ECLI:NL:PHR:2025:103

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
22/04215
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens zedendelicten en vordering benadeelde partij inzake studievertraging

In deze zaak is de verdachte veroordeeld voor meerdere zedendelicten, waaronder ontucht met een minderjarige en het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. De feiten vonden plaats tussen 2018 en 2020, waarbij de verdachte meermalen seksuele handelingen heeft gepleegd met een meisje dat op dat moment nog niet de leeftijd van zestien jaar had bereikt. De benadeelde partij, aangeduid als [aangeefster], heeft een vordering ingediend voor schadevergoeding wegens studievertraging die zij heeft opgelopen als gevolg van de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de vordering. In hoger beroep heeft het hof de vordering van de benadeelde partij voor studievertraging van € 14.900,00 toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat aan de benadeelde partij geen strenge eisen mochten worden gesteld met betrekking tot het bewijs van causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de studievertraging. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, maar het hof heeft de vordering in stand gehouden, waarbij het de ernst van de feiten en de gevolgen voor de benadeelde partij in overweging heeft genomen. De zaak benadrukt de juridische complicaties rondom schadevergoeding in gevallen van zedendelicten, vooral met betrekking tot de bewijsvoering van studievertraging en de impact op de toekomst van het slachtoffer.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04215
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2021 bevestigd voor zover de verdachte daarin is veroordeeld wegens 1 subsidiair ‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’; 2 subsidiair ‘het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde opzettelijk bevorderen en te weeg brengen, meermalen gepleegd’; 3 ‘een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden/openlijk tentoonstellen/vervaardigen/verwerven/in bezit hebben/zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen, terwijl van het plegen van dit misdrijf een beroep of gewoonte wordt gemaakt’; 4 ‘een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verwerven/in bezit hebben/zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen’ en 5 ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en dit vonnis vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met bijzondere voorwaarden en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft tevens de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat klachten over de (motivering van de) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor zover betrekking hebbend op studievertraging. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 weer en citeer ik (onder meer) passages uit een schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij, het vonnis, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de pleitnota en het bestreden arrest. Ook geef ik overwegingen uit het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij en passages uit de Letselschade Richtlijn Studievertraging weer.
Bewezenverklaring etc.
4. Ten laste van de verdachte is (onder meer) bewezenverklaard dat hij:
‘T.a.v. feit 1 subsidiair
in de periode van 21 mei 2018 tot en met 21 augustus 2019 te [plaats] , meermalen met [aangeefster] (geboren [geboortedatum] 2003), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaar had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] , immers heeft hij, verdachte,
- die [aangeefster] (getong)zoend en/of
- zich laten aftrekken door die [aangeefster] en/of
- zijn penis laten vasthouden door die [aangeefster] met de hand(en) en/of
- zijn penis in de mond van die [aangeefster] gebracht/geduwd/gehouden en/of
- zijn penis in de vagina van die [aangeefster] gebracht geduwd/gehouden en/of
- zijn penis in de anus van die [aangeefster] gebracht/geduwd/gehouden en/of
- met zijn tong en/of hand(en) en/of vinger(s) de vagina van die [aangeefster] betast en/of
- zijn tong en/of vinger(s) in de vagina van die [aangeefster] gebracht/geduwd/gehouden en/of
- een vibrator/dildo in de vagina van die [aangeefster] gebracht/geduwd/gehouden en/of
- een anaalplug in de anus van die [aangeefster] gebracht/geduwd/gehouden
T.a.v. feit 2 subsidiair:
op tijdstippen in de periode van 9 juni 2019 tot en met 21 augustus 2019 in Nederland, opzettelijk heeft bevorderd en te weeg heeft gebracht het plegen van ontucht, door een minderjarig persoon te weten het meisje [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 2003), wiens minderjarigheid hij kende, met een derde, te weten een man genaamd [betrokkene 1] en een vrouw genaamd [betrokkene 2] en een nog onbekend gebleven volwassen persoon, immers heeft hij, verdachte, op een swingerssite een advertentie geplaatst en vervolgens contact gelegd en seks aangeboden en met volwassen mannen en vrouwen afgesproken en die [aangeefster] meegenomen naar die derden en samen met die [aangeefster] seksuele handelingen verricht met die derden door die [aangeefster] de derden te laten pijpen en die [aangeefster] zich door de derde vaginaal te laten penetreren en te laten beffen en te laten (tong)zoenen.
