ECLI:NL:PHR:2025:1081

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
23/03188
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en harddrugs

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2003, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2023 voor het medeplegen van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van verschillende soorten harddrugs, waaronder cocaïne. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van vijftig uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en zijn advocaten, M.A.C. de Bruijn en L.C. Hemmer, met als doel de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne aan te vechten. De verdediging stelt dat het opzet op het aanwezig hebben van de verdovende middelen niet kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, aangezien de cocaïne werd aangetroffen in een gemeenschappelijke kledingkast die de verdachte deelt met zijn broertje. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, omdat deze zich in zijn machtssfeer bevonden. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de redelijke termijn voor de uitspraak is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03188
Zitting7 oktober 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2023 door het gerechtshof Amsterdam [1] in de zaak A wegens 1. "de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van vijftig uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.A.C. de Bruijn en L.C. Hemmer, beiden advocaat in Amsterdam hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel komt op de bewezenverklaring van feit 2 en bevat de klacht dat het opzet op het aanwezig hebben van de verdovende middelen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof weer voor zover deze betrekking hebben op het onder 2 ten laste gelegde.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 9 maart 2022 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 40,2 gram (6160350) van een materiaal bevattende cocaïne.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

Bewijsmiddelen
(…)
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
11. Een proces-verbaal van 10 maart 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren (pagina’s 93-94):
Dit proces-verbaal houdt in voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten:
Wij zijn de slaapkamer van [verdachte] en zijn broertje gaan doorzoeken. In de kledingkast trof ik, [verbalisant] , op een hanger een training jasje aan. In de rechterjaszak van dit training jasje zat een boterham zakje met wit poeder.

12.Een kennisgeving van inbeslagneming van 9 maart 2022 (pagina’s 102-103).

Dit geschrift houdt in. voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat 1] [plaats]
Datum : 9 maart 2022
Beslagene
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 2003
Volgnummer 1
Goednummer : PL1300-2022046376-6160350
Bijzonderheden: Aangetroffen in trainingspak in kast woning
13. Een laboratoriumrapport van de Dienst Regionale Recherche van de Politie Amsterdam van 21 maart 2022, opgemaakt door drs. [laborant] (pagina 149).
Dit rapport houdt in. voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het materiaal en identiteit
Item
Omschrijving
Bevat
6160350
1 plastic zakje met 40.2 g wit poeder en brokjes
cocaïne
14. Een proces-verbaal van 10 maart 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (pagina’s 45-51).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van de verdachte:
V:.Heb jij een eigen kamer?
A: Nee, ik deel een kamer met mijn broertje.
V: Heb jij een eigen kleding kast?
A: Nee.
V: Dus jou kleding hangt tussen die van je broertje?
A: Ja
V: Gebruiken jullie elkaars kleding?
A: Jawel.”
2.4
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:

Bewijsoverweging
(…)
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, omdat niet buiten iedere redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van en beschikkingsmacht had over de aangetroffen verdovende middelen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het voor een bewezenverklaring van aanwezig hebben als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Opiumwet niet noodzakelijk is dat de verdovende middelen de verdachte toebehoren, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdachte middelen heeft. Voldoende is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden.
Het hof stelt vast dat de onder 2 tenlastegelegde verdovende middelen zijn aangetroffen bij de doorzoeking van de slaapkamer van de verdachte en zijn broertje in een trainingspak in een kast. De verdachte heeft verklaard dat ook hij gebruikmaakt van de kast en dat ook hij de kleding draagt die in de kast hangt. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat het geldbedrag, eveneens aangetroffen in een kledingstuk in dezelfde kast, van hem is.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verdachte wetenschap had van de aangetroffen verdovende middelen en dat die verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. Bij dat oordeel heeft het hof voorts betrokken dat de verdachte diverse malen is aangehouden en veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet en geen verklaring heeft willen geven voor de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn slaapkamer.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 40,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne.”
2.5
Het hof heeft in de aanvulling op het arrest de volgende nadere overweging ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde opgenomen:

Nadere overweging ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Op pagina 3 van het arrest van 3 augustus 2023 staat abusievelijk vermeld dat het geldbedrag van € 350,00 eveneens is aangetroffen in de kledingkast op de slaapkamer van de verdachte en zijn broertje, terwijl uit het dossier blijkt dat geldbedrag is aangetroffen in een boekenkast op diezelfde slaapkamer. Deze constatering maakt het oordeel van het hof evenwel niet anders, omdat de verdachte heeft verklaard dat ook hij gebruikmaakt van de kledingkast en ook hij de kleding draagt die in de kast hangt.”
2.6
De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting van het hof van 20 juli 2023 het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden voor zover van belang in:

