In deze zaak is de verdachte, geboren in 2003, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2023 voor het medeplegen van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van verschillende soorten harddrugs, waaronder cocaïne. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van vijftig uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en zijn advocaten, M.A.C. de Bruijn en L.C. Hemmer, met als doel de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne aan te vechten. De verdediging stelt dat het opzet op het aanwezig hebben van de verdovende middelen niet kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, aangezien de cocaïne werd aangetroffen in een gemeenschappelijke kledingkast die de verdachte deelt met zijn broertje. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, omdat deze zich in zijn machtssfeer bevonden. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de redelijke termijn voor de uitspraak is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.