ECLI:NL:PHR:2025:1150

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
23/01814
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan medeplegen van witwassen en overschrijding van de inzendtermijn in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1982, bij arrest van 4 mei 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens medeplichtigheid aan medeplegen van witwassen. De verdachte heeft cassatie ingesteld en drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde gronddelict niet uit de bewijsvoering kan volgen, maar het hof oordeelt dat dit middel terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie leidt vanwege gebrek aan belang. Het tweede middel betreft het opzet op medeplichtigheid, wat het hof ook niet onbegrijpelijk acht. Het derde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn van de stukken aan de Hoge Raad, wat wel wordt erkend. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot strafvermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De zaak betreft een geldoverdracht van ruim 3,2 miljoen euro, waarbij de verdachte betrokken was door het verkennen van de locatie en het controleren van de omgeving. Het hof concludeert dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het witwassen, maar dat de bewijsvoering voor het medeplegen niet voldoende is. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01814
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2023 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens “medeplichtigheid aan medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Ook heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven PGP-telefoon.
1.2
Namens de verdachte heeft K. Canatan, advocaat in Amsterdam , drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde gronddelict, namelijk het (medeplegen van) witwassen, niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen.
2.2
Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof weer.
2.3
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte 1] op 23 september 2020 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander, geldbedragen heeft witgewassen, immers hebben hij, [medeverdachte 1] , en zijn mededader geldbedragen van in totaal 3.248.865,- euro verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wisten dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 22 september 2020 en 23 september 2020 te [plaats 2] opzettelijk behulpzaam is geweest
- door met de auto vooruit te rijden en/of de omgeving te controleren en/of (voor) te verkennen.”
2.4
Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverwegingen naar promis-model (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde, in die zin dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het witwassen van een geldbedrag van ruim 4,7 miljoen euro op 23 september 2020. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een essentiële bijdrage heeft geleverd aan de geldoverdracht die op 23 september 2020 heeft plaatsgevonden, die de kwalificatie medeplegen rechtvaardigt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 zowel primair als subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de geldoverdracht die op 23 september 2020 heeft plaatsgevonden, beschikkingsmacht had over het geld, of opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan voornoemde geldoverdracht, waardoor een bewezenverklaring van zowel medeplegen als medeplichtigheid aan witwassen niet kan volgen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 6 maart 2020 is het opsporingsonderzoek Sestus gestart. Het doel binnen het onderzoek Sestus was zicht te krijgen op een vermeende handel in verdovende middelen (harddrugs) en het witwassen van gelden. In dit onderzoek zijn onder andere de verdachte en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) afgeluisterd door middel van telefoontaps en opnames van vertrouwelijke communicatie (OVC), en geobserveerd met behulp van peilbakens op de bij hen in gebruik zijnde auto’s. Aan de hand van de hieruit afkomstige informatie is gebleken dat de verdachte en/of [medeverdachte 1] korte ontmoetingen hadden.
In het proces-verbaal van bevindingen van 24 september 2020 is vermeld dat de Seat met [kenteken 2] (hierna: de Seat), in gebruik bij [medeverdachte 1] , en de Audi met [kenteken 1] (hierna: de Audi), die (mede) in gebruik was bij de verdachte, ten minste op 6 juni 2020, 7 juni 2020, 9 juni 2020, 11 juni 2020 en 28 juli 2020 gezamenlijke ritten hebben gemaakt. Voorts blijkt uit twee andere processen-verbaal van bevindingen dat ook op 2 juni 2020 en op 19 september 2020 gezamenlijke ritten van die voertuigen hebben plaatsgevonden.
[medeverdachte 1] , die ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord als getuige, heeft als verklaring voor deze gezamenlijke ritten gegeven dat hij samen met de verdachte ging sporten. Op vragen van het hof heeft [medeverdachte 1] echter ook verklaard dat hij de verdachte weleens mee nam bij zaken die hij als “werk” bestempelt, en dat ze daarna samen gingen sporten. Dit laatste vindt bevestiging in een tapgesprek op 2 juni 2020, kort na de gezamenlijke rit op die dag, waarin [medeverdachte 1] zegt “dat hij aan het werk was”.
Op 22 september 2020 is geobserveerd dat de Seat van [medeverdachte 1] en de Audi van de verdachte beide naar [plaats 2] rijden, daar rondrijden en af en toe parkeren in de omgeving rondom [n-straat] en [d-straat] . Ook wordt tijdens de observatie een Mini gezien. Op enig moment rijden deze Mini, de Seat en de Audi (in een treintje) achter elkaar aan. In een OVC-gesprek tussen [medeverdachte 1] en een onbekend persoon van diezelfde dag, opgenomen in de Seat op een tijdstip dat de voertuigen in [plaats 2] zijn, wordt het volgende gezegd:
11:03:05 uur
[medeverdachte 1] : Heb je hem niet gezien
NN: he
[medeverdachte 1] : Had je hem niet gezien?