T.a.v. feit 3:
op tijdstippen in de periode van 9 juli 2018 tot en met 7 december 2020 te [plaats] meermalen, telkens afbeeldingen (te weten foto's en video’s) en gegevensdragers, bevattende afbeeldingen - te weten Iphone 6s Plus (goednummer 635577) en Samsung met HDD Hitachi TS55AD500 (goednummer 635567) en Apple Ipad 3 A1416 (goednummer 635569) en Samsung S8+DM-G966F (goednummer 635576) van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, te weten [aangeefster] , geboren [geboortedatum] 2003, is betrokken of schijnbaar is betrokken,
heeft verspreid (door het plaatsen op de internetpagina van SDC) en openlijk tentoongesteld, vervaardigd, verworven, in bezit gehad en zich daartoe door middel van een geautomatiseerd werk en met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang heeft verschaft
welke seksuele gedragingen − zakelijk weergegeven − bestonden uit:
het met de penis en/of dildo en/of buttplug vaginaal en/of anaal penetreren van het lichaam van die [aangeefster] , (…) en het met de mond en/of tong betasten en/of kussen van de borsten van die [aangeefster] en het met de eigen hand en/of vinger betasten en/of aanraken van de eigen borst en/of vagina van die [aangeefster] , door die [aangeefster] , en het met de tong en/of hand betasten en/of likken en/of aanraken van het geslachtsdeel van een (ander) persoon door die [aangeefster] , (…) en het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren door die [aangeefster] , waarbij die [aangeefster] , in een (erotisch getinte) houding (op een wijze) die niet bij haar leeftijd past en/of door het camerastandpunt en/of de pose nadrukkelijk de borsten en/of billen van die [aangeefster] in beeld gebracht worden, waarbij de afbeelding aldus telkens strekt tot seksuele prikkeling (…)
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt’
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ dat is ondertekend door mr. B. Sommen op 24 september 2021. Daarin is (onder meer) wegens ‘1 jaar studievertraging VMBO’ een bedrag van € 14.900,00 gevorderd. In een bijgevoegde toelichting, gericht aan de rechtbank, eveneens ondertekend op 24 september 2021, is de volgende passage opgenomen:

1. Studievertraging
[aangeefster] verwijst hierbij allereerst naar
bijlage 1, zijnde de gespreksverslagen van de POP gesprekken op haar school, waaruit o.a. haar afwezigheid wegens haar privé-situatie blijkt, de vele gesprekken blijken alsmede de extra ondersteuning op school en haar achterstand. Ook blijkt haar slaaptekort hieruit, en wordt ook aangegeven dat dat slaaptekort invloed heeft op haar concentratie. Tevens blijkt uit deze stukken: “i.v.m. hulpverlening vaker afwezig geweest” en "In overleg met [A] -hulpverlening en ouders is besproken dat [aangeefster] tijdelijk stopt met haar stage."
Tevens wordt hierbij verwezen naar het bericht van de GZ-psycholoog van [aangeefster] , zie productie 2, waarin staat aangegeven: "stage is te belastend. Wordt uitgesteld. Docenten op de hoogte stellen van PTSS en dat [aangeefster] vanuit daar prikkelbaar kan reageren en AC problemen kan hebben.”
Uit de bijgaande documenten blijkt dan ook dat [aangeefster] haar stage heeft moeten stopzetten, omdat dit naast haar therapieën en verwerking van het trauma een te zware belasting voor haar gaf. Omdat [aangeefster] haar stage heeft moeten stoppen, heeft zij (thans) minimaal één studiejaar vertraging opgelopen.
Onder verwijzing naar De Letselschade Richtlijn Studievertraging, zie
productie 3, bedraagt de studievertraging voor een MBO opleiding dan ook
€ 14.900,00.’
6. De rechtbank heeft in het vonnis omtrent dit onderdeel van de vordering het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot de gevorderde studievertraging is de rechtbank van oordeel dat niet evident kan worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de gevorderde schade. Zeker nu de verdediging deze post gemotiveerd heeft betwist zouden meer inlichtingen nodig zijn om gewogen te kunnen beoordelen of dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het verkrijgen van meer inlichtingen hieromtrent levert naar het oordeel van de rechtbank evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om die reden kan de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet worden ontvangen.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof voorafgaand aan de zitting van heden als nieuwe stukken in het procesdossier heeft aangetroffen:
- een e-mailbericht van mr. Sommen d.d. 10 oktober 2022, ontvangen door het hof op 11 oktober 2022, inhoudende de (…) nieuwe bijlagen bij de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] , genummerd 8 tot en met 11, betreffende een brief van de behandelend psycholoog met behandeldata, een aantal zorgnota’s en een bewijs van in- en uitschrijving van het [college] ; - een e-mailbericht van mr. Sommen d.d. 12 oktober 2022, inhoudende de mededeling dat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep wenst te handhaven en daarnaast dat zij het haar als slachtoffer toekomende spreekrecht ter terechtzitting wenst uit te oefenen.