Feit 2
9. Er is bij een doorzoeking in de slaapkamer die cliënt deelt met zijn broertje cocaïne aangetroffen. Dit is gevonden in een jasje in de gemeenschappelijke kledingkast. Zowel de kast als de kleding wordt gedeeld, zo blijkt uit de verklaring van cliënt en het PV van bevindingen. Nader onderzoek is niet gedaan. Naar mening van de verdediging is deze situatie onvoldoende om buiten iedere redelijke twijfel vast te stellen dat cliënt wetenschap en beschikkingsmacht had over de aangetroffen verdovende middelen. Dat de recherche geen nader onderzoek heeft verricht - zoals bijvoorbeeld het horen van de broer van cliënt en/of DNA-onderzoek -, kan cliënt niet worden tegengeworpen.
Nota bene:de aangetroffen cocaïne komt niet overeen met hetgeen bij cliënt is aangetroffen na zijn aanhouding.
10. Uit de jurisprudentie volgt dat een veroordeling niet zomaar kan volgen indien ook anderen dan de verdachte toegang hebben tot de plaats waar wapens en/of verdovende middelen zijn aangetroffen (ECLI:NL:HR:2023:39, ECLI:NL:HR:2022:757, ECLI:NL:RBAMS:2019:4296).
De verdediging verzoekt om cliënt vrij te spreken.”
2.7
Het middel richt zijn pijlen in het bijzonder op de vaststelling van het hof dat de verdachte wetenschap had van de aangetroffen verdovende middelen en dat die verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. De stellers van het middel voeren in dat verband onder meer aan dat de drugs zijn aangetroffen in een trainingspak in een kledingkast in de slaapkamer die de verdachte met zijn broertje deelt en er geen nadere omstandigheden zijn die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de verdachte wetenschap had van de drugs. Daarnaast wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte bij zijn oordeel heeft betrokken dat de verdachte diverse malen is aangehouden ter zake van overtreding van de Opiumwet en veroordeeld is voor overtreding van de Opiumwet.
2.8
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van ‘aanwezig hebben’ in de zin van art. 2 onder C Opiumwet niet hoeft te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. Dit aanwezig hebben geldt als misdrijf wanneer wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard dat sprake is van opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) op dat aanwezig hebben. Dat betekent dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen, of dat hij bewust de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid daarvan moet hebben aanvaard. [2] In het geval verdovende middelen worden aangetroffen in woning met meerdere bewoners geldt, zo meen ik, dat de omstandigheid dat de verdovende middelen niet waren verborgen en zich bevonden op locaties die voor elke bewoner van het huis toegankelijk waren als een sterke indicatie voor de wetenschap van de verdachte voor de aanwezigheid van die verdovende middelen. [3]
2.9
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdovende middelen zijn aangetroffen in een trainingspak in de slaapkamer die de verdachte met zijn broertje deelt. De bewijsvoering houdt verder in dat het trainingspak in een kledingkast hing en dat de verdachte heeft verklaard dat hij en zijn broertje elkaars kleding gebruiken. Dit betekent dat de verdachte toegang had tot de betreffende kast en medegebruiker was van de kleding die zich in die kast bevond. Verder heeft het hof overwogen dat de verdachte diverse malen is aangehouden en veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Hieronder valt in ieder geval de aanhouding en veroordeling van de verdachte wegens het vervoeren van verschillende soorten harddrugs, waaronder ook cocaïne, waarvoor het hof de verdachte heeft veroordeeld onder feit 1. Dit feit vond plaats op dezelfde dag, 9 maart 2022, als de huiszoeking waarbij de cocaïne is gevonden die onder feit 2 ten laste is gelegd. Ter zitting van het hof en in de schriftuur wordt benadrukt dat enkele bewijsmiddelen ook kunnen wijzen op daderschap van het broertje van de verdachte. Diens eventuele daderschap sluit echter geenszins dat van de verdachte uit. Van het broertje is verder niet vastgesteld dat hij die dag andere drugs vervoerde, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat slechts het broertje kennis had van de drugs. Zoals het hof heeft vastgesteld, heeft ook de verdachte daar niet over verklaard. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte het onder 2 bewezenverklaarde heeft begaan niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

3.Afronding

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en de taakstraf van vijftig uur kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [4]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 23-000974-23.
2.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.3.1–3.3.2 en HR 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:225, rov. 2.3.
3.Zie in die zin ook de conclusie van 20 mei 2025 van AG Paridaens ECLI:NL:PHR:2025:568, randnummer 2.10, onder verwijzing naar een conclusie van AG Knigge van 25 mei 2016. ECLI:NL:PHR:2016:683.
4.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.