NN: Jou?
[medeverdachte 1] : Nee die andere jongen. Hij is bij die andere
NN: Die Cooper? Die reed daarheen.
[medeverdachte 1] : Ik ga hem zeggen ja. Rij naar hem toe dan.
NN: Ja ik rij daarheen.
[medeverdachte 1] : Ok
Later is te horen:
11:15:17 uur.
[medeverdachte 1] : Zes tassen Ma pang pang. Whoe
Op 23 september 2020 is geobserveerd dat de Seat van [medeverdachte 1] en de Audi van de verdachte wederom in de richting van [d-straat] in [plaats 2] rijden, maar dat beide auto’s deze vanuit een andere richting naderen. Door het observatieteam en een politiehelikopter wordt waargenomen dat de Seat van [medeverdachte 1] vervolgens op [d-straat] parkeert naast een Land Rover, waarvan de bestuurder wordt herkend als [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ), en dat er zes tassen (twee zwarte tassen en vier witte boodschappentassen) worden overgedragen door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] . De tassen komen uit de Seat en worden in de Land Rover geplaatst. Deze zes tassen zijn korte tijd later door de politie in de woning van [medeverdachte 2] aangetroffen en bleken in totaal € 3.248.865,- aan contant geld te bevatten. Anders dan de advocaat-generaal gaat het hof van dit bedrag uit, nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat ook de 1,5 miljoen euro aangetroffen in een andere tas uit deze zes tassen afkomstig is.
Op deze dag zijn verschillende OVC-gesprekken opgenomen in de Seat van [medeverdachte 1] .
Omstreeks 12.22 uur - voorafgaand aan de rit van de Seat naar [plaats 2] - heeft [medeverdachte 1] een gesprek met een onbekend persoon. Uit de inhoud van dit gesprek leidt het hof af dat op dit moment de tassen met geld in de Seat worden geplaatst. De onbekende persoon vraagt op enig moment aan [medeverdachte 1] :
"Waar is die Audi dan."
In twee latere OVC-gesprekken, op tijdstippen waarop de Seat in [plaats 2] is, wordt het volgende gezegd (en is het volgende te horen):
12:53:15 uur
[medeverdachte 1] : Hoe gaat het?
NN: Ben je alleen.
[medeverdachte 1] : Nee iemand reed voor.
(Er wordt uitgestapt)
NN: Hoe normaler je doet hoe beter he.
[medeverdachte 1] : Daarom
Langdurig gerommel in het voertuig
12:54:10 uur
(...)
[medeverdachte 1] : Ik spreek je later he.
Voertuig wordt gestart.
Gelet op de tijd gaat het hof ervan uit dat dit gesprek heeft plaatsgevonden ten tijde van de geldoverdracht door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] .
12:55:15 uur
[medeverdachte 1] : Wat is met je oor?
[verdachte] (sh): he
[medeverdachte 1] : Wat is met je oor? Gister ofzo of van die airpods?
[verdachte] : nee ooronsteking heb je niet gehoord?
(...)
[medeverdachte 1] : ooh ik zag het gister in de auto
[verdachte] . Ooh je zag het
(...)
[medeverdachte 1] : Onspannen. Gaat goed toch.
[verdachte] : Ja toch.
[medeverdachte 1] : Deze is klaar nu.
[verdachte] : Hij is klaar toch.
[medeverdachte 1] : Enge bedrag.
[verdachte] : Maar ja is normaal.
[medeverdachte 1] : Maar dan zijn wij in principe de volgde toch?
[verdachte] : He
[medeverdachte 1] : Dan zijn wij in principe de volgende toch?
[verdachte] : Eigenlijk wel ja.
[medeverdachte 1] : Want volgens mij die andere man die doet euh..
(...)
[medeverdachte 1] : Ja man. Die andere doet via wisselen.
[verdachte] : Beter toch
[medeverdachte 1] : Ja beter. Dus ik denk dat wij de volgende zijn.