(…)
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de dossierstukken betreffende de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] , die te kennen heeft gegeven haar aanvankelijke vordering in hoger beroep geheel te handhaven.
Op aanwijzing komen de benadeelde partij en haar advocaat mr. Sommen naar voren, zodat zij de vordering kunnen toelichten.
Mr. Sommen voert vervolgens het woord overeenkomstig de inhoud van een door hem opgesteld schriftelijk stuk, bedoeld ter toelichting op de door hem nader ingezonden stukken, welk stuk aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig de inhoud van het door haar aan het hof overgelegde op schrift gestelde requisitoir, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
(…)
De raadsman vraagt het hof of hij bij zijn pleidooi mag volstaan met het voorlezen van de in zijn pleitnota in eerste aanleg opgenomen kopjes in plaats van integrale voorlezing daarvan.
De voorzitter deelt mede dat het hof daarmee akkoord gaat.
De raadsman voert het woord tot verdediging en verklaart vervolgens op voormelde wijze overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In aanvulling op de inhoud van zijn pleitnota verklaart de raadsman als volgt.
(…)
Uit de stukken die mr. Sommen heeft overgelegd met betrekking tot de studievertraging, lijkt te volgen dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep wordt uitgebreid. Eerst volgde [aangeefster] een opleiding tot onderwijsassistent, maar nu wordt gezegd dat zij ook een opleiding tot schoonheidsspecialiste volgt. Een dergelijke uitbreiding van de vordering in hoger beroep lijkt mij niet goed mogelijk.
(…)
Mr. Sommen verklaart in reactie op het pleidooi als volgt.
De in de vordering opgevoerde studiekosten leveren geen verhoging op van de vordering, maar ik heb te kennen gegeven dat er 2 jaar studievertraging heeft plaatsgevonden. De vordering ziet slechts op een studieperiode van 1 jaar, maar ik heb vermeld dat er ook in het tweede studiejaar vertraging is opgetreden. Die vertraging is veroorzaakt door de tenlastegelegde feiten.
De advocaat-generaal sprak over de onderliggende problematiek van [aangeefster] , maar ik verwijs nogmaals naar de door mij aangehaalde jurisprudentie. De vordering kan in zoverre niet beter onderbouwd worden.’
8. Het ter terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2022 voorgedragen stuk van mr. Sommen houdt onder meer het volgende in:
‘1. Aangaande de post studie vertraging verwijs ik hierbij naar de B 1 en 2 ingediend bij voegingsformulier, zijnde de:
• POP gesprekken zoals overgelegd als
bijlage 1; waaruit in alle vier de verslagen blijkt dat [aangeefster] vanwege haar persoonlijke situatie zowel fysiek als geestelijk veelvuldig afwezig is op school, hetgeen tot achterstanden leidde en zij moeite had met concentreren en vanwege de achterstanden uiteindelijk noodgedwongen ervoor heeft moeten kiezen om te stoppen met deze opleiding en een andere opleiding is gaan volgen (schoonheidsspecialiste).
• Uit het bericht van de psycholoog dat als
bijlage 2is overgelegd en de nagestuurde brief van de psycholoog zoals ingediend als
bijlage 8, blijkt dat stage te belastend was naast school en behandelingen en traumaverwerking, reden waarom de stage moest worden uitgesteld;
• Ik verwijs hierbij ook naar de nagestuurde
bijlage 11, waaruit de uitschrijving van de opleiding tot schoonheidsverzorging per 1 september 2022 blijkt. [aangeefster] heeft zich moeten uitschrijven omdat ook de opleiding tot schoonheidsspecialiste vanwege de concentratieproblemen en de vele traumabehandelingen te zwaar was en niet door haar met succes kon worden gevolgd;
• Onder verwijzing naar de voorgenoemde stukken en de overige hierna nog te noemen (medische) stukken, waaruit de ernst van de gevolgen van het misdrijf voor [aangeefster] blijken, meen ik dat voldoende is aangetoond dat zij ten gevolge van de psychische problemen die zijn ontstaan door het misdrijf een studieachterstand heeft opgelopen, nu zij zowel het schooljaar 2020/2021 als het schooljaar 2021/2022 is uitgevallen en de beide opleidingen heeft moeten stoppen.
