdachte] (D-421). In de administratie van [A] is een bijbehorende slip van een cheque voor USD 10.000 aangetroffen, met de omschrijving “to [verdachte] for don” hetgeen een afkorting is voor donaties. U zegt mij dat deze cheque door mij persoonlijk is geïnd bij de bank. De andere cheque is ook door mij persoonlijk geïnd bij de bank.
Volgens [getuige 1] maken deze betalingen onderdeel uit van het bedrag van USD 100.000 dat hij heeft betaald aan mij en [betrokkene 1] ná de verkoop aan BTP van het Lea gebouw. Volgens hem ( [getuige 1] ) kwam ik naar hem toe na de verkoop en zei ik dat ik het werk had gedaan in verband met de verkoop van het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde.
Ik heb deze cheques inderdaad ontvangen van [getuige 1] en het geld geïnd.
(…)
2. De verklaring van de getuige
[getuige 1]afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende:
Ik heb [verdachte] “commissie” betaald zodat hij zijn invloed bij BTP kon aanwenden om mij het contract voor de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw na de orkaan te gunnen. Ik heb [verdachte] ook om andere redenen “commissie” betaald. Ik deed dit om een goede relatie met hem te onderhouden en voor “a fair seat at the table”. Ik heb hem dus ook om andere redenen dan de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw “commissie” betaald. Ik noem eigenlijk al het geld dat ik door de jaren heen aan hem heb betaald “commissiegeld”.
U vraagt mij of het klopt wat ik bij de politie heb verklaard dat na de verkoop van het Lea gebouw aan BTP op 8 februari 2013, [verdachte] bij mij langskwam en aangaf dat hij het werk had gedaan met betrekking tot het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde hebben en dat toen is afgesproken dat ik hem USD 100.000 zou betalen waarvan er uiteindelijk “maar” USD 80.000 is betaald.
Het klopt wat ik toen bij de politie heb gezegd.
U vraagt mij of ik [verdachte] ook zou hebben betaald als hij
nietnaar mij was toegekomen met de vraag om geld. Ik denk dat ik misschien wel donaties zou hebben betaald aan de partij, maar niet aan hem, niet aan [verdachte] . Dat denk ik niet.
3. Een proces-verbaal met nummer AMB-025, opgemaakt in de wettelijke vorm op 19 oktober 2018 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar TNB 18026 (map 1, p. 89 t/ 94). Dit proces-verbaal houdt in, als bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Op 30 november 2011 kocht [getuige 1] het gebouw aan de Cannegieterstraat voor USD 700.000 (het Hof begrijpt: het Lea gebouw). Op 11 januari 2013 werd het gebouw gesplitst in zeven appartementsrechten en op 8 februari 2013 kocht BTP zes appartementsrechten (2de t/m 7 verdieping) van [getuige 1] voor USD 6.600.000. Uit de jaarrekening 2013 van BTP komt naar voren dat BTP na de aankoop ANG 2.5 miljoen aan additionele verbouwingskosten heeft gehad. Uit diverse onderzoeken van onder andere de Rekenkamer en het SOAB komt naar voren dat de afdrachten van BTP aan de Landskas al jarenlang te wensen overlaat. Dit komt onder andere door de hoge operationele kosten en de financiële gevolgen van de beslissing om het Lea gebouw aan de Cannegieterstraat in februari 2013 te kopen. Een andere hoge operationele kostenpost heeft betrekking op het onderhoudscontract tussen BTP en [getuige 1] . Vanaf 2013 betaalt BTP per maand USD 10.800 aan onderhoudskosten.”
De bewijsoverwegingen
3.5
Het Hof heeft – in aanvulling op het bevestigde vonnis van het Gerecht [5] – het volgende overwogen:

B. Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren
(…)
2. aannemen van steekpenningen (feit 1)
(…)
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde feiten op de grond dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat de geldbedragen die aan de verdachte zijn betaald steekpenningen waren en niet gewone donaties voor de politieke partij van de verdachte. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen. Dit komt er in de kern op neer dat:
- de geldbedragen die [getuige 1] aan de verdachte heeft betaald donaties waren voor de politieke partij van de verdachte;
- de verklaringen van [getuige 1] die inhouden dat deze betalingen steekpenningen waren in ruil voor "a fair seat at the table" onbetrouwbaar zijn en slechts hersenspinsels van [getuige 1] ;
- de verdachte deze geldbedragen heeft aangenomen niet wetende dat deze hem door [getuige 1] werden gedaan teneinde hem te bewegen om “in strijd met zijn plicht of zijn bediening iets te doen of na te laten” en óók nergens uit blijkt op welke wijze de verdachte dan de facto invulling heeft gegeven aan het “in strijd met zijn plicht of bediening iets doen of nalaten”;
- de verklaring van de verdachte vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige 3] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november jl. die de verdachte daar volkomen heeft vrijgepleit en de waarheid heeft verteld.
De raadsman heeft – zo vat het Hof samen – ter ondersteuning van zijn verweer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- de verdachte kan als Statenlid noch als commissielid van TEATT rechtstreekse invloed uitoefenen op de beslissingen die door BTP zijn genomen ten aanzien van de aankoop van het Lea gebouw, het onderhoudscontract of de gunning van de herstelwerkzaamheden na orkaan Irma aan [getuige 1] / [A] (zie pleitnota nummers 2.6 t/m 2.21);
- de verklaringen van [getuige 1] zijn onbetrouwbaar omdat hij op die manier zijn eigen strafbare handelen heeft verdoezeld en hij is beloond met een transactie aanbod. Zijn verklaringen zijn niet bruikbaar voor het bewijs (zie pleitnota nummers 3.1 t/m 3.15).
Oordeel van het Hof
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als Statenlid en dus als ambtenaar heeft laten omkopen door [getuige 1] . Vast staat dat [getuige 1] op de in de bewezenverklaring onder feit 1 genoemde data contante geldbedragen heeft betaald, al dan niet via derden, aan de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de ontvangst van een deel van deze geldbedragen ook bevestigd. De verdachte heeft echter aangevoerd dat deze geldbedragen geen steekpenningen waren waarvoor hij een tegenprestatie beloofde, maar donaties/giften voor de politieke partij, hetgeen volkomen legaal zou zijn. Ter ondersteuning van deze stelling heeft de verdachte erop gewezen dat hij geen concrete tegenprestatie heeft geleverd aan [getuige 1] die in strijd was met zijn plicht en zijn bediening, reeds omdat hij geen invloed kon uitoefenen als Statenlid of commissielid van TEATT op het reilen en zeilen van BTP, aangezien dit een zelfstandig bestuursorgaan is dat zelfstandig beslissingen neemt over de aankoop van het Lea gebouw en het aangaan van de andere contracten met [A] / [getuige 1] .
Het Hof verwerpt dit verweer omdat het de verklaring van de verdachte dat het om donaties in de door de verdachte bedoelde zin zou gaan geenszins aannemelijk geworden acht. Het Hof beschouwt de aankoop van het Lea gebouw door BTP en het onderhoudscontract als volstrekt ‘onzakelijk’. De verklaring van [getuige 5] , COO van BTP, afgelegd op (naar het Hof begrijpt) 6 en 12 september 2018, houdt in dat het Lea gebouw (2de t/m 7de etage) tegen een veel te hoge prijs van USD 6.6 mio door de overheid is gekocht. De marktwaarde van het pand lag veel lager. Ook het onderhoudscontract van USD 10.800 per maand dat met [getuige 1] / [A] is afgesloten voor de voornamelijk leegstaande verdiepingen in het gebouw (BTP had maar negen of tien werknemers in dienst volgens [getuige 5] ) was veel te duur. Beide contracten zijn er mede debet aan dat de operationele kosten van BTP de afdracht aan de Landskas drukten. De verklaring van [getuige 6] bij de rechter-commissaris op 13 juni 2023 (vraag 30, pagina 8) dat door de aanschaf van dit gebouw, BTP en dus de overheid minder kosten voor huisvesting zouden hebben, is dan ook onwaar. Het moge zo zijn dat de verdachte uit hoofde van zijn functie in formele zin geen beslissende invloed kon uitoefenen op de aankoop van het Lea gebouw door BTP, maar blijkens de verklaring van [getuige 1] heeft de verdachte kennelijk wel “iets” gedaan in dit verband nu de verdachte na sluiting van de koopovereenkomst naar [getuige 1] is toegegaan en heeft gezegd dat hij “het werk” had gedaan en zijn aandeel in de winst wilde hebben. Vervolgens is een deel van de winst die [getuige 1] met deze voor hem zeer lucratieve overeenkomsten heeft genoten in de zakken van de verdachte verdwenen.
Anders dan de verdediging stelt heeft [getuige 1] hiermee wel degelijk een “fair seat at the table” verkregen en behouden (do ut des). Want behalve het onderhoudscontract zijn ook de herstelwerkzaamheden aan het gebouw na orkaan Irma in 2017 door BTP aan [A] gegund. Telkens nadat BTP een deel van het geldbedrag hiervoor naar [A] had overgemaakt kwamen de verdachte en [betrokkene 1] hun deel van het geld ophalen bij [A] . Dit patroon is ook waarneembaar in de financiële administratie van [A] . Al deze omstandigheden tezamen maakt dat de verklaring van de verdachte dat het om donaties zou gaan, die hij overigens nimmer heeft geregistreerd in het donatieregister van zijn partij, niet geloofwaardig is.
Het Hof acht daarentegen de verklaringen van [getuige 1] over de onder feit 1 sub i en h ten laste gelegde betalingen in 2013 en 2014 naar aanleiding van de verkoop van het Lea gebouw aan BTP wel betrouwbaar, nu deze getuige hierover vele malen is gehoord door de politie, bij de rechter-commissaris in strafzaken op 20 november jl. en opnieuw op 29 november jl. ter terechtzitting van het Hof. Hij is alle keren bij de kern van zijn verklaring gebleven en hij heeft consistent verklaard dat hij aan de verdachte steekpenningen heeft betaald teneinde een “fair seat at the table” te verkrijgen dan wel te behouden. Ook als getuige ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat de verdachte na de verkoop van het Lea gebouw op 8 februari 2013 aan BTP naar hem toe is gekomen en een deel van het geld heeft gevraagd omdat hij “het werk” zou hebben gedaan. Hij heeft verklaard dat hij dit geld niet aan de verdachte zou hebben betaald indien de verdachte niet naar hem toe zou zijn gekomen. [getuige 1] heeft de verdachte toegezegd USD 100.000 te betalen hetgeen uiteindelijk iets minder is geworden. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd acht het Hof deze verklaring niet in strijd met de verklaring die [getuige 1] daarover heeft afgelegd bij de rechter-commissaris op 20 november jl. Ook toen heeft hij verklaard dat hij aan [verdachte] wat betreft BTP steekpenningen heeft betaald en daarvoor de opdracht heeft gekregen om de herstelwerkzaamheden aan het gebouw na Irma uit te voeren. Het voorgaande sluit immers niet uit dat hij steekpenningen heeft betaald na de verkoop van het Lea gebouw.
Een concrete tegenprestatie voor deze betalingen is niet nodig om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. Ook giften aan een ambtenaar teneinde een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan of onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (a fair seat at the table) is voldoende. Dikwijls blijft een dergelijke concrete tegenprestatie ook onuitgesproken op een algemene verstandhouding van “do ut des”, wat zoveel betekent als: voor wat hoort (straks) wat. Dat er betalingen van [getuige 1] aan de verdachte hebben plaatsgevonden wordt door de verdachte niet ontkend. Dat [getuige 1] daarvoor een voorkeursbehandeling heeft gekregen blijkt onder meer uit de herstelwerkzaamheden. Het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario van donaties is niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft geen enkel stuk of getuigenverklaring naar voren gebracht waaruit dit zou blijken. Daarom blijft ook het verweer van de verdediging dat het slechts om een hersenspinsel van [getuige 1] zou gaan, een niet nader onderbouwde stelling zodat het Hof hieraan voorbij gaat.