[verdachte] : Ja. lekker toch
De stemmen in dit gesprek zijn door een verbalisant herkend als die van [medeverdachte 1] en van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Voor het hof is genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte op zowel 22 als 23 september 2020 in de Audi naar [plaats 2] is gereden, op tijden dat ook [medeverdachte 1] in de Seat naar [plaats 2] reed. Wat betreft 23 september 2020 heeft de verdachte dit duidelijk erkend. Wat betreft 22 september 2020 wijst het hof op het hierboven als laatste vermelde OVC-gesprek tussen [medeverdachte 1] en de verdachte van 23 september 2020, waarin [medeverdachte 1] zegt: “ik zag het gister in de auto”. Voorts betreft de Audi het voertuig van de verdachte en heeft de verdachte in eerste aanleg, nadat hem de observatie van 22 september 2020 was voorgehouden, gezegd: "(...)
ik denk wel dat ik in mijn auto heb gezeten. (...) Het klopt wel dat de Audi van mij was.”
De verdachte heeft verklaard dat deze gezamenlijke ritten, net als alle gezamenlijke ritten tussen de Seat en de Audi, verband hielden met het gezamenlijk sporten van hem en [medeverdachte 1] en dat dat het enige was waarover hij met [medeverdachte 1] contact had. Het hof acht dit, gezien voornoemde feiten en omstandigheden, met name de inhoud van de OVC-gesprekken, ongeloofwaardig. Voorts is er – met uitzondering van wellicht de ritten naar [o-straat] in [plaats 1] – ook geen enkele steun in het dossier te vinden voor deze verklaring. Wat betreft de eerdere gezamenlijke ritten overweegt het hof dat dit sporten dan ook zou hebben plaatsgevonden op diverse uit de buurt gelegen locaties in het land, zoals [plaats 3] (19 september 2020) en [plaats 4] ( 11 juni 2020), hetgeen - gelet op de inhoud van de processen-verbaal betreffende deze ritten - volstrekt onaannemelijk is.
Op 23 september 2020 zegt [medeverdachte 1] ten tijde van de geldoverdracht, op de vraag of hij alleen is: “Nee iemand reed voor”. Voorafgaand aan deze overdracht, bij het plaatsen van de tassen met geld in de Seat, had iemand hem naar “die Audi” gevraagd. Direct na de geldoverdracht (binnen enkele minuten) hebben [medeverdachte 1] en de verdachte contact, tijdens welk contact door [medeverdachte 1] wordt gezegd: “Deze is klaar nu.” Zoals vermeld, zijn er op 23 september 2020 zes tassen met geld overgedragen. In een OVC-gesprek op 22 september 2020 zegt [medeverdachte 1] : “Zes tassen Ma pang pang. Whoe”. Gelet op deze uitlating en nu de gezamenlijke ritten op zowel 22 september 2020 als 23 september 2020 naar (ongeveer) dezelfde locatie in [plaats 2] gingen, staat voor het hof vast, dat de rit op 22 september 2020 verband houdt met de geldoverdracht een dag later. In een OVC-gesprek op 22 september 2020, ter plaatse in [plaats 2] , zegt [medeverdachte 1] tegen iemand: “Heb je hem niet gezien, (...) die andere jongen. Hij is bij die andere”. Zoals vermeld, was op 22 september 2020 (alleen) de Audi van de verdachte gezamenlijk met de Seat van [medeverdachte 1] naar [plaats 2] gereden. Het hof acht deze feiten en omstandigheden redengevend voor het bewijs. Zij duiden op betrokkenheid van de verdachte. Nu de verklaring van de verdachte over het gezamenlijk sporten door het hof als ongeloofwaardig terzijde is geschoven, bestaat er geen redelijke verklaring die deze redengevendheid ontzenuwt.
De inhoud van het op 23 september 2020 gevoerde OVC-gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 1] – waarin onder meer wordt gesproken over een ‘enge bedrag’ – kan niet anders worden geduid dan dat het verband houdt met de overdracht van de zes tassen die kort daarvoor heeft plaatsgevonden en waarin een zeer grote hoeveelheid contant geld is aangetroffen. Op grond hiervan constateert het hof dat de verdachte ervan op de hoogte was dat op 23 september 2020 geld is overgedragen. Als [medeverdachte 1] zeer kort na de overdracht van het geld spreekt over ‘enge bedrag’ zegt de verdachte: ‘Maar ja is normaal’. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte wist dat het om de overdracht van een grote som geld ging.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusies dat op 22 september 2020 een voorverkenning heeft plaatsgevonden van de plek waar de geldoverdracht zou plaatsvinden, dat op 23 september 2020 ter plaatse door [medeverdachte 1] een bedrag van ruim 3,2 miljoen euro aan [medeverdachte 2] is overgedragen en dat de verdachte hierbij betrokkenheid heeft gehad. De vraag die het hof thans moet beantwoorden is of deze betrokkenheid de kwalificatie medeplegen dan wel medeplichtigheid rechtvaardigt.