• Gezien de ernst van het misdrijf en de overgelegde onderbouwing van de behandelingen meen ik dan ook dat het causaal verband tussen de studievertraging en de ten laste gelegde feiten voldoende is aangetoond.
• Ik verwijs hierbij nog naar een uitspraak van de rechtbank Overijsel van 24 december 2014 (
ECLI:NL:RBOVE:2014:6670), waarbij eveneens sprake was van een zedendelict en de studievertraging ook werd toegewezen.
• Daarbij dient ook opgemerkt te worden dat nu er sprake is van een overtreden wettelijke norm, en er ten gevolge van dat handelen van verdachte psychisch letsel is ontstaan, er geen strenge eisen mogen worden gesteld aan het te leveren bewijs van het slachtoffer.
• Er dient dan ook een ruime toerekening van de schade plaats te vinden, zoals overwogen door de Hoge Raad in het arrest van 15 mei 1998 (NJ 1998, 624).
• Het is immers verdachte die het slachtoffer de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent de hypothetische situatie zonder dit misdrijf.
• Dat het slachtoffer aldus niet met volledige zekerheid kan aantonen dat zij zonder het misdrijf de opleiding wel met succes zou hebben voltooid, dient voor rekening en risico van verdachte te blijven. Hij heeft het slachtoffer immers niet alleen de mogelijkheid ontnomen om de opleiding met succes te voltooien, maar ook om sluitend bewijs voor de hypothetische situatie te kunnen aanleveren.
• Onder verwijzing naar de Richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad, zoals overgelegd als
bijlage 3dient dan ook een bedrag van
€ 14.900,00voor de studievertraging van één jaar toegewezen te worden’
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overlegde pleitnota in eerste aanleg. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:

‘Vordering BP

Materiële schade, totaal 16.187,80 euro:
* 1 jaar studievertraging VMBO 14.900 euro
Uit de gespreksverslagen van de school blijkt [aangeefster] regelmatig afwezig is, zich moeilijk kan concentreren en toetsen niet gehaald heeft waardoor ze mogelijk studievertraging heeft opgelopen. [aangeefster] heeft gekozen om met de opleiding onderwijsassistent te stoppen en een andere opleiding te starten. Het is niet duidelijk of de toetsen die ze niet gehaald heeft en de stage die ze niet volledig afgemaakt heeft op een later moment gedurende de opleiding had kunnen afmaken/inhalen. Het staat niet vast dat hiervoor een extra jaar studie noodzakelijk was. Zij heeft ervoor gekozen om een andere opleiding te starten.’
10. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

Op te leggen sanctie
(…)
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met de toentertijd minderjarige [aangeefster] gedurende een periode van ruim 2 jaar, waarbij het slachtoffer nog maar een meisje van 14 jaar oud was toen de ontucht begon. Bovendien heeft de verdachte kinderpornografische opnamen gemaakt van het slachtoffer, waar hij ook zelf als deelnemer op te zien is, en deze op een (swingers)website geplaatst en heeft hij derden betrokken bij het seksueel misbruik van deze minderjarige. Met deze handelwijze heeft de verdachte op grove wijze misbruik gemaakt van de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, alsmede van de tussen hem en het slachtoffer aanwezige vertrouwensrelatie. De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens en heeft door zijn handelen het risico voor lief genomen dat hij de normale seksuele ontwikkeling van het slachtoffer ernstig zou verstoren. De ervaring leert immers dat slachtoffers van dergelijke zedendelicten daarvan langdurig geestelijke schade kunnen ondervinden, hetgeen ook in de onderhavige zaak aan de orde is, gehoord het slachtoffer in hoger beroep en gezien de toelichting op de vordering van het slachtoffer als benadeelde partij. Het slachtoffer is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en ondergaat een intensieve behandeling.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 46.187,80, bestaande uit een bedrag van € 16.187,80 aan materiële schade (ter zake van € 517,80 aan gemaakte en nog te maken reis- en parkeerkosten, € 14.900,00 voor de opgelopen studievertraging en € 770,00 aan betaald/nog te betalen eigen risico zorgverzekering) en een bedrag van € 30.000,00 aan immateriële schade (in verband met een opgelopen post traumatische stress stoornis). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.718,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening. De reis- en parkeerkosten, voor zover betrekking op het bezoek aan het politiebureau en het bijwonen van de zitting, heeft de rechtbank afgewezen. Voor zover de vordering ziet op studievertraging, toekomstige reiskosten, toekomstige kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering, de hond Pablo en de meer gevorderde immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven (…).