Ten slotte merkt het Hof op dat ook de laatste getuigenverklaring die [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep op 29 november 2023 heeft afgelegd en waarin hij heeft verklaard dat hij [verdachte] ten onrechte heeft belast omdat hij [betrokkene 1] wilde beschermen het Hof niet heeft kunnen overtuigen. Nog daargelaten dat [getuige 3] bij elke eerdere gelegenheid een andere verklaring heeft afgelegd en hij nu pas bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep met deze verklaring komt, is de reden die hij voor deze ommezwaai in zijn verklaring geeft ook volstrekt ongeloofwaardig aangezien hij in eerste instantie bij de politie heeft verklaard dat het een voorschotbetaling was voor werkzaamheden, bij welke verklaring hij evengoed had kunnen blijven om [betrokkene 1] uit de wind te houden.”
De bespreking van de middelen
3.6
Het Hof heeft vastgesteld dat [getuige 1] in de ten laste gelegde periode verscheidene betalingen heeft gedaan aan de verdachte. Dit wordt in cassatie niet betwist. Het Hof heeft verder vastgesteld dat een deel van deze betalingen zag op de aankoop door BTP van een gebouw aan de Cannegieterstraat, het zogenoemde Lea gebouw. Uit de door het Gerecht en door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [getuige 1] dit gebouw op 30 november 2011 voor US$ 700.000,- heeft gekocht. Op 11 januari 2013 is het gebouw gesplitst in zeven appartementsrechten. Zes van deze appartemensrechten zijn vervolgens op 8 februari 2013 verkocht aan BTP voor US$ 6.600.000,-. Vanaf 2013 betaalde BTP daarnaast elke maand US$ 10.800,- aan onderhoudskosten aan [getuige 1] . De door het Hof gebezigde verklaring van [getuige 1] hierover houdt onder meer in dat de verdachte na de aankoop van het Lea gebouw door BTP bij hem langskwam en aangaf dat hij het werk had gedaan met betrekking tot het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde hebben. [getuige 1] heeft hem daar uiteindelijk US$ 80.000,- voor betaald. [getuige 1] heeft ook op andere momenten betalingen aan de verdachte gedaan, onder meer zodat de verdachte zijn invloed bij BTP kon aanwenden om hem het contract voor herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw na orkaan Irma te gunnen, alsook met het doel een goede relatie met de verdachte te onderhouden en ‘a fair seat at the table’ te krijgen. Deze betalingen waren aan de verdachte persoonlijk gericht. [getuige 1] heeft verklaard dat hij “gezeur” kreeg als hij niet betaalde. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij weleens contante geldbedragen heeft opgehaald op het kantoor van [A] , het bedrijf van [getuige 1] . Op de zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij cheques van [getuige 1] heeft ontvangen, dat hij deze cheques persoonlijk – al dan niet door tussenkomst van een derde – heeft geïnd bij de bank en dat dit geld niet is geregistreerd in het donatieregister van zijn politieke partij.
Deelklacht (i)
3.7
Door de verdediging is in hoger beroep het verweer gevoerd dat het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg onvoldoende rekening houdt met het alternatieve scenario dat de door [getuige 1] aan de verdachte gedane betalingen ook als politieke donatie kunnen zijn verricht. Het Hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat dit alternatieve scenario geenszins aannemelijk is geworden. Daarbij heeft het Hof ten eerste betrokken dat de aankoop van het Lea gebouw door BTP en het onderhoudscontract volstrekt ‘onzakelijk’ is. Het Hof refereert in zijn overwegingen hierover aan een verklaring van de getuige [getuige 5] , COO van BTP, die onder meer inhoudt dat het Lea gebouw tegen een veel te hoge prijs door de overheid is gekocht, dat de marktwaarde van het pand veel lager lag en dat het afgesloten onderhoudscontract veel te duur is, mede gezien het feit dat de verdiepingen in het gebouw grotendeels leeg staan. [6] De steller van het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het gevoerde verweer hiermee heeft doen steunen op bewijsrechtelijk ontoelaatbare meningen, gissingen of gevolgtrekkingen van [getuige 5] , terwijl evenmin is gebleken dat [getuige 5] als deskundige op het gebied van taxatie van vastgoed kan worden beschouwd.
3.8
Daarin volg ik de steller van het middel niet. De getuigenverklaring van [getuige 5] dat het Lea gebouw door BTP is gekocht voor een ‘onzakelijke’ prijs vindt naar mijn inzicht steun in het als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal, waarin onder meer staat omschreven dat [getuige 1] het Lea gebouw voor US$ 700.000,- heeft gekocht en zes van de zeven appartementsrechten in dit gebouw een kleine anderhalf jaar later aan BTP heeft verkocht BTP voor US$ 6.600.000,- (zie randnummer 3.4 voor het proces-verbaal en nader 3.6). Voorts lijkt [getuige 5] mij, als COO van BTP, bij uitstek in de positie om naar eigen waarneming of ondervinding daarover te verklaren. Datzelfde geldt voor de vraag of de overeengekomen prijs voor het onderhoudscontract tussen BTP en [getuige 1] passend is bij het genoodzaakte onderhoud en het daadwerkelijk verrichte onderhoud aan het Lea gebouw. Klacht (i), onder a, treft aldus geen doel.
3.9
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte dat de betalingen van [getuige 1] donaties aan zijn politieke partij betroffen niet geloofwaardig is tevens in aanmerking genomen dat de verdachte de cheques van [getuige 1] persoonlijk heeft geïnd en het ontvangen geld niet is geregistreerd in het donatieregister van de partij. Daarin ligt reeds voldoende besloten dat de verdachte over de gelden kon beschikken en voor privédoeleinden kon aanwenden, hetgeen meebrengt dat klacht (i), onder b, evenmin doel treft.
Deelklacht (ii)
3.1
De steller van het middel voert verder aan dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte wist dat de betalingen die hij ontving van [getuige 1] werden gedaan om een relatie met hem en/of medeverdachten op te bouwen en/of een voorkeursbehandeling (‘a fair seat at the table’) te verkrijgen.
3.11
Het Hof heeft overwogen dat de verdachte uit hoofde van zijn functie weliswaar in formele zin geen beslissende invloed kon uitoefenen op de aankoop van het Lea gebouw door BTP, maar wel “iets” heeft gedaan in dit verband, nu de verdachte na sluiting van de koopovereenkomst tegen [getuige 1] heeft gezegd dat hij “het werk” had gedaan en zijn aandeel in de winst wilde hebben, en hij uiteindelijk ook een deel van de winst van [getuige 1] heeft ontvangen. Volgens het Hof heeft [getuige 1] hiermee ‘a fair seat at the table’ verkregen en behouden. Het Hof gaat daarbij onder meer uit van de (consistente) verklaring van [getuige 1] dat hij aan de verdachte steekpenningen heeft betaald voor ‘a fair seat at the table’, die naar het oordeel van het Hof bevestiging vindt in het feit dat [A] ook de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw na orkaan Irma mocht uitvoeren. Het Hof wijst erop dat uit de financiële administratie van [A] ook blijkt dat telkens nadat BTP een deel van het geldbedrag hiervoor naar [A] had overgemaakt, de verdachte zijn deel van het geld kwam ophalen bij [A] .
3.12
Tegen deze achtergrond komt het oordeel van het Hof dat de verdachte wist dat de giften van [getuige 1] bedoeld waren om een voorkeursbehandeling te genereren en te onderhouden mij allerminst onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor. Daaruit blijkt immers dat de verdachte na de aankoop van het Lea gebouw door BTP actief contact heeft gezocht met [getuige 1] voor een deel van de winst en ook op andere momenten gelden in ontvangst heeft genomen van [getuige 1] , die naar eigen zeggen deze betalingen deed om daarmee een ‘fair seat at the table’ te verkrijgen en te behouden. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat ook andere ondernemers dan [getuige 1] zouden hebben meegedongen naar overheidsopdrachten doet daaraan niet af.
3.13
Het eerste en het tweede middel falen in alle onderdelen.

4.Het vijfde middel

4.1
Het vijfde middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen getuige [getuige 3] geen beroep toekomt op het verschoningsgerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Het Gerecht heeft in eerste aanleg twee verklaringen van [getuige 3] bij de politie tot het bewijs gebezigd (zie hiervoor onder randnummer 3.3, bewijsmiddelen 1.2.10 en 1.2.11). Daarin verklaart [getuige 3] kort gezegd dat zijn bedrijf betalingen heeft ontvangen van [A] en dat hij deze bedragen vervolgens in contanten aan de verdachte heeft gegeven.
4.3
[getuige 3] is ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2023 als getuige verschenen. Daar heeft hij zich beroepen op zijn verschoningsrecht in verband met een lopende strafzaak tegen hem over meineed. Het Hof heeft hierop besloten dat [getuige 3] geen verschoningsrecht toekomt, waarna [getuige 3] de vragen heeft beantwoord. Het proces-verbaal van die zitting houdt daarover – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De voorzitter doet de getuige [getuige 3] voor het hof verschijnen.
De getuige doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep en woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachte te zijn en legt vervolgens de belofte of op de bij de wet voorgeschreven wijze de waarheid te zeggen en niets dan de waarheid, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
1.
[getuige 3], 54 jaar, adres [a-straat 1] in Sint Maarten, van
beroep zakenman. De getuige verklaart kort en zakelijk weergegeven als volgt:
Mijn raadsvrouw mr. Barry heeft vandaag een e-mailbericht gestuurd naar het hof waarin zij heeft aangegeven dat de strafzaak tegen mij ter zake meineed nog niet onherroepelijk is omdat ik daartegen hoger beroep heb ingesteld. De meineed zou zijn gepleegd doordat ik als getuige op 1 oktober 2021 in de onderhavige strafzaak tegenover de rechter onder ede niet naar waarheid zou hebben verklaard. Omdat mijn verklaring vandaag als getuige mogelijk belastend kan zijn voor mij als verdachte in mijn eigen meineed strafzaak beroep ik mij op mijn verschoningsrecht en wil ik geen vragen beantwoorden.
Na kort overleg deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de getuige geen verschoningsrecht toekomt omdat hij niet zelf verdachte is in deze strafzaak en ook niet als zodanig is aangemerkt. Het feit dat hij als getuige in de strafzaak tegen de verdachte mogelijk onwaarheid heeft gesproken waarvoor hij nu wordt vervolgd en ook al is veroordeeld, verandert dat niet. Zij deelt de getuige mede dat hij daarom verplicht is naar waarheid de vragen te beantwoorden.
De getuige deelt daarop mede dat hij bereid is de vragen te beantwoorden.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld als eerste vragen aan de getuige te stellen. Op vragen van mr. Bloem antwoordt de getuige als volgt.
Bij de politie heb ik verklaard dat ik een cheque van [A] op naam van [E] voor een bedrag van USD 20.000 heb verzilverd op verzoek van [verdachte] en dat ik hem dit geld contant heb gegeven. Deze verklaring was niet juist en dat heb ik bij de rechter in eerste aanleg ter zitting gecorrigeerd. Ik heb de verdachte geen geld gegeven. Alles wat ik tegen de politie heb gezegd over de geldopnamen en de plaats van de opname en het inhouden van een belastingdeel klopt wel, behalve dat ik het geld niet aan de verdachte heb gegeven maar aan [betrokkene 1] . Ik heb [verdachte] valselijk beschuldigd omdat ik [betrokkene 1] wilde beschermen.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de getuige als volgt.
U zegt mij dat ik bij de politie en later bij de rechter-commissaris verschillende verklaringen heb afgelegd over de cheque die door [A] aan mij is uitbetaald en dat ik nu weer met een andere verklaring kom. U vraagt mij waarom, als mijn bedoeling was om [betrokkene 1] te beschermen, niet ben gebleven bij mijn eerste verklaring dat het bedrag van USD 20.000 een aanbetaling was van [A] voor werkzaamheden die ik voor dit bedrijf zou gaan doen. Ik heb mijn verklaring veranderd omdat de politie mij de slip van de bewuste cheque toonde en daarop stond "Comm BTP". Ik begreep meteen dat deze omschrijving niet paste bij mijn verklaring dat het om werkzaamheden van mijn bedrijf zou gaan. Daarom heb ik mijn verklaring aangepast.
U vraagt mij of het klopt dat ik eerst heb verklaard dat ik heb gelogen omdat de politie mij onder druk heeft gezet om [verdachte] – ten onrechte – te belasten en dat de politie dreigde met een doorzoeking bij mijn bedrijf en dat ik nu zeg dat ik heb gelogen omdat ik [betrokkene 1] wilde beschermen en daarom de naam van [verdachte] – ten onrechte – heb genoemd.
Dat klopt. [betrokkene 1] is een goede vriend van mij en bovendien familie. Ik heb een andere relatie met hem dan met [verdachte] . Tijdens het verhoor bij de politie werd door de rechercheurs steeds de naam van [verdachte] naar voren gebracht. Men probeerde mij te intimideren. Ik heb toen maar gezegd dat ik het geld aan [verdachte] heb gegeven omdat mijn relatie met hem anders is dan die met [betrokkene 1] . Dat was mijn keuze. Wat ik u nu zeg is de waarheid.
U vraagt mij of mijn eerste verklaring tegenover de rechter-commissaris waarin ik heb gezegd dat het geld was voor werkzaamheden en mijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg waarin ik heb gezegd dat die verklaring bij de rechter-commissaris juist was, dus beiden ook niet waar waren? Ja, dat klopt. Vandaag vertel ik de waarheid. Ik ben er moe van. Ik wil dat het stopt.
Op vragen van mr. Bloem antwoordt de getuige als volgt.
Tijdens mijn verhoor bij de politie kreeg ik het gevoel dat de politie achter [verdachte] aanzat. Toen ik zei dat ik bereid was om het bedrag van USD 20.000 terug te betalen aan [A] zeiden zij dat dat niet mocht. Zij duwden mij in de hoek om [verdachte] te belasten.
Op verder vragen van de voorzitter antwoordt de getuige als volgt.
U zegt mij dat de politie tijdens het verhoor verschillende namen heeft genoemd, niet alleen die van [verdachte] . Ik kreeg niettemin sterk de indruk dat het ze alleen te doen was om [verdachte] . Tijdens het verhoor ben ik de administratie van mijn bedrijf gaan ophalen en toen ik terugkwam heb ik gezegd dat ik het geld van de twee cheques aan [verdachte] heb betaald. Toen was het goed en was er geen agressie meer van hun kant. Ze hadden het antwoord gekregen wat ze wilden horen.
U zegt mij dat de politie mij de bankafschriften heeft getoond van mijn bedrijf (D-425) en dat zij in eerste instantie vragen haar een betaling op 16 november 2017 aan een bedrijf genaamd [F] . Dat klopt. Ik zei dat het een betaling was aan een onderaannemer van mij genaamd [betrokkene 5] . Ik kreeg daar geen speciale reactie op.
U vraagt mij waarom ik dan ten aanzien van de andere bedragen waarnaar de politie mij vraagt zelf de naam van [verdachte] noem. Ik antwoord daarop dat dit in mijn opinie twee verschillende dingen zijn. Alles wat ik bij de politie in mijn tweede deel van de verklaring op 3 september 2019 heb gezegd over de gang van zaken rondom de betalingen is waar, behalve dat die betalingen niet voor de verdachte waren maar voor mijn oude schoolvriend [betrokkene 1] die ik op deze manier getracht heb buiten beeld te houden. Ik heb [verdachte] als het ware “ingeruild” voor [betrokkene 1] .
Op vragen van mr. Bloem antwoordt de getuige als volgt.
U vraagt mij opnieuw of er meer redenen waren waarom ik [verdachte] heb belast en niet [betrokkene 1] en ik zeg u opnieuw dat ik heb gelogen omdat ik [betrokkene 1] niet wilde belasten en omdat ik de indruk kreeg dat de rechercheurs [verdachte] wilden belasten. Dat gevoel kreeg ik. Toen ik mij dat realiseerde heb ik de naam [verdachte] genoemd, omdat zij dat wilden horen.
Op vragen van de procureur-generaal antwoordt de getuige als volgt.
U zegt mij dat getuigen die een ander niet willen belasten er ook voor kunnen kiezen helemaal niets te verklaren en u vraagt mij waarom ik daar niet voor heb gekozen.
Ik was een getuige en geen verdachte. Er was geen advocaat bij mijn verhoor aanwezig die mij adviseerde en ik heb mij niet vooraf door een advocaat laten voorlichten. Ik dacht dat ik werd uitgenodigd voor een gesprek. De politie heeft mij niet gezegd dat ik de waarheid moest spreken. Het klopt dat ik eerst heb gezegd dat het geld een voorschotbetaling van [A] was voor werkzaamheden die ik nog moest verrichten. Dat was niet waar. Ik wilde [betrokkene 1] beschermen. Ik was in de war doordat de rechercheurs op de tafel sloegen en mij intimideerden.
(…)
Op verdere vragen van de procureur-generaal antwoordt de getuige als volgt.
U zegt mij dat ik nu verklaar dat wat ik in eerste instantie tegen de politie heb gezegd over de cheque met nummer *6387 voor een bedrag van USD 20.000 dat door [A] aan mij is betaald voor meerdere projecten een leugen was.
Ja, dat was onjuist. Ik heb trouwens nooit gezegd dat ik voor [A] heb gewerkt. Ik heb gezegd dat het een aanbetaling was voor werkzaamheden die ik uiteindelijk niet heb verricht. Ik heb het geld niet terugbetaald aan [A] .
U vraagt mij of wat ik daarna heb verklaard, namelijk dat ik door de rechercheurs onder druk ben gezet om [verdachte] te noemen doordat zij op de tafel sloegen en dat ik daarom heb verklaard dat ik het geld aan [verdachte] had betaald ook een leugen was.
Ik heb de politie drie betalingen aangewezen in mijn administratie en gezegd dat ik die aan de verdachte had betaald. Dat was niet waar. Ik heb dit geld aan [betrokkene 1] betaald. Ik heb dit nu meermalen uitgelegd en ik snap niet goed wat de procureur-generaal wil dat ik nog zeg. Ik ben na het afleggen van mijn verklaring bij de politie niet naar [verdachte] toegegaan om hem te waarschuwen. Tja, waarom niet? Hij kwam ook niet naar mij toe. We hebben er gewoon nooit over gesproken. leder ging zijn eigen weg. Ik ben ook nooit naar [betrokkene 1] toegegaan om hem te vertellen wat ik voor hem had gedaan. Ik merkte dat [betrokkene 1] mij probeerde te ontwijken. Ik heb hem enkel een paar keer in de verte gezien.
In aanvulling hierop wil ik nog zeggen dat ik de twee cheques van 14 november 2017 met de nummers eindigend op *6387 en *6388 voor elk USD 20.000 niet van [getuige 1] heb ontvangen maar van [betrokkene 1] zelf. Hij heeft mij deze cheques gegeven met het verzoek deze voor hem te verzilveren en het geld aan hem te geven. [betrokkene 1] heeft mij niet gezegd waarvoor hij dat geld had ontvangen van [A] . Ik herinner mij dat althans niet. Hij vroeg me gewoon als gunst om de cheques voor hem te verzilveren. Misschien had hij geen zin om in de rij van de bank te gaan staan wachten. Op dat moment heb ik daar niets achter gezocht. Ik dacht dat het te maken had met zijn politieke ambities. Ik dacht dat het donaties waren voor hem of voor de partij. Het was volgens mij toen verkiezingstijd. Daarom was ik ook zo geschokt toen de politie mij de slip van de cheques uit de administratie van [A] liet zien waarop stond “Comm BTP”. Ik heb die slips pas in 2019 gezien. Toen pas wist ik dat dat niet overeenkwam met wat ik dacht toen ik [betrokkene 1] het geld heb gegeven. Ik dacht dat het een donatie was en nu zag ik dat het een commissie was aan BTP.
Ikzelf heb ook donaties gegeven aan politieke partijen. De bedragen waren nooit heel hoog en meestal voor concrete zaken. Ik heb nooit geld betaald aan de verdachte. Ik nam soms de kosten voor mijn rekening van bepaalde activiteiten voor de partij. Misschien dat ik weleens andere kandidaten geld heb gegeven maar nooit en te nimmer aan [verdachte] . Ik ben moe van deze zaak. Ik wil er vanaf. Daarom heb ik u vandaag de waarheid verteld.”
4.4
Uit het voorgaande blijkt dat [getuige 3] op de zitting in hoger beroep is teruggekomen op zijn eerdere verklaringen bij de politie inhoudende dat hij geldbedragen aan de verdachte heeft gegeven. [getuige 3] heeft ter zitting verklaard dat hij de bedragen in werkelijkheid aan [betrokkene 1] heeft gegeven en dat hij eerder ten onrechte de verdachte heeft belast, omdat [betrokkene 1] een goede vriend van hem en zijn familie is.
4.5
De raadsman van de verdachte heeft op diezelfde zitting het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn schriftelijke pleitnotities. Ter onderbouwing van het gevoerde verweer dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn, heeft de raadsman onder meer verwezen naar deze laatste getuigenverklaring van [getuige 3] op zitting.
4.6
Het Hof heeft in het bestreden vonnis aanvullend overwogen dat deze nieuwe verklaring van [getuige 3] , inhoudende dat hij de verdachte ten onrechte heeft belast, het Hof niet heeft kunnen overtuigen. Het Hof heeft in dat kader betrokken dat [getuige 3] pas bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep met deze verklaring is gekomen, terwijl hij bij elke eerdere gelegenheid een andere verklaring heeft afgelegd. Daarnaast achtte het Hof de reden die [getuige 3] voor deze “ommezwaai” in zijn verklaring geeft volstrekt ongeloofwaardig, aangezien [getuige 3] , ter bescherming van [betrokkene 1] , evengoed had kunnen blijven bij zijn eerste verklaring bij de politie dat de ontvangen betaling een voorschotbetaling voor werkzaamheden betrof.
4.7
Het vijfde middel stelt dat het oordeel van het Hof dat [getuige 3] geen verschoningsrecht toekomt, op de grond dat hij niet zelf verdachte is in de strafzaak van de verdachte, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De steller van het middel voert aan dat de verdachte belang heeft bij deze klacht, omdat het Hof een ommezwaai in de verklaringen van [getuige 3] heeft geconstateerd en mede op grond daarvan zijn ter zitting afgelegde verklaring volstrekt ongeloofwaardig heeft geacht.
4.8
Het verschoningsrecht, neergelegd in art. 253 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten [7] (hierna: SvSM), dat in de kern overeenkomt met art. 219 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: SvNL), heeft de strekking te voorkomen dat een getuige zich ziet geplaatst voor het dilemma hetzij meineed te moeten plegen, hetzij het risico van strafrechtelijke veroordeling te lopen. Een redelijke uitleg van dit artikel brengt mee dat dit verschoningsrecht ook geldt als door de verklaring van de getuige het gevaar van strafrechtelijke veroordeling wordt vergroot. [8] Zolang er nog geen onherroepelijke uitspraak is in de zaak tegen de getuige (of diens verwant), kan een beroep op art. 253 SvSM in elk geval aan de orde komen. [9] Aan de overwegingen van het Hof lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat een getuige die ter terechtzitting wordt gehoord slechts een verschoningsrecht als bedoeld in art. 253 SvSM toekomt als hij zelf ook verdachte is in de zaak waarin hij wordt gehoord. Art. 253 SvSM houdt een zodanige beperking niet in. Het komt mij voor dat [getuige 3] inderdaad voor het hiervoor genoemde dilemma is geplaatst: ofwel hij bevestigt de eerdere verklaring ten aanzien waarvan hij reeds in eerste aanleg voor meineed is veroordeeld en maakt zich daar mogelijk nog een keer schuldig aan, ofwel hij geeft toe dat de verklaring waarvoor hij (nog niet onherroepelijk) is veroordeeld inderdaad in strijd met de waarheid is en levert aldus bekennend bewijs in zijn eigen strafzaak.
4.9
Het middel klaagt daarover terecht. Dat hoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden. De op zitting afgelegde verklaring van [getuige 3] is immers niet voor het bewijs gebruikt door het Hof en de strekking van die verklaring is allesbehalve belastend voor de verdachte. De “ommezwaai” die het Hof constateert en waar de steller van het middel een beroep op doet, heeft het Hof slechts betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze nieuwe, ontlastende verklaring, en raakt aldus niet (de beoordeling van) de betrouwbaarheid van de eerder door [getuige 3] afgelegde verklaringen die wél voor het bewijs zijn gebruikt. Het ontgaat mij gelet op het voorgaande welk belang de verdachte bij cassatie heeft. Het vijfde middel mist hierom doel.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel klaagt dat het Hof bij de bewezenverklaring van feit 2 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘waarover hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen’ als bedoeld in art. 2:361 SrSM [10] , althans dat het oordeel van het Hof op dat punt onbegrijpelijk is.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 september 2013 tot en met 23 september 2019 in Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen, telkens als ambtenaar, te weten als Statenlid van Sint Maarten opzettelijk
heeft deelgenomen, middellijk, aan aannemingen of leveranties, te weten een contract tussen Advanced Communications and Technology Infrastructure Services N.V. (Actis) en Bureau Telecommunicatie en Post Sint Maarten (BTP) de dato 16 maart 2012, waarmee Actis nummerplanbeheerder wordt per 15 juni 2012, terwijl hij als mede aandeelhouder in [G] Ltd. middellijk aandeelhouder in Actis is, terwijl hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht was opgedragen als Statenlid en lid van de parlementaire commissie Toerisme, Economische zaken, Transport en Telecommunicatie (TEATT).”
5.3
Het Hof heeft verder het volgende overwogen:

3. Deelnemen aan aannemingen of leveranties (feit 2)
(…)
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij volledig te goeder trouw en op goede gronden samen met zijn zakenvriend [betrokkene 1] de aandelen in Actis vrijwel om niet (1 USD) heeft verkregen in december 2011. De verdachte heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was of op enige wijze bij betrokken was dat zes maanden later op 16 maart 2012 het nummerbeheerplan van Sint Maarten door BTP zonder openbare aanbesteding juist aan dit bedrijf zou worden gegund. Ook was hij er als Statenlid niet bij betrokken dat zijn zakenvriend [betrokkene 1] in november 2012 tot directeur van BTP werd aangesteld, en de overeenkomsten met Actis telkens werden verlengd.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] was benaderd met de vraag of hij in Actis wilde investeren en dat zij beiden toen via hun gezamenlijke bedrijf [G] voor 35% aandeelhouder zijn geworden. De verdachte heeft de overeenkomst namens [G] niet getekend en hij heeft zijn financiële belang in het bedrijf ook niet gemeld omdat dat volgens hem niet nodig was nu het hem als Statenlid is toegestaan om een financieel belang te hebben in een bedrijf.
De raadsman heeft in hoger beroep in dit verband aangevoerd dat het niet verboden is om als Statenlid aandelen in een bedrijf te bezitten, ook als dat bedrijf een deel van de overheidstaak uitvoert dat is opgedragen aan een openbare rechtspersoon BTP. De verdachte heeft als Statenlid/commissielid geen enkele formele toezichthoudende taak op BTP, laat staan op een bedrijf als Actis. BTP heeft zijn eigen bestuur en zijn eigen Raad van Toezicht. De omstandigheid dat de verdachte in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten, alsook van de parlementscommissie TEATT waaronder BTP valt, een algemeen controlerende en toezichthoudende taak heeft op de minister van TEATT, en BTP aan deze minister rekening en verantwoording is verschuldigd en de jaarlijkse begroting van BTP moet goedkeuren, betekent niet dat uit die algemeen controlerende taak volgt dat aan hem “geheel of ten dele het toezicht en bestuur is opgedragen over BTP”. Dat zou, aldus de raadsman, een juridisch onaanvaardbaar ruime uitleg zijn van het bestanddeel “bestuur of toezicht opgedragen” van artikel 2:361 of artikel 392 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het Hof
Het vereiste van (opzettelijke) deelneming aan een financieel belang
De verdachte is sedert oktober 2010 onafgebroken Statenlid en lid van de vaste commissie TEATT geweest.
De verdachte heeft in december 2011 via zijn aandeelhouderschap in [G] voor het symbolische bedrag van 1 dollar 35% van het aandeelhouderschap in Actis verkregen.
Uit de verklaring van [getuige 6] , afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 juni 2023, blijkt dat Actis in 2010 is opgericht door het eigen advocatenkantoor van [getuige 6] die op dat moment ook interim-directeur van BTP was en dat de aandelen van Actis voor 100% zijn geplaatst bij [getuige 7] , een werkneemster van het advocatenkantoor. De oprichter van het bedrijf, [H] , was op dat moment werkzaam als juridisch adviseur bij BTP en [getuige 6] en hij kenden elkaar.
[getuige 7] heeft bij de rechter-commissaris op 7 juni 2023 over deze gang van zaken verklaard dat zij voor de post als directeur is gevraagd door [H] . [H] heeft haar opgedragen haar aandelen over te dragen aan [G] , hetgeen zij heeft gedaan. [H] is nooit gehoord.
Of deze aandelenoverdracht volkomen te goeder trouw is geweest laat het Hof in het midden. Vaststaat dat de verdachte door zijn aandeelhouderschap in Actis een financieel belang had bij de overeenkomst tussen BTP en Actis onder meer omdat daarin werd overeengekomen dat BTP jaarlijks aan Actis een bedrag van USD 90.000 zou gaan betalen voor het beheer van het nummerplan. Over dit contract is door de COO van BTP ( [getuige 5] ) verklaard dat het “foute boel” was omdat in plaats van dat de uitbesteding van het nummerbeheerplan inkomsten genereerde voor BTP, zij daarvoor gingen betalen. [11] De omgekeerde wereld. Het financieel belang blijkt ook uit het feit dat aan de verdachte vanaf 2014 dividend is uitgekeerd. Zijn deelname aan het contract tussen BTP en Actis in de zin van het aan hem verweten strafbare feit, is daarmee een gegeven.
Op 16 maart 2012 is, zonder dat een openbare aanbesteding heeft plaatsgevonden, door [getuige 6] het nummerplanbeheer van BTP uitbesteed aan Actis. [getuige 6] heeft daarover bij de rechter-commissaris verklaard dat er onvoldoende tijd was voor een openbare aanbesteding omdat het Land na 10-10-10 moest overgaan op het North American Numbering Plan (NANP) wilde het aangesloten blijven op het wereldwijde telefoonnet. Omdat er geen expertise op het eiland beschikbaar was heeft zij er voor gekozen in zee te gaan met het net opgestarte bedrijf van [H] , die zij kende omdat hij als juridisch adviseur werkzaam was voor BTP.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij bij de uitbesteding van het beheer van het nummeringplan aan Actis als Statenlid/commissielid geen enkele betrokkenheid heeft gehad, hetgeen is bevestigd door [getuige 6] en de toenmalige minister van TEATT die op advies van [getuige 6] deze overeenkomst met Actis heeft goedgekeurd ( [betrokkene 6] ).
Het Hof heeft in het dossier geen/onvoldoende aanwijzingen gevonden dat de verdachte daar wel bij betrokken is geweest en zal met dit gegeven dan ook geen rekening houden, anders dan dat het Hof het opmerkelijk vindt dat [getuige 6] op 11 mei 2017 een e-mailbericht heeft gestuurd naar [betrokkene 1] met [verdachte] in de cc. In dit bericht geeft [getuige 6] antwoord op vragen die door het Ministerie van Financiën aan de toenmalige minister van TEATT zijn gesteld over BTP. Uit dit bericht komt naar voren dat de verdachte in ieder geval op dat moment uitgebreid inhoudelijk wordt betrokken bij BTP gerelateerde onderwerpen (D-368).
Het Hof neemt ook in ogenschouw dat achteraf kan worden vastgesteld dat de overeenkomst met Actis financieel bepaald niet gunstig heeft uitgepakt voor het Land en dat de partijen die de overeenkomst hebben gesloten, waaronder de aandeelhouders van Actis, daar wel financieel voordeel van hebben genoten. Ten slotte wijst het Hof er op dat - zoals in eerste aanleg door het Gerecht ook is overwogen - de wetsgeschiedenis en de rechtspraak - inhouden dat het direct of indirect hebben van een financieel belang bij een aanneming of leveranties voldoende is om te kunnen spreken van deelneming daaraan. Niet is vereist dat de betrokkene bij (het aangaan) van die aanneming of leverantie een actieve rol heeft vervuld. Het feit dat niet blijkt dat de verdachte betrokken is geweest bij het aangaan van de overeenkomst met Actis is derhalve niet relevant voor de strafbaarheid daarvan.
Het vereiste van opgedragen bestuur of toezicht
De verdachte heeft zijn financieel belang in Actis niet kenbaar/openbaar gemaakt. [getuige 6] heeft op 13 juni 2023 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet wist dat de verdachte en [betrokkene 1] indirect aandeelhouder waren in Actis. Het Hof acht het achterhouden van deze informatie door de verdachte illustratief voor zijn opzet om de belangenverstrengeling/twee petten te verhullen. Het Hof zal hierop verderop in het vonnis nog terugkomen.
De verdachte heeft nagelaten zijn belang in Actis te melden op het moment dat de overeenkomst met Actis werd gesloten, terwijl door deze overeenkomst met BTP dit bedrijf een deel van de overheidstaak ging uitvoeren waarvoor BTP direct verantwoording schuldig was aan de minister van TEATT, en de verdachte op dat moment Statenlid was en ook lid van de commissie TEATT.
De verdachte heeft in hoger beroep ontkend dat hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn deelneming aan Actis strafbaar/problematisch was in verband met mogelijke belangenverstrengeling met zijn functie als Statenlid en commissielid. Hij heeft er op gewezen dat hem als Statenlid of commissielid formeel geen enkele toezichthoudende of bestuurlijke taak met betrekking tot BTP of Actis is opgedragen, zodat hem geen verwijt treft.
Het Hof kan de verdachte op dit punt niet volgen. De verdachte heeft gehandeld met twee petten op, wat hij heeft trachten te verbergen. Hij heeft zijn aandeelhouderschap in Actis niet gemeld en hij heeft zijn aandelen niet geregistreerd in het aandelenregister van Sint Maarten. Hij heeft een ander (Hodge) gevraagd om de jaarlijkse aandeelhoudervergaderingen van Actis bij te wonen en de dividenduitkeringen door middel van een niet op zijn naam gestelde cheque te verzilveren en daarna contant aan hem uit te betalen. Met deze tamelijk omslachtige wijze van dividenduitkering heeft hij doelbewust getracht “the paper trail” naar hem te doorbreken en zijn financiële deelneming in Actis te verbergen. Het Hof leidt hieruit af dat de verdachte zich terdege bewust is geweest van (het risico op verwijten van) belangenverstrengeling en op tegenstrijdige belangen, zoals ook [betrokkene 1] die voorzag. Hij heeft niettemin zijn deelneming in Actis verzwegen en daarmee (opzettelijk) deelgenomen aan de aannemingen die uit die overeenkomst zijn voortgevloeid.
De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als commissielid nooit enige bemoeienis heeft gehad met BTP zodat ook om die reden niet kan worden gezegd dat aan hem enig toezicht of bestuur over BTP was opgedragen. De verdachte heeft daartoe gesteld dat de commissie slechts aan feitenonderzoek doet in opdracht van het parlement (waarvan hij overigens zelf lid was) en dat het parlement aan de commissie deze opdracht nooit heeft verstrekt. Hijzelf heeft als parlementslid ook nooit enige aanleiding gezien om enig onderzoek naar het (dis)functioneren van BTP te gelasten, ook niet nadat het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2015 werd uitgebracht waaruit bleek dat de afdrachten van BTP aan Land achterbleven bij de geprojecteerde prognoses, hetgeen onder meer was gebleken uit de Landsbegrotingen 2011 tot en met 2015 waarop de verdachte als Statenlid ook toezicht had.
Ook deze stelling gaat de verdachte niet baten.
BTP wordt tot de collectieve sector van Sint Maarten gerekend. BTP is een openbare rechtspersoon die een overheidstaak uitvoert. Vanwege de op dergelijke rechtspersonen van toepassing zijnde regelgeving is aan de minister van TEATT en aan het Parlement een controlerende en toezichthoudende rol opgedragen, hetgeen onder meer volgt uit het rapport van de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten.
Rapport van de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten
De Algemene Rekenkamer heeft een “audit naar de Governance Bureau Telecommunicatie & Post” uitgebracht. Op de voorzijde is vermeld oktober 2015. Het is opgesteld omdat uit de jaarrekeningen van het Land van 2012 en 2013 was geconstateerd dat de financiële afdrachten van BTP achterbleven bij de geprojecteerde verwachtingen. In het voorwoord staat: “Zoals uit het rapport blijkt is een aantal van de bevindingen opmerkelijk en zelfs ontstellend te noemen. De rekenkamer is van mening dat op het gebied van externe governance de minister van TEATT, de directeur van BTP en het Parlement nog grote stappen te maken hebben. Vooral ten aanzien van het nemen van verantwoordelijkheid en het nakomen van wettelijke verplichtingen.” Het rapport is ter terechtzitting in hoger beroep door de voorzitter aan de orde gesteld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het rapport van de Rekenkamer kent.
Teneinde de relaties van BTP met de minister en de Staten te visualiseren is een volgend schema in het rapport opgenomen.
Daarnaast is er de Landsverordening Bureau Telecommunicatie en Post die geldt sinds het ontstaan van BTP op 10 oktober 2010. Deze Landsverordening creëert een kader aan de hand waarvan de relatie tussen BTP en de overheid wordt ingericht. Artikel 2 van de Landsverordening BTP houdt in dat BTP een openbare rechtspersoon is. Op grond van artikel 16 jo 1 van die Landsverordening behoeft de directeur van BTP jaarlijks goedkeuring van de begroting van de minister. De minister van TEATT wordt op zijn beurt gecontroleerd door de Staten. De verdachte was Statenlid.
Het Hof is van oordeel dat uit een en ander volgt dat aan de verdachte, in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten, alsook van de parlementscommissie TEATT, het toezicht en de controle is opgedragen over de minister van TEATT en de onder hem ressorterende beleidsterreinen waaronder BTP valt. Het voorgaande betekent dat aan de verdachte het toezicht is opgedragen over de door BTP gesloten overeenkomsten waaronder het contract van 16 maart 2012 tussen BTP en Actis, alsmede op de financiële consequenties voor het Land daarvan.
Het verweer van de raadsman dat deze algemene controlerende en toezichthoudende taak van de verdachte op de minister van TEATT en de onder hem ressorterende openbare rechtspersonen zoals BTP een onaanvaardbaar ruime uitleg van het bestanddeel in artikel 2:361 Sr zou opleveren, vindt geen steun in het recht. Ten aanzien van het bestanddeel bestuur of toezicht in de zin van dit artikel geldt immers dat geen sprake hoeft te zijn van bestuur of toezicht in formele zin. Ook strafbaar is gesteld het deelnemen aan aannemingen of leveranties terwijl het bestuur of toezicht
ten deleaan de verdachte is opgedragen, hetgeen uit het voorgaande volgt. Daarbij komt dat, indien niet aan de Statenleden het toezicht geheel of ten dele is opgedragen over dergelijke direct onder de minister ressorterende openbare rechtspersonen die worden gefinancierd uit publieke gelden en die geacht worden gelden af te dragen aan het Land, de retorische vraag opkomt: aan wie dan wel?
Conclusie
Het Hof is van oordeel dat de verdachte voor wat betreft de onder 2 tenlastegelegde en door het Gerecht bewezenverklaarde feit(elijkhed)en minst genomen met opzet in voorwaardelijke zin heeft gehandeld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Ten aanzien van aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht overweegt het Hof het volgende. De verdachte heeft zes maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst tussen BTP en Actis voor een symbolische prijs aandelen genomen in dat bedrijf op grond waarvan hij een financieel belang heeft gekregen in dat bedrijf. Door de getuige [betrokkene 1] is hij gewezen op een mogelijke belangenverstrengeling, maar deze waarschuwing is door de verdachte niet ter harte genomen. Desondanks heeft de verdachte wel ervoor gekozen om zijn financiële belang te handhaven en niet zelf de dividenduitkering van Actis te incasseren, maar heeft hij getracht zijn betrokkenheid bij Actis te camoufleren. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin gewag werd gemaakt van allerlei opmerkelijke uitgaven en tekortkomingen in de begrotingen van BTP waardoor de afdrachten aan het Land zijn achterbleven wel te kennen, maar daarop als Statenlid of commissielid nooit te hebben geacteerd.
Bij deze stand van zaken is het Hof van oordeel dat de verdachte, willens en wetens, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij als Statenlid of commissielid heeft deelgenomen aan aannemingen terwijl aan hem het toezicht was opgedragen. Op grond hiervan is het onder de feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
5.4
Art. 2:361 SrSM luidt:
“De ambtenaar die opzettelijk deelneemt, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen of leveranties waarover hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.”
5.5
Deze bepaling (en zijn voorganger art. 392 (oud) SrNA) kent zijn oorsprong in het gelijkluidende art. 376 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: SrN). De wetsgeschiedenis bij art. 376 SrN en de (beperkte) rechtspraak van de Hoge Raad daarover is derhalve mede van toepassing op art. 2:361 SrSM.
5.6
Het bestanddeel ‘geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen’ is sinds de inwerkingtreding in 1886 ongewijzigd onderdeel van art. 376 Sr, dat destijds is ontleend aan de Code Pénal, (kennelijk) aan art. 175, dat luidde: [12]
“Alle ambtenaren of die een openbaren post bekleeden, alle agenten van de Hooge regering, die, hetzij openlijk, hetzij door gesimuleerde handelingen, hetzij door tusschenkomst van anderen, eenig belang hoegenaamd genomen of aangenomen zullen hebben in verrigtingen, aannemingen, ondernemingen of beheeringen, waar van of waarover zij ten tijde van de verrigting, in het geheel of ten deele, het bewind of het toezigt hadden, zullen gestraft worden met eene gevangenzetting van ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaren, in eene geldboete verwezen worden die het vierde deel der te ruggaven en schadeloosstellingen niet te boven zal mogen gaan, noch beneden het twaalfde zijn.
(…)”
5.7
Ook daarin gold reeds de eis dat de ambtenaar “in het geheel of ten deele, het bewind of het toezigt” had over “verrigtingen, aannemingen, ondernemingen of beheeringen”. In zijn
Aantekeningenbij de Code Pénal biedt Cremers commentaar op art. 175, maar daarin blijft dit bestanddeel buiten bespreking. [13]
5.8
Art. 175 Code Pénal heeft vervolgens in enigszins gewijzigde vorm [14] een plaats gekregen in art. 376 van het Wetboek van Strafrecht van 1886, dat luidde:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden wordt gestraft de ambtenaar die opzettelijk deelneemt, middellijk of onmiddellijk:
1. aan aannemingen of leverantiën waarover hem op het tijdstip der handeling geheel of ten deele het bestuur of toezicht is opgedragen;
(…)”
5.9
De wetsgeschiedenis bij deze bepaling is kort en bondig. Daarin wordt onder meer onderstreept dat een deelneming aan aannemingen of leveranties de ambtenaar in een valse positie kan brengen en zijn objectiviteit in gevaar kan brengen en – indien de ambtenaar met bestuur of toezicht is belast – het gevaar kan doen ontstaan voor “ondeugdelijk werk of slechte waar”. Voor zover ik kan overzien wordt in de wetsgeschiedenis niet stilgestaan bij de uitleg die aan het bestanddeel ‘geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen’ moet worden gegeven. [15] De Notulen van de Staatscommissie De Wal geven evenmin ervan blijk dat bij de bespreking van het conceptwetsvoorstel dat uiteindelijk resulteerde in art. 376 SrNL nadrukkelijk is stilgestaan bij de betekenis van dit bestanddeel. [16]
5.1
Een zoektocht in de rechtspraak over art. 376 SrNL leidt tot een enkel belangwekkend arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1956, ECLI:NL:HR:1956:152,
NJ1956/207. De verdachte was wethouder van Openbare Werken van een gemeente en werd verweten dat hij had deelgenomen aan een leverantie van vlakselplakken of wegfunderingsblokken aan die gemeente, doordat hij samen met drie anderen was overeengekomen om dergelijke voorwerpen voor gezamenlijke rekening te vervaardigen en te verkopen en vervolgens met die combinatie meermalen een aantal van die voorwerpen had verkocht en geleverd aan de gemeente. De verdediging had onder meer de stelling ingenomen dat de verdachte niet geheel of ten dele was belast met het bestuur of toezicht over de leveranties, omdat hij als wethouder individueel gelijk staat met iedere andere ingezetene en uit het stelsel van de Gemeentewet voortvloeit dat het dagelijks bestuur door het College van B&W onverdeeld wordt uitgeoefend, een wethouder alleen geen enkele bestuursdaad kan verrichten en evenmin door enige wettelijke bepaling met toezicht is belast. Het hof had deze stelling verworpen, op de grond dat “de betekenis van de uitdrukkingen „bestuur” en „toezicht” volgens het Wetb. van Sr. geenszins dezelfde is als volgens de gemeentewet en overigens op grond van voormeld onderzoek stellig niet thans reeds kan worden gezegd dat verzoeker geheel buiten genoemde leveranties stond”. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de stelling van de verdediging op goede gronden had weerlegd, nu art. 376 SrNL spreekt van bestuur of toezicht dat geheel “of ten dele” is opgedragen, waarbij de rechter niet gehouden is aan te geven wat ik genoemde voorschrift dan wel onder bestuur en toezicht moet worden verstaan en de verdachte – als wethouder van Openbare Werken – geacht kon worden uit hoofde van die hoedanigheid in het algemeen het bestuur en toezicht te hebben over de onderhavige leveranties. Daarbij nam de Hoge Raad tevens in aanmerking dat blijkens de overwegingen van het hof op grond van het strafrechtelijk onderzoek niet kon worden gezegd dat de verdachte “geheel buiten genoemde leveranties stond”. A-G s’Jacob kwam in zijn conclusie voor deze zaak eveneens tot een verwerping van het beroep. Hij concludeerde daarin onder meer dat de door de verdediging ingebrachte stelling dat met “bestuur en toezicht” wordt bedoeld actief bestuur en actief toezicht noch in de wet, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan voldoende grond vindt. [17]
5.11
In de onderhavige zaak heeft het Hof de volgende vaststellingen gedaan. De verdachte is sinds oktober 2010 onafgebroken Statenlid en lid van de vaste commissie TEATT geweest. De verdachte heeft in december 2011 via zijn aandeelhouderschap in [G] Ltd. (hierna: [G] ) voor het symbolische bedrag van 1 dollar 35% van het aandeelhouderschap in Actis verkregen. Op 16 maart 2012 is, zonder dat een openbare aanbesteding heeft plaatsgevonden, het nummerplanbeheer van BTP uitbesteed aan Actis. De overeenkomst tussen Actis en BTP hield in dat BTP jaarlijks aan Actis een bedrag van US$ 90.000,- zou gaan betalen voor het beheer van het nummerplan. Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat dit “foute boel” was, omdat de uitbesteding van het nummerbeheerplan hierdoor geen inkomsten genereerde voor BTP, maar BTP juist geld kostte. Deze uitbesteding pakte daarmee financieel ongunstig uit voor Sint Maarten, maar leidde tegelijkertijd tot financieel voordeel voor de aandeelhouders van Actis. Aanwijzingen dat de verdachte betrokken is geweest bij de uitbesteding van het nummerplanbeheer door BTP aan Actis heeft het Hof in het dossier niet (voldoende) gevonden. De verdachte heeft zijn financieel belang in Actis niet kenbaar gemaakt op het moment dat de overeenkomst tussen BTP en Actis werd gesloten en zijn aandelen niet geregistreerd in het aandelenregister van Sint Maarten. De verdachte vroeg een derde om de jaarlijkse aandeelhoudervergaderingen van Actis bij te wonen en de dividenduitkeringen door middel van een niet op zijn naam gestelde cheque te verzilveren en daarna contant aan hem uit te betalen.
5.12
Ten aanzien van de vraag of de verdachte geheel of ten dele het bestuur of toezicht over de overeenkomst tussen BTP en Actis was opgedragen heeft het Hof vastgesteld dat:
- BTP een openbare rechtspersoon is die een overheidstaak uitvoert;
- de directeur van BTP op grond van art. 16 jo. art. 1 Landsverordening betreffende de status, de taken en bevoegdheden van het Bureau Telecommunicatie en Post (hierna: Landsverordening BTP) verantwoording is verschuldigd aan de Minister van TEATT en jaarlijks goedkeuring van de begroting door de Minister behoeft;
- de Minister van TEATT wordt gecontroleerd door de Staten.
5.13
Het Hof heeft zich hiervoor onder meer gebaseerd op een rapport uit oktober 2015 van de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten van een “audit naar de Governance Bureau Telecommunicatie & Post”. Deze audit is uitgevoerd omdat uit de jaarrekeningen van 2012 en 2013 van Sint Maarten bleek dat de financiële afdrachten van BTP achterbleven bij de geprojecteerde verwachtingen. In het rapport wordt melding gemaakt van een aantal “opmerkelijke” en “ontstellende” bevindingen en wordt opgemerkt dat op het gebied van externe governance de minister van TEATT, de directeur van BTP en het Parlement nog grote stappen te maken te hebben, vooral “ten aanzien van het nemen van verantwoordelijkheid en het nakomen van verplichtingen”. Het Hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard bekend te zijn met dit rapport.
5.14
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, op het moment dat de overeenkomst tussen BTP en Actis werd gesloten, in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten en de parlementscommissie TEATT, het toezicht en de controle was opgedragen over de minister van TEATT en de onder hem ressorterende beleidsterreinen, waaronder BTP valt, en dat aldus aan de verdachte het toezicht was opgedragen over de door BTP gesloten overeenkomsten, waaronder het contract tussen BTP en Actis, en de financiële consequenties daarvan voor Sint Maarten. Het Hof heeft voorts overwogen dat de stelling van de verdediging dat deze algemene controlerende en toezichthoudende taak van de verdachte een onaanvaardbaar ruimte uitleg van het bewuste bestanddeel in art. 2:361 SrSM zou opleveren, geen steun vindt in het recht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat geen sprake hoeft te zijn van bestuur of toezicht in formele zin en dat tevens strafbaar is het deelnemen aan aannemingen of leveranties terwijl het bestuur of toezicht
ten deleaan de verdachte is opgedragen, “hetgeen uit het voorgaande volgt”. Met die laatste overweging heeft het Hof naar ik meen tot uitdrukking willen brengen dat aan de verdachte (in ieder geval)
ten delehet bestuur of toezicht was opgedragen over de door BTP gesloten overeenkomst. Het Hof concludeert tot slot dat indien niet aan de Statenleden het toezicht geheel of ten dele is opgedragen over dergelijke direct onder de minister ressorterende openbare rechtspersonen die worden gefinancierd uit publieke gelden en geacht worden gelden af te dragen aan Sint Maarten, de retorische vraag opkomt “wie dan wel” met dat toezicht is belast.
5.15
Het middel klaagt dat dit oordeel uitgaat van een te ruime uitleg van het betreffende bestanddeel. Volgens de steller van het middel kan aan de omstandigheid dat de verdachte als Statenlid en als lid van de parlementaire commissie TEATT de Minister van TEATT controleerde niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de verdachte ook ten dele met het toezicht over BTP was belast. Dergelijke parlementaire controle mag niet gelijkgesteld worden met (preventief) toezicht en blijft daarnaast beperkt tot het controleren van de Minister, aldus de steller van het middel.
5.16
Daarin ga ik niet mee. Het Hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat en waarom de verdachte als Statenlid en lid van de parlementaire commissie TEATT ten dele het toezicht was opgedragen over de overeenkomst tussen BTP en Actis. Aanknopingspunten voor het standpunt dat het Hof daarmee het bestanddeel ‘geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen’ te ruim heeft uitgelegd heb ik in de (schaarse) wetsgeschiedenis en rechtspraak niet kunnen vinden. Het genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1956 en de conclusie van A-G s’Jacob daarvoor biedt mijns inziens juist steun voor de opvatting van het Hof dat geen sprake hoeft te zijn van bestuur of toezicht in formele zin en dat het hebben van een algemene controlerende en toezichthoudende taak voldoende kan zijn. Een dergelijke opvatting strookt in mijn optiek daarnaast met een grammaticale interpretatie van “ten dele” in art. 2:361 SrSM en lijkt mij ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Blijkens de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis bij art. 376 SrNL heeft deze bepaling immers ten doel te voorkomen dat een ambtenaar zich door deelneming in aannemingen of leveranties in een valse positie brengt of zijn objectiviteit in gevaar brengt en daarmee het gevaar kan doen ontstaan voor “ondeugdelijk werk of slechte waar”. Uit de vaststellingen en overwegingen van het Hof maak ik op dat een dergelijk gevaar zich in het voorkomende geval daadwerkelijk heeft geopenbaard. Sint Maarten heeft als gevolg van de overeenkomst tussen BTP en Actis inkomsten misgelopen, terwijl de aandeelhouders van Actis – waaronder de verdachte – financieel voordeel hebben genoten. De verdachte had er belang bij vanuit zijn controlerende functie als Statenlid en lid van de parlementaire commissie TEATT geen vragen te stellen of onderzoek te (doen) verrichten naar de (financiële) aangelegenheden van BTP, ook niet nadat de Algemene Rekenkamer aan de bel trok met een vernietigend rapport over de financiële situatie van BTP. Dat lijkt mij bij uitstek een geval waarvoor de strafbaarstelling van art. art. 2:361 SrSM (en art. 367 SrNL) in het leven is geroepen.
5.17
Het Hof heeft dan ook op goede gronden en op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat aan de verdachte geheel of ten dele het bestuur of toezicht was opgedragen, hetgeen meebrengt dat het middel faalt.
5.18
Tot slot het volgende. In randnummers 9-11 van de toelichting op het middel ontwaar ik nog een deelklacht over het bestanddeel “deelnemen”. Geklaagd wordt dat de bewezenverklaring van dit bestanddeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, voor zover het Hof van oordeel is dat het hebben van een
indirectfinancieel belang bij een aanneming of leverantie voldoende is om te kunnen spreken van “deelneming”. Tevens wordt aangevoerd dat het feit dat niet is gebleken dat de verdachte betrokken is geweest bij het aangaan van de overeenkomst tussen BTP en Actis afdoet aan het bewijs van dit bestanddeel.
5.19
Strikt genomen kan deze klacht buiten bespreking blijven, nu het middel als zodanig zich slechts richt tegen de uitleg die het Hof heeft gegeven aan het bestanddeel ‘waarover hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht is opgedragen’ en de steller van het middel overigens ook zelf in de toelichting bij dit middel in randnummer 2 opmerkt dat het in dit middel “enkel gaat om het oordeel van het Hof dat [de verdachte] was belast met het bestuur of toezicht over BTP (…)”. Niettemin maak ik van de gelegenheid gebruik hier op te merken dat deze klacht reeds afstuit op het meergenoemde arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1956, waaruit volgt dat de in cassatie ingenomen stelling dat bij de strafbaarstelling van art. 376 SrNL (slechts) gedacht moet worden aan de ambtenaar die bij het tot stand komen of uitvoeren van een aanneming of leverantie een actieve rol speelt, noch in de woorden van de wet, noch in de parlementaire geschiedenis steun vindt en ook mogelijk is overeen te brengen met de in deze bepaling verboden “middellijke” deelneming, waarbij in de eerste plaats is te denken aan een persoon die op de achtergrond blijft en wiens actieve rol in ieder geval moeilijk zal zijn aan te tonen.
5.2
Bovendien volgt uit de tekst van de bepaling dat het niet gaat om het deelnemen aan het aangaan van een aanneming of leverantie, maar om het deelnemen aan die aanneming of leverantie zelf, dat wil zeggen om het nemen (of hebben) van een financieel belang bij die aanneming of leverantie. [18] Voor zover de steller van het middel betoogt dat uit voormeld arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1956 volgt dat het bij een deelneming moet gaan om een
rechtstreeksfinancieel belang, gaat hij daarbij uit van een onjuiste lezing van het bedoelde arrest. De Hoge Raad overwoog daarin slechts dat het oordeel van het hof dat de verdachte had deelgenomen aan leveranties aan de gemeente aangezien hij een rechtstreeks financieel belang daarbij had, niet inhoudt dat het hebben van een financieel belang het enige criterium is voor genoemde deelneming, maar daaronder “kan” zijn “begrepen”, en dat een dergelijk oordeel zeer wel strookt met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 376 SrNL.
5.21
Het oordeel van het Hof in de voorliggende zaak dat ook het indirect hebben van een financieel belang bij een aanneming of leverantie voldoende is om te kunnen spreken van deelneming en niet is vereist dat de betrokkene bij het aangaan van die aanneming of leverantie een actieve rol heeft vervuld, geeft gelet op het voorgaande aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.22
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof over de redelijke termijn en valt uiteen in de volgende deelklachten:
(i) het Hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet afzonderlijk beoordeeld;
(ii) het Hof heeft geen acht geslagen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg.
6.2
De strafmaatoverwegingen van het Hof houden – voor zover hier relevant – het volgende in:
“C.
Oplegging van straf
(…) Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
(…)
Schending redelijke termijn
De verdachte is in casu aangehouden en verhoord en in verzekering gesteld op 2 september 2019. Op die dag heeft ook een huiszoeking plaatsgevonden, zodat bij hem vanaf dat moment de redelijke verwachting kon bestaan dat hij te dien aanzien zou worden vervolgd. De verdachte is gedagvaard te verschijnen op de terechtzitting van 27 augustus 2020. Uiteindelijk is op 16 november 2021 door het Gerecht vonnis gewezen, welke duur in eerste aanleg mede het gevolg was van de Corona maatregelen en van de invloed van de verdediging op het procesverloop (getuigenverzoeken en weerbarstige agenda’s).
Dit alles heeft tot gevolg gehad dat er vertraging van twee maanden en twee weken in de afdoening van de zaak in eerste aanleg is ontstaan. Op 16 november 2021 is door de raadsman van de verdachte hoger beroep aangetekend. De verdachte is in hoger beroep gedagvaard te verschijnen ter zitting van 13 februari 2023. Op verzoek van de verdediging is toen beslist dat nogmaals een flink aantal getuigen worden gehoord bij de rechter-commissaris. Nadat deze getuigen zijn gehoord in juni 2023 is de inhoudelijke behandeling van de zaak voortgezet op 29, 30 november en 1 december 2023, waarna het onderzoek is gesloten op 24 januari 2024 en het Hof uitspraak heeft gedaan op diezelfde dag.
Tussen de aanvang van de redelijke termijn op 2 september 2019 en de uiteindelijke uitspraak in hoger beroep op 24 januari 2024 ligt derhalve een periode van 4 jaren en ruim 4 maanden, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn betekent van ruim 4 maanden. Hoewel de omvang en de complexiteit van de strafzaak, alsmede de getuigenverzoeken van de verdediging deze vertraging grotendeels kunnen verklaren en zelfs mede hebben veroorzaakt, zal het Hof met deze schending van de redelijke termijn rekening houden en in plaats van de hiervoor vermelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf 20 maanden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 19 maanden opleggen.
(…)”
6.3
Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2023 is door de verdediging verzocht de straf te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De op zitting voorgedragen pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt daarover het volgende in:

6. Strafmaatverweer
(…)
6.2
Bij het opleggen van een gepaste straf aan [verdachte] wordt het Hof tot slot verzocht om rekening te houden met het feit dat de redelijke termijnregeling zowel in eerste aanleg alsook in appel is geschonden. De strafrechtelijke vervolging in deze zaak begon in ieder geval in januari 2019. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg op of voor eind januari 2021 moest zijn afgerond.17 Zoals bekend is dit niet het geval.
6.3
In eerste aanleg is op 16 november 2021 vonnis gewezen, ruim 10 tardief. De procedure in appel had op of voor 16 november 2021 afgerond moeten zijn. Dat zal ook niet het geval zijn. Terwijl de appelprocedure voortvarender liep, is toch nog sprake van een vertraging en aldus schending van de redelijke termijn vereiste met circa één maand, minstens.
6.4
Bij de beoordeling van de strafmaatvermindering vanwege schending van de redelijke termijn vereiste dient meegenomen te worden dat die schending niet aan [verdachte] dan wel de verdediging kan worden toegerekend. Betrokkenen hebben geen uitstel verzocht, en steeds meegewerkt aan het voortvarend horen van getuigen en het afhandelen van alle zaken.”
6.4
De in de tekst opgenomen voetnoot 17 luidt:
“Omdat [verdachte] in 2018-2019 nog parlementariër was, dient voor de berekening van de redelijke termijnregeling uitgegaan te worden van het moment waarop het Openbaar Ministerie het Hof vooreerst benaderde, voor verlof om [verdachte] strafrechtelijk te kunnen vervolgen.”
6.5
Ik begin met deelklacht (ii). Uit de hiervoor aangehaalde pleitnota van de raadsman volgt naar het mij voorkomt voldoende op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zou zijn overschreden. Het Hof heeft dit betoog dan ook terecht opgevat als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven en heeft de gevangenisstraf verminderd met een maand.
6.6
Het middel voert onder (ii) aan dat het Hof ten onrechte, zonder nadere motivering, voorbijgegaan is aan het verweer van de verdediging, voor zover dat inhoudt dat de redelijke termijn al zou zijn aangevangen op “het moment waarop het Openbaar Ministerie het Hof vooreerst benaderde, voor verlof om [de verdachte] strafrechtelijk te kunnen vervolgen”. Daarmee wordt kennelijk gedoeld op het in art. 123 lid 1 van de Staatsregeling van Sint Maarten (hierna: Staatsregeling) neergelegde voorschrift dat vervolging van een Statenlid wegens het begaan van een misdrijf geschiedt na bevel van het Hof, op vordering van de procureur-generaal. Deze procedure is nader geregeld in de Landsverordening vervolging politieke gezagsdragers. Blijkens art. 5 van deze Landsverordening beslist het Hof niet op de vordering van de procureur-generaal alvorens de verdachte te hebben gehoord, althans behoorlijk daartoe te hebben opgeroepen.
6.7
Uit het betoog van de raadsman valt niet op te maken:
- wanneer de vordering van de procureur-generaal bij het Hof is binnengekomen en wanneer de verdachte daarmee bekend is geraakt;
- wanneer het Hof de vervolging heeft bevolen en of, en zo ja wanneer, de verdachte in die procedure gehoord.
6.8
Dat is van belang, aangezien bij het bepalen van de aanvang van de redelijke termijn leidend is het moment waarop jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. [19]
6.9
Het Hof is – in weerwil van dit verweer – uitgegaan van de dag van aanhouding, verhoor en inverzekeringstelling van de verdachte als het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen, op de grond dat bij de verdachte vanaf dat moment de redelijke verwachting kon bestaan dat hij te dien aanzien zou worden vervolgd. Dat oordeel is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Deelklacht (ii) faalt.
6.1
Dat brengt me bij deelklacht (i), dat zich richt tegen de wijze waarop het Hof de duur van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep heeft bepaald. Over het daarop toepasselijke beoordelingskader zegt de Hoge Raad in zijn arrest van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
NJ2021/70 het volgende:
“2.4.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.”
6.11
Het Hof in de voorliggende zaak heeft weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en de overschrijding in eerste aanleg op twee maanden en twee weken bepaald, maar heeft niet uitdrukkelijk stilgestaan bij de duur van de overschrijding in hoger beroep. Wel kan uit de vaststellingen van het hof worden afgeleid dat die overschrijding naar het oordeel van het hof twee maanden en ruim een week was. Het hof heeft vervolgens bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg (vier jaren en vier maanden) in aanmerking genomen. Het Hof is vervolgens uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier maanden en heeft een maand strafvermindering toegepast. Hoewel het Hof het kader uit het hiervoor aangehaalde arrest van 9 februari 2021, rechtsoverweging 2.4.1, iets preciezer had kunnen toepassen, komen beide benaderingen in dit geval op hetzelfde neer. Ook het optellen van twee maanden en twee weken (overschrijding eerste aanleg) en twee maanden en ruim een week (overschrijding hoger beroep) leidt tot een totale overschrijding van ruim vier maanden. Deelklacht (i) behoeft aldus mijns inziens niet tot cassatie te leiden.

7.Het zesde middel

7.1
Het middel klaagt over de duur van de opgelegde ontzetting van het recht verkozen te worden tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen.
7.2
Op grond van art. 2:364 SrSM kan bij veroordeling wegens een van de in art. 2:350 tot en met art. 2:352 SrSM omschreven misdrijven de ontzetting van het in art. 1:64 lid 2 sub c SrSM vermelde recht om de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen of tot lid van deze organen te worden verkozen worden uitgesproken. Ontzetting van dit recht kan worden opgelegd bij een veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste een jaar (art. 1:64 lid 4 SrSM) en kan bij een veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf worden opgelegd voor een tijd die de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaat (art. 1:66 lid 1 sub b SrSM).
7.3
De strafmotivering van het Hof houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:

C.Oplegging van straf
Het Gerecht heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht en met ontzetting voor de duur van 3 jaren van het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, al dan niet gekoppeld aan dienstverlening. Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan. Hij vordert een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast dient de verdachte te worden ontzet van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigde organen voor de duur van 41 maanden.
Het Hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting is gebleken. Het Hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de ernst van de feiten met dien verstande dat het Hof tot een hogere strafoplegging komt dan het Gerecht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte zich gedurende een lange periode van bijna zes jaren schuldig heeft gemaakt aan het als Statenlid aannemen van steekpenningen. Hij heeft puur uit eigen gewin ernstige reputatieschade toegebracht aan het aanzien van het ambt. Met de procureur-generaal acht het Hof het extra kwalijk dat de verdachte op eigen initiatief aan een zakenman om steekpenningen heeft gevraagd. Deze zakenman heeft zich daardoor jarenlang genoodzaakt gevoeld grote sommen geld aan de verdachte te betalen, teneinde een “fair seat at the table” te verkrijgen of te behouden. De verdachte heeft zijn parlementaire invloed misbruikt. Daarnaast heeft de verdachte zich verrijkt door het aannemen van dividend terwijl aan hem indirect ten dele het toezicht op dat dividend uitkerende bedrijf was opgedragen.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer houdt in dat het Land nadeel heeft geleden door de verlaagde afdrachten van BTP aan de Landskas. De hier aan de orde zijnde vorm van ambtelijke omkoping heeft een ondermijnende werking op de samenleving doordat het vertrouwen dat burgers moeten kunnen stellen in de door hun gekozen parlementsleden is geschonden en de samenleving als geheel financieel schade is berokkend doordat overheidsgelden (via een omweg) ten onrechte in de zakken van parlementsleden verdwijnen. Het Hof zal hiermee op straf verhogende wijze rekening houden. Beide feiten zijn ernstige feiten met een benadelingbedrag van in totaal ongeveer USD 113.000.
Het Hof houdt verder in strafmatigende zin rekening met het feit dat het onderhavige strafproces op het persoonlijk vlak een zware wissel op hem heeft getrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof niet zal volstaan met een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan wel met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en dienstverlening, zoals door de raadsman is verzocht.
Alles afwegend, is het hof – met de wettelijke vereiste eenparigheid van stemmen – van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig (20) maanden passend en geboden is. Het Hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf ook rekening met artikel 1:138 Sr, nu de verdachte door het Hof in de zogenoemde Emerald zaak op 21 juni 2022 is veroordeeld onder meer voor een soortgelijk feit tot een gevangenisstraf van 20 maanden. Deze veroordeling is nog niet onherroepelijk.
(…)
Daarnaast dient de verdachte te worden ontzet van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen voor de duur van 5 jaren. De bewezenverklaarde feiten raken rechtstreeks het vertrouwen dat door de samenleving in een overheidsdienaar moet kunnen worden gesteld. Dit vertrouwen heeft de verdachte zo sterk geschonden c.q. beschaamd dat hem gedurende deze termijn het recht moet worden ontzegd om in die hoedanigheid de overheid c.q. de samenleving te dienen.”
7.4
De overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de ernst van de feiten waarbij het Hof zich heeft aangesloten luiden:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen. Hij heeft, deels onder het mom van donaties aan zijn politieke partij, een zakenman gedwongen om grote bedragen aan hem te betalen. Op deze manier hoopte de betalende partij een voorkeurspositie te verkrijgen, gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken en betaling dan wel tijdige nakoming en/of continuering van bestaande contracten te bewerkstelligen. De verdachte heeft daardoor misbruik gemaakt van zijn positie als volksvertegenwoordiger om zijn eigen financiële voordeel te dienen, in plaats van de belangen van de burgers van Sint Maarten. De bewezen verklaarde feiten zijn ernstig. Zij zijn schadelijk voor het vertrouwen dat de bevolking van Sint Maarten moet kunnen stellen in personen op belangrijke posities, in het bijzonder politici en gekozen volksvertegenwoordigers. Het handelen van de verdachte, van wie anderen afhankelijk zijn en naar wie wordt opgekeken, heeft ook een ondermijnende invloed op de samenleving als geheel. Het gerecht rekent dit de verdachte zwaar aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke belangenverstrengeling. Hij heeft gehandeld met twee petten op door via een bedrijf indirect aandeelhouder van Actis te zijn, dat een contract had afgesloten met de overheidsvennootschap BTP en uit dat aandeelhouderschap ook dividend ontvangen, terwijl hij op dat moment parlementariër was en lid van de commissie TEATT, en in die positie het toezicht had over het functioneren van BTP. Door zo te handelen heeft de verdachte afbreuk gedaan aan het aanzien van zijn ambt en heeft hij het vertrouwen dat in hem als Statenlid kan worden gesteld, beschaamd.”
7.5
Het middel klaagt dat de duur van de opgelegde ontzetting van vijf jaren onbegrijpelijk is, gelet op het feit dat:
- de verdachte op grond van art. 48 Staatsregeling en/of art. 3 van de Kiesverordening van Sint Maarten (hierna: Kiesverordening) is uitgesloten van de uitoefening van het kiesrecht;
- het Gerecht in eerste aanleg een ontzetting voor de duur van drie jaren heeft opgelegd;
- de advocaat-generaal (ik neem aan dat de steller van het middel hier bedoelt: de procureur-generaal) in hoger beroep een ontzetting voor de duur van vier jaren heeft gevorderd.
Tegen deze achtergrond wekt het volgens de steller van het middel verbazing dat het Hof de ontzetting niet heeft beperkt tot een tijd die de duur van de hoofdstraf met twee jaar te boven gaat.
7.6
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid, wat inhoudt dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting ligt in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. [20]
7.7
Een nadere motivering van de strafopleggingsbeslissing wordt in bepaalde gevallen vereist, bijvoorbeeld indien wordt afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 402 lid 4 SvSM of wanneer de strafoplegging “bevreemding wekt die nadere verklaring zou behoeven”. [21] Dit wordt het verbazingscriterium genoemd. Meer concreet ziet dit criterium op situaties waarbij de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezen verklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept. [22] Indien aan dit criterium is voldaan rust op de rechter een ambtshalve plicht om de strafoplegging nader te motiveren. Er hoeft in deze gevallen dus niet door het openbaar ministerie of de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te zijn ingenomen. [23] Gedacht kan worden aan de situatie waarin de feitenrechter zonder een nadere toelichting een onbegrijpelijk zware straf oplegt voor een relatief klein vergrijp [24] of de situatie waarin zonder opgave van redenen een straf wordt opgelegd die ‘in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn’. [25] Ook de situatie waarin de rechter in hoger beroep een zwaardere straf (of vrijwel gelijke straf) oplegt dan de rechtbank in eerste aanleg voor minder zware feiten kan verbazing wekken. [26] Daarbij moet worden aangetekend dat het de feitenrechter vrijstaat om in appel een zwaardere straf op te leggen dan waarover partijen zich ter terechtzitting hebben uitgelaten. [27]
7.8
De verdachte is door het Hof, onder meer wegens overtreding van art. 2:351 SrSM, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden. Op grond van art. 2:364 SrSM jo. art. 1:66 lid 4 en lid 1 sub b SrSM kan in een dergelijk geval een ontzetting worden opgelegd voor de duur van minimaal twee jaren en 19 maanden (43 maanden) en maximaal vijf jaren en 19 maanden (79 maanden).
7.9
Het Hof heeft de verdachte van het hiervoor bedoelde recht ontzet voor de duur van vijf jaren (60 maanden). Dat is langer dan de door de procureur-generaal gevorderde ontzetting van 41 maanden en de door het Gerecht in eerste aanleg opgelegde ontzetting van drie jaren (36 maanden). Voor zover dit enkele feit ertoe leidt dat de straf verbazing wekt, biedt het vonnis mijns inziens de daarvoor vereiste motivering. Het Hof heeft de strafoplegging uitvoerig gemotiveerd en daarbij nadrukkelijk acht geslagen op zowel de ernst van de feiten als de persoon van de verdachte. Daarnaast heeft het Hof in deze strafmotivering de redenen opgegeven en de omstandigheden aangegeven waarom het Hof – in afwijking van de in eerste aanleg opgelegde straf – tot een hogere strafoplegging is gekomen. Het Hof heeft daarover onder meer overwogen dat:
- de verdachte de feiten gedurende een lange periode heeft gepleegd;
- de verdachte op eigen initiatief om steekpenningen heeft gevraagd;
- Sint Maarten (financieel) nadeel heeft geleden door het handelen van de verdachte.
7.1
Voorts heeft het Hof, specifiek voor wat betreft de ontzetting van het recht zich verkiesbaar te stellen, overwogen dat de verdachte het vertrouwen dat door de samenleving in een overheidsdienaar moet kunnen worden gesteld zo sterk heeft geschonden c.q. beschaamd dat hem dit recht moet worden ontzegd voor de genoemde termijn van vijf jaren. Dit alles overziend komt de strafoplegging van het Hof mij op dit punt niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor.
7.11
De omstandigheid dat de verdachte als gevolg van deze veroordeling tevens wordt ontzet uit het kiesrecht op grond van art. 48 Staatsregeling jo. art. 3 Kiesverordening maakt dat niet anders.
7.12
Art. 48 Staatsregeling luidt:
“1.De leden van de Staten worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van Sint Maarten, die Nederlander zijn en de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt.
2.Onverminderd het bepaalde in de artikelen 36, eerste lid, en 50, eerste lid, is uitgesloten van het kiesrecht degene die wegens het begaan van een daartoe bij landsverordening aangewezen delict bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste een jaar en hierbij tevens is ontzet uit het kiesrecht.”
7.13
Art. 3 Kiesverordening luidt:
“Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij die krachtens artikel 48, tweede lid, van de Staatsregeling van Sint Maarten uit de uitoefening van het kiesrecht zijn ontzet.”
7.14
Blijkens de tekst van art. 48 Staatsregeling en art. 3 Kiesverordening ziet de daarin omschreven ontzetting van het kiesrecht op de uitoefening van het actief kiesrecht en niet op het passief kiesrecht. Ik zie daarom niet in waarom deze omstandigheid af zou doen aan de begrijpelijkheid van de door het Hof opgelegde ontzetting van het recht zich verkiesbaar te stellen.
7.15
Het zesde middel treft geen doel.

8.Slotsom

8.1
De middelen falen en het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde middel kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8.2
Ambtshalve merk ik het volgende op. Bij de bewezenverklaring van feit 2 is het Hof – door bevestiging van het vonnis van het Gerecht – uitgegaan van een pleegperiode van 2 september 2013 tot en met 23 september 2019. Op overtreding van art. 2:361 SrSM [28] staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Op grond van art. 1:145 lid 1 sub b SrSM jo. art. 1:147 lid 2 SrSM beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste tweemaal zes jaren (in totaal twaalf jaren). Dit houdt in dat voor zover het onder 2 tenlastegelegde feit zou zijn begaan meer dan twaalf jaar vóór de uitspraakdatum van de Hoge Raad, het recht tot strafvordering wegens verjaring lijkt te zijn vervallen. Anders dan de min of meer vergelijkbare Nederlandse bepalingen houdt art. 1:147 lid 2 SrSM evenwel ook in dat de tijd die wordt gebruikt voor de behandeling van een beroep in cassatie niet wordt meegerekend. [29] De Memorie van Toelichting bij dit artikel houdt daaromtrent in:
“Wel menen wij de tijdsduur die met een cassatieberoep is gemoeid niet te moeten meetellen bij de verjaringstermijn. Overtredingen willen nog wel eens een verrassende rechtsvraag opleveren, zodat het goed is dat de cassatierechter zich uitspreekt (art. 427, tweede lid Sv jo artikel 1 cassatieregeling).” [30]
Hoewel in de Memorie van Toelichting wordt gesproken over overtredingen, is de wettelijke bepaling daartoe niet beperkt. Het moet er mijns inziens daarom voor worden gehouden dat ook in de onderhavige zaak, waarin misdrijven aan de orde zijn, geldt dat het tijdsverloop in cassatie niet moet worden meegerekend. Dat betekent dat van verjaring geen sprake is.
8.3
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:OGHACMB:2024:12.
2.Op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:OGEAM:2021:160.
3.Voor zover de middelen in het verlengde daarvan klagen dat uit de bewijsvoering evenmin kan volgen dat de verdachte
4.Een integrale weergave is terug te vinden in het gepubliceerde vonnis van het Gerecht.
5.De door het Hof bevestigde bewijsoverwegingen van het Gerecht hebben (enkel) betrekking op een in eerste aanleg gevoerd bewijsverweer over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van [getuige 1] en zijn aldus voor de bespreking van deze middelen niet relevant.
6.Noch het Hof, noch het Gerecht in eerste aanleg, heeft deze verklaring tot het bewijs gebezigd. Het bestreden vonnis van het Hof bevat evenmin een verwijzing naar de vindplaats van deze verklaring (N.B.: het Hof heeft in zijn bewijsoverwegingen bij feit 2 wél een verwijzing naar de getuigenverklaring van [getuige 5] opgenomen in een voetnoot). Daarover wordt echter niet geklaagd. Na een blik achter de papieren muur gaat het, naar ik meen, om het proces-verbaal van verhoor getuige met nummer G-004-01 van 6 september en 12 december 2018, p. 496-518 van het strafdossier. Op p. 497 verklaart [getuige 5] dat er rapporten zijn waarin staat dat de daadwerkelijke waarde van het Lea gebouw ongeveer 3 of 4 miljoen (VS: ik neem aan US$) is en dat het verschil met de aankoopprijs groot is. Op p. 504-505 verklaart [getuige 5] dat geen (preventief) onderhoud werd verricht aan de leegstaande verdiepingen, dat slechts af en toe onderhoud werd gepleegd als iets kapot ging en dat hij niet anders kan verklaren dan dat BTP geld over de balk gooit door US$ 10.800,- per maand te betalen aan een onderhoudscontract.
7.In art. 323 lid 3 SvSM is dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op het getuigenverhoor ter terechtzitting.
8.G.J.M. Corstens,
9.Vgl. HR 29 juni 1993,
10.Voor zover het bewezenverklaarde feit is begaan vóór 2015 is art. 392 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA) hierop van toepassing. Dit artikel is – voor zover het de hier relevante bestanddelen betreft – gelijkluidend aan het thans geldende art. 2:361 SrSM.
11.Het Hof verwijst hierbij in een voetnoot naar het p-v van verhoor van getuige [getuige 5] van 12 december 2018, p. 514 van het politiedossier.
12.Wetboek van het Strafregt 1811. Zie ook C.F.Th. van Maanen,
13.W.C.I.J. Cremers,
14.Zo is “bewind of toezigt” vervangen door “bestuur of toezicht”.
15.H.J. Smidt,
16.Notulen van de 79e vergadering, maandag 23 december 1872, Notulen Staatscommissie voor de Zamenstelling van een Wetboek van Strafrecht, deel II, p. 331-333.
17.Zie ook E.A.J. Nab, in:
18.Zie ook E.A.J. Nab, in:
19.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
20.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
21.HR 13 februari 1951,
22.Corstens,
23.Vgl. Corstens,
24.HR 25 februari 1947,
25.HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479,
26.HR 8 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0400,
27.HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217,
28.Hetzelfde gold voor art. 392 SrNA (oud).
29.Vóór 2015 golden in Sint Maarten de verjaringsregels van art. 71-76 SrNA, waarin de mogelijkheid van stuiting van de verjaring nog niet werd begrensd tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn.
30.H. de Doelder, S.R. Bakker, B.A. Salverda en J.H.J. Verbaan, Wetboek van Strafrecht Sint Maarten, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2015, p. 397-398.