[…]
Bewezenverklaring medeplichtigheid
Het hof acht wel de onder 1 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid bewezen. De verdachte is op 22 en 23 september 2020 opzettelijk behulpzaam geweest, met name door op 22 september 2020 de plaats van de geldoverdracht voor te verkennen en op 23 september 2020 vooruit te rijden en de plaats/omgeving (nogmaals) te controleren.
Dat de verdachte, naast opzet op het behulpzaam zijn, ook opzet op het gronddelict, witwassen, heeft gehad, vloeit uit het voorgaande voort.”
2.5
De aanvulling op het verkort arrest bevat de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de
verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 1] ken ik wel. Op de 23e (het hof begrijpt: 23 september 2020) heb ik wel contact met [medeverdachte 1] gehad. Hij had een kleine zwarte auto. Ik had een Audi met [kenteken 1] . We gingen beiden in onze eigen auto. Nadat ik in [plaats 2] was geweest, ben ik weer terug gegaan naar [plaats 1] .
2. Een proces-verbaal van observatie onderzoek Sestus OBS.058 van 24 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren […] , […] , […] , […] [ZD observatie, doorgenummerde pagina’s 41 tot en met 45].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Observatie
[medeverdachte 1] geboren op [geboortedatum] 1995 wonende te [p-straat 1] [plaats 1] Nader te noemen [medeverdachte 1]
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1982 wonende te [q-straat 1] [plaats 1]
Nader te noemen [verdachte]
Wij verbalisanten […] werkzaam bij de Eenheid [plaats 1] Dienst Regionale Recherche verklaren het volgende
Wij hebben op woensdag 23 september 2020 tussen 12 19 uur en 16 41 uur geobserveerd en daarbij hebben wij de volgende waarnemingen bevindingen gedaan en of handelingen verricht
2.6
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof noch in zijn bewijsoverwegingen, noch in de aanvulling op zijn arrest bewijsmiddelen heeft gebruikt die zien op het (medeplegen van) het gronddelict witwassen, zodat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de dader, tezamen en in vereniging met een ander, geldbedragen heeft witgewassen, door geldbedragen van in totaal 3.248.865,- euro te hebben verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wisten dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – geheel of gedeeltelijk (mede) afkomstig was uit enig misdrijf, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.7
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het gaat bij de 'handelingen' van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. [2] Voor medeplichtigheid moet vaststaan dat het gronddelict is gepleegd. [3]
2.8
Uit de bewijsvoering van het hof kan weliswaar worden afgeleid dat [medeverdachte 1] , tezamen en in vereniging met een ander, op 23 september 2020 te [plaats 2] een geldbedrag van in totaal 3.248.865,- euro heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, maar niet zonder meer dat zij wisten dat deze geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – geheel of gedeeltelijk (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl dit als bestanddeel van het gronddelict (medeplegen van) witwassen is bewezenverklaard. Daarmee is het middel terecht voorgesteld.
2.9
Ik betwijfel echter of de verdachte op dit punt belang heeft bij cassatie. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 19 mei 2022 zijn immers de vonnissen in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bij de stukken gevoegd, terwijl uit het vonnis tegen [medeverdachte 1] volgt dat hij is veroordeeld wegens (onder meer) het medeplegen van witwassen van in totaal 3.248.865,- euro op 23 september 2020 te [plaats 2] . Een veroordelend vonnis kan dienen als wettig bewijsmiddel in de vorm van een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 1 Sv. Dit vergt dan wel dat het hof bij de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv zelfstandig nagaat of hij de inhoud van dit vonnis ook redengevend acht in de door hem te beoordelen zaak, [4] maar er kan – gelet op de inhoud van het zich bij de stukken van het geding bevindende vonnis in de zaak [medeverdachte 1] – eigenlijk geen twijfel over bestaan dat hij zich, tezamen en in vereniging met een ander, schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Dit is in deze zaak ter terechtzitting door de verdediging ook niet betwist.
2.1
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt – mede gelet op de toelichting – dat de bewezenverklaarde medeplichtigheid niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, omdat het daarvoor vereiste opzet, met name het vereiste (voorwaardelijk) opzet op het door de dader gepleegde misdrijf, niet uit de bewijsmiddelen blijkt.