Ten aanzien van de gevorderde kosten ter zake van de gestelde studievertraging heeft de advocaat-generaal gevorderd deze te matigen in verband met de onderliggende problematiek bij de benadeelde partij tot de helft, te weten tot een bedrag van € 7.450,00.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het betreft de gevorderde schade ter zake van de gestelde studievertraging (…), omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Subsidiair heeft de raadsman de vordering betwist voor zover het betreft (…) de kosten voor studievertraging (…). De raadsman heeft in dat verband opgemerkt dat het niet vaststaat dat een extra studiejaar noodzakelijk was vanwege het misbruik en dat het causaal verband tussen de gestelde klachten en het misbruik niet is vastgesteld. Derhalve zou een bedrag van maximaal € 12.500,00 zoals door de rechtbank is bepaald, voor toewijzing vatbaar zijn, aldus de raadsman. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreekse schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de onderhavige vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de gemaakte reiskosten in het kader van de psychologische behandelingen met voldoende bewijsstukken is onderbouwd en acht deze toewijsbaar tot een bedrag van € 492,96 (79 x 2 x 12 x € 0,26).
Ten aanzien van de gestelde schade vanwege opgelopen studievertraging overweegt het hof dat aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging en dat, nu de vordering op dit punt conform de Letselschade Richtlijn Studievertraging is, het hof geen aanleiding ziet om deze kostenpost te matigen gezien de onderbouwing daarvan. Het hof acht de gestelde en gevorderde schade ad € 14.900,00 voldoende aannemelijk en onderbouwd.
(…)
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangeefster] is toegebracht tot een bedrag van € 28.247,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en over de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
(…)

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.247,12 (achtentwintigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en twaalf cent), bestaande uit € 15.747,12 (vijftienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en over de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening.
(…)
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige ter zake van de
materiëleschade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van
immateriëleschade voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.247,12 (achtentwintigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) bestaande uit € 15.747,12 (vijftienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en voor de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 176 (honderdzesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.’
11. Het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten): [1]
‘‘
Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. (…) Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
2.3.2 Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.
Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade. (…) Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het (…) geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. (...)
(…)
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.’
12. De Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad, versie 1 januari 2021, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, houdt onder meer het volgende in: [2]

Definitie Studievertraging:
Onder schade wegens studievertraging wordt verstaan de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn als gevolg van een door een ongeval onderbroken opleiding, voor welke studievertraging een derde aansprakelijk is te houden.
Afbakening van De Letselschade Richtlijn Studievertraging:
1. De richtlijn ziet louter op de studievertraging als zodanig c.q. het daardoor later betreden van de arbeidsmarkt. Het gaat om een studievertraging van maximaal één jaar.
2. De vergoeding ziet op de vertraging in de opleiding die op het moment van het ongeval wordt gevolgd. De vergoeding wordt vastgesteld op basis van het normbedrag dat daarvoor geldt in het jaar dat de schadepost studievertraging wordt geregeld.
3. Extra studiekosten (boeken- en examenkosten en dergelijke) vallen niet onder de richtlijn. Deze uitgaven zijn zeer individueel en vaak concreet aan te tonen. Derhalve lenen deze kosten zich niet voor normering.
4. Van de schade wegens studievertraging dient te worden onderscheiden de aan een ongeval toe te rekenen schade als gevolg van een aangepaste opleiding of opleiding op een lager niveau. Deze schadefactor dient afzonderlijk te worden beoordeeld en maakt deel uit van het vast te stellen verlies aan arbeidsvermogen.
5. De richtlijn beoogt een vangnet te bieden voor het merendeel van de voorkomende gevallen en laat de mogelijkheid om schade wegens studievertraging concreet vast te stellen onverlet.
6. De jaarvergoeding is naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld, rekening houdend met jurisprudentie en gangbare praktijk ter zake. Voor jeugdig laaggeschoolden is aansluiting gezocht bij het minimumloon. Voor studenten met een vwo/hbo-opleiding is aansluiting gezocht bij het modale inkomen. Jaarlijks wordt op basis van het loonindexcijfer van het CBS bekeken in hoeverre aanpassing van het normbedrag noodzakelijk is.
7. De richtlijn is ingegaan op 15 september 2006 en is van toepassing op ongevallen die na deze datum hebben plaatsgevonden.
(…)
Categorie-indeling en netto normbedragen voor schade wegens studievertraging op basis van één jaar studievertraging:
Categorie
Normbedrag 2021
(…)
(…)
(…)
(…)
vmbo en lbo
€ 14.900
(…)
havo, mbo, vwo
€ 18.150
(…)
Toelichting
Zie mr. H.A. Bouman in Handboek Personenschade (pagina 30.30-17 paragraaf 5 Jeugdigen): “Wordt het arbeidsvermogen ontnomen of aangetast op een leeftijd dat nog niet te zeggen is wat de gekwetste met het vermogen had kunnen doen dan rijzen specifieke problemen van schadebegroting. ‘Concrete’ vergelijkingen en daarop gebaseerde berekeningen zijn dan niet te maken en hypothesen en abstracties onvermijdelijk, hetgeen niet wegneemt dat zo dicht mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de omstandigheden van deze gekwetste. Men zal bijvoorbeeld de maatschappelijke kring waarin hij is geboren en opgegroeid in aanmerking kunnen nemen”.
Naarmate een kind, scholier, leerling of student in tijd gemeten verder van het intreden op de arbeidsmarkt afstaat en naarmate een referentiekader met betrekking tot een te verwachten carrière op de arbeidsmarkt minder is uitgekristalliseerd, is de waardering van schade wegens studievertraging in meerdere mate speculatief.
Deze richtlijn ziet op studievertraging van maximaal één jaar. Bij een grotere vertraging gaan concrete invloeden een overwegende rol spelen bij de waardering van deze schadepost, zoals het al dan niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De studievertraging is in dat geval ook niet zozeer een afzonderlijke schadepost, maar een onderdeel van de waardering van schade wegens weggevallen arbeidsvermogen.
Specifieke talenten en carrièremogelijkheden zijn hier buiten beschouwing gelaten c.q. lenen zich niet voor normering.
De berekeningen van de bovengenoemde rubrieken zijn mede tot stand gekomen na uitvoerig doorrekenen door een extern bureau, op basis van de meeste recente CBS-gegevens en cao’s.’
Bespreking van het middel
13. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij aangevoerde schadepost voor studievertraging tot een bedrag van € 14.900 kan worden toegewezen onjuist is, althans onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geen strenge eisen aan het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging mag worden gesteld zou niet betekenen dat geen eisen aan het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging gesteld mogen worden. Voorts zou uit het verhandelde ter terechtzitting volgen dat de aangeefster kennelijk een studie heeft beëindigd teneinde vervolgens een andere studie te gaan volgen zodat daardoor vanzelfsprekend vertraging is opgetreden. En de eerdere studie zou kennelijk meer dan 1 of 2 jaar nadat het bewezenverklaarde onder 1 en 2 jegens haar is begaan zijn gestaakt, zodat geen sprake is van vertraging in de opleiding die op het moment van het bewezenverklaarde werd gevolgd. De stellers van het middel wijzen er daarbij op dat de 'Letselschade Richtlijn Studievertraging' slechts ziet op studies die al ten tijde van het ongeval gevolgd werden.
14. De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (art. 6:95, eerste lid, BW). Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst (art. 6:96, eerste lid, BW). Voor vergoeding komt, aldus Lindenbergh, ‘niet in aanmerking de winst die de benadeelde had
kunnenmaken, maar alleen de winst waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij haar werkelijk zou hebben gemaakt, als de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust niet zou hebben plaatsgevonden’. [3] De schade die het slachtoffer lijdt door studievertraging betreft gederfde winst en kan, aldus Bolt, in de regel ‘worden gesteld op het inkomen dat de gewonde normaal gesproken gedurende de periode van vertraging zou hebben genoten’. [4]
15. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (art. 6:97 BW). Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). De begroting van nog niet ingetreden schade kan door de rechter geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld of na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden (art. 6:105, eerste lid, eerste volzin, BW). De vordering tot schadevergoeding wegens gemist inkomen door een onrechtmatige daad zal veelal (mede) toekomstige schade omvatten. [5]
16. Uit overwegingen van de civiele kamer van Uw Raad in een arrest van 15 mei 1998 volgt dat de vraag of de benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schadeveroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij wegdenken daarvan. ‘Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen’. [6] Tjong Tjin Tai geeft aan dat de rechter bij de begroting van toekomstige inkomensschade in wezen twee keer een niet actuele situatie moet beoordelen: de toekomstige werkelijke situatie en de toekomstige hypothetische situatie. [7] Hij merkt op dat die toekomstige inschattingen de begroting van inkomensschade lastiger maakt dan gewone schadebegroting en dat bewijslevering bij zulke vorderingen hierdoor ook lastiger is. Tjong Tjin Tai wijst er in dat verband op dat Uw Raad in het genoemde arrest van 15 mei 1998 heeft aangegeven ‘dat bij blijvende letselschade niet te hoge eisen mogen worden gesteld aan het door gelaedeerde te leveren bewijs’. [8]
17. Naar het mij voorkomt doet de grond waarop Uw Raad in dat arrest oordeelt dat aan de benadeelde ‘geen strengere eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad’ zich ook in de onderhavige situatie voor. Het is de verdachte die door het plegen van de bewezenverklaarde misdrijven ‘aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen’ zou zijn geschied in de hypothetische situatie waarin de misdrijven niet waren gepleegd.
18. In ’s hofs overweging dat ‘aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging’ ligt voorts besloten dat het hof heeft geoordeeld dat van het vereiste condicio sine qua non-verband sprake is en dat er geen grond is om de gestelde schade door studievertraging niet geheel aan de verdachte toe te rekenen. [9] Dat oordeel behoefde geen nadere motivering. Ik neem daarbij in aanmerking hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard en de overweging van het hof dat de ‘ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke zedendelicten daarvan langdurig geestelijk schade kunnen ondervinden, hetgeen ook in de onderhavige zaak aan de orde is, gehoord het slachtoffer in hoger beroep en gezien de toelichting op de vordering van het slachtoffer als benadeelde partij. Het slachtoffer is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en ondergaat een intensieve behandeling’. Ik wijs er voorts op dat het causaal verband ter terechtzitting in hoger beroep niet gemotiveerd is betwist. [10]
19. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover over de begrijpelijkheid van de betreffende overweging van het hof wordt geklaagd.
20. De vordering tot schadevergoeding die de benadeelde partij in de onderhavige zaak ter zake van studievertraging heeft ingediend, beperkt zich tot schade geleden door ‘1 jaar studievertraging VMBO'. Daaraan ligt, zo begrijp ik uit de gegeven onderbouwing, ten grondslag dat ten tijde van het indienen van de vordering, op 24 september 2021, de verwachting omtrent de toekomstige werkelijke situatie was dat de benadeelde partij de opleiding tot onderwijsassistent (met een jaar vertraging) zou afronden. Ter onderbouwing wordt verwezen naar POP-gesprekken (naar ik begrijp: persoonlijk ontwikkelplan gesprekken) [11] waaruit onder andere haar afwezigheid wegens haar privésituatie blijkt, op een bericht van de GZ-psycholoog waarin staat aangegeven dat een stage te belastend is, en op bijgaande documenten waaruit blijkt dat de benadeelde partij haar stage heeft moeten stopzetten ‘omdat dit naast haar therapieën en verwerking van het trauma een te zware belasting voor haar gaf’.
21. Na de berechting in eerste aanleg hebben zich ontwikkelingen voorgedaan waaruit blijkt dat deze inschatting van de toekomstige situatie geen werkelijkheid is geworden. De benadeelde partij is, zo heeft de advocaat van de benadeelde partij aangegeven, een andere opleiding gaan volgen (schoonheidsspecialiste). De benadeelde partij heeft zich op 1 september 2022 evenwel ook uit die opleiding laten uitschrijven omdat deze opleiding ‘vanwege de concentratieproblemen en de vele traumabehandelingen te zwaar was en niet door haar met succes kon worden gevolgd’.
22. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze latere ontwikkelingen niet aan toewijzing van de vordering van materiële schade wegens één jaar studievertraging in de weg staan. Dat is – meen ik – niet onbegrijpelijk. Dat de aanvankelijk gevolgde opleiding niet is voltooid, sluit niet uit dat het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de benadeelde partij de opleiding zonder een jaar studievertraging zou hebben voortgezet als de bewezenverklaarde misdrijven niet waren gepleegd. De toewijzing van schadevergoeding wegens studievertraging impliceert niet dat het hof ervanuit is gegaan dat de gevolgde opleiding zou zijn voltooid als de bewezenverklaarde misdrijven niet waren gepleegd. Ook als het hof aannemelijk heeft geacht dat de benadeelde partij als de bewezenverklaarde misdrijven niet waren gepleegd een andere opleiding (op een lager niveau) een jaar eerder had kunnen afronden, kon het de gevorderde schadevergoeding toewijzen. [12] Ik wijs er in dat verband op dat de vordering één jaar studievertraging op vmbo-niveau betreft. En dat niet blijkt – en door de raadsman van de verdachte ook niet is gesteld − dat de benadeelde partij in een later stadium, als de traumabehandelingen erin resulteren dat zij zich in voldoende mate kan concentreren, niet alsnog een opleiding zou kunnen afronden.
23. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover het in de omstandigheid dat de benadeelde partij een andere opleiding is gaan volgen een beletsel voor toewijzing van de vordering ziet.
24. Onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 21 mei 2018 tot en met 21 augustus 2019 met de benadeelde partij ‘die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaar had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uil het seksueel binnendringen’ van haar lichaam. Onder 2 is bewezenverklaard dat de verdachte op tijdstippen in de periode 9 juni 2019 tot en met 21 augustus 2019 opzettelijk heeft bevorderd en te weeg heeft gebracht het plegen van ontucht door de benadeelde partij. Onder 3 is bewezenverklaard dat verdachte op tijdstippen in de periode van 9 juli 2018 tot en met 7 december 2020 meermalen afbeeldingen van seksuele gedragingen door de benadeelde partij heeft gemaakt. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat de benadeelde partij leerjaar 1 van haar opleiding tot onderwijsassistent volgde in 2020/2021. [13] Ook de stellers van het middel gaan daarvan uit.
25. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag ontbeert voor zover het ervan uitgaat dat geen sprake was van vertraging in een opleiding die werd gevolgd in de periode waarin de bewezenverklaarde feiten werden gepleegd.
26. Ten overvloede merk ik nog op dat het bedrag van € 14.900,00 als vergoeding van schade door studievertraging blijkens de toelichting op de vordering is gebaseerd op de Letselschade Richtlijn Studievertraging. Tegen de hoogte van het gevorderde bedrag is in hoger beroep geen verweer gevoerd. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen ‘dat, nu de vordering op dit punt conform de Letselschade Richtlijn Studievertraging is, het hof geen aanleiding ziet om deze kostenpost te matigen gezien de onderbouwing daarvan’; dat is – zo begrijp ik - evenwel een reactie op het standpunt van de advocaat-generaal, niet op een stelling van (de raadsman van) de verdachte. Ook tegen die achtergrond meen ik dat er in cassatie niet met vrucht over kan worden geklaagd dat het hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat het gevorderde bedrag conform de richtlijn is.
27. Het middel faalt.
Slotsom
28. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat nadat het hof arrest heeft gewezen de Wet seksuele misdrijven in werking is getreden. [14] Van een wijziging in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr is meen ik geen sprake. [15] Voorts merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren na het instellen van cassatieberoep zijn verstreken. Dit dient tot strafvermindering te leiden. [16]
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
2.Zie over de Letselschade Raad https://deletselschaderaad.nl. In het Platformoverleg van de Raad hebben diverse organisaties zitting, waaronder Slachtofferhulp Nederland, de ANWB en het Verbond van Verzekeraars. Ik merk op dat deze richtlijn geen recht in de zin van art. 79 RO betreft; vgl. de conclusie van A-G Hartlief voorafgaand aan HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, noot 57, in verband met een andere richtlijn van de Letselschade Raad.
5.T.F.E. Tjong Tjin Tai,
6.Vgl. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654,
8.HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654,
9.Vgl. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895,
10.Vgl. in dit verband HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1123, rov. 2.5.
11.Zie bijvoorbeeld https://www.monsterboard.nl/carriere-advies/artikel/pop-gesprek. In de gespreksverslagen staat als ‘verbintenis’ onderwijsassistent vermeld.
12.Vgl. in verband met de toepasselijkheid van de Letselschade Richtlijn Studievertraging in situaties waarin onzeker is wanneer het slachtoffer de arbeidsmarkt zal betreden het antwoord op vraag 2 in https://deletselschaderaad.nl/wp-content/uploads/Veel-gestelde-vragen-Richtlijn-Studievertraging-v-def.pdf.
13.De POP-gesprekken vonden blijkens de gespreksverslagen plaats op 2 december 2020, 15 januari 2021, 12 mei 2021 en 18 juni 2021.
14.Wet seksuele misdrijven, Stb. 2024, 59, in werking getreden op 1 juli 2024 (Stb. 2024, 61).
15.Het onder 1 bewezenverklaarde is thans strafbaar gesteld in art. 248, eerste lid, Sr en bedreigd met een hogere straf dan in art. 245 (oud) Sr. Het onder 2 bewezenverklaarde is in de artikelen 245 tot en met 248, telkens het eerste lid, Sr strafbaar gesteld (
16.Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0063, waarin het middel ook – enkel – op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zag.