3.2
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het (medeplegen van) witwassen door met de auto vooruit te rijden en/of de omgeving te controleren en/of (voor) te verkennen. Dit vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1º, Sr, maar ook dat dit opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf. [5]
3.3
Uit de onder randnummer 2.4 reeds weergegeven bewijsoverwegingen blijkt dat het hof uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden:
i) Op 22 september 2020 is geobserveerd dat de auto van [medeverdachte 1] en de Audi van de verdachte beide richting [plaats 2] rijden, daar rondrijden en af en toe parkeren in de omgeving rondom de plek waar een dag later de geldoverdracht plaats zal vinden ( [d-straat] ). Aldaar heeft zich ook een Mini bij het gezelschap gevoegd en zijn de drie auto’s samen in een treintje achter elkaar aan gereden.
ii) Uit de uitwerking van een OVC-gesprek dat is opgenomen in de Seat van [medeverdachte 1] tussen hem en een onbekende man rondom het tijdstip dat de voertuigen in [plaats 2] zijn, blijkt dat wordt gesproken (naar ik begrijp) over een andere jongen die bij de “Cooper” (ik begrijp: Mini Cooper) is, waarna door de medeverdachte tegen de onbekende man wordt gezegd dat hij naar “hem” (dus die andere jongen) toe moet rijden, waarop de onbekende man antwoordt dat hij dat zal doen. Even later is te horen dat [medeverdachte 1] spreekt over zes tassen.
iii) Op 23 september is aan de hand van de opgenomen OVC-gesprekken in de Seat van [medeverdachte 1] (rond tien voor half één ’s middags) vastgesteld dat op dat moment de tassen met geld in deze auto worden geladen; een onbekende persoon vraagt op dat moment: “Waar is die Audi dan”?
iv) Op diezelfde datum is geobserveerd dat de Seat van [medeverdachte 1] en de Audi van de verdachte wederom richting [d-straat] in [plaats 2] rijden (beide vanuit een andere richting). De Seat van [medeverdachte 1] wordt vervolgens geparkeerd op [d-straat] naast een Land Rover met als bestuurder [medeverdachte 2] en er worden door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zes tassen vanuit de Seat overgeheveld naar de Land Rover. Enige tijd later worden deze tassen in de woning van [medeverdachte 2] aangetroffen en blijkt daar een geldbedrag van ruim € 3,2 miljoen euro in te zitten.
v) Ten tijde van de geldoverdracht door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] , zo blijkt uit de OVC-gesprekken, wordt door een NN-persoon (kennelijk [medeverdachte 2] , D.P.) aan [medeverdachte 1] gevraagd of hij alleen is, waarop [medeverdachte 1] antwoordt: “Nee iemand reed voor”. Nog geen twee minuten later spreekt [medeverdachte 1] met de verdachte. Uit dit gesprek blijkt dat [medeverdachte 1] de verdachte de dag ervoor ook al gezien had. Verder wordt door [medeverdachte 1] gezegd “Deze is klaar nu”, waarop de verdachte antwoordt: “Hij is klaar toch”. Vervolgens wordt gesproken over het “Enge bedrag”, waarop de verdachte antwoordt dat dit “normaal” is. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte wist dat het om de overdracht van een grote som geld ging.
vi) Tot slot blijkt uit processen-verbaal van bevindingen dat de auto van de verdachte en de auto van [medeverdachte 1] in juni, juli en september 2020 gezamenlijke ritten hebben gemaakt, over welke ritten [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het ging om gezamenlijk sporten, maar dat hij de verdachte wel eens meenam bij zaken die hij als “werk” beschouwde, hetgeen bevestiging vindt in een tapgesprek van 2 juni 2020.
3.4
Het hof is van oordeel dat het opzet van de verdachte op het gronddelict (witwassen) voortvloeit uit hetgeen in de bewijsoverwegingen is vastgesteld en overwogen. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Uit de in de bewijsoverweging op grond van de bewijsmiddelen genoemde omstandigheden kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken was bij de geldoverdracht door [medeverdachte 1] op 23 september 2020 te [plaats 2] , dat de verdachte wist dat het om een zeer groot geldbedrag ging en dat hij ook wist waarmee [medeverdachte 1] bezig was. Zo vond de verdachte het “Enge bedrag” normaal en bevestigt hij dat met de geldoverdracht “hij nu klaar is”. Daarbij komt dat de omstandigheden van deze geldoverdracht een sterke aanwijzing oplevert voor een criminele herkomst van het geldbedrag en door of namens de verdediging niets is aangevoerd om dit bewijsvermoeden te weerleggen.
3.5
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, omdat het hof de stukken van het geding niet binnen de voorgeschreven inzendtermijn aan de Hoge Raad heeft toegezonden.
4.2
Het middel is terecht voorgesteld. Op 8 mei 2023 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van de zaak zijn op 23 januari 2024 door de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendingstermijn van acht maanden overschreden, terwijl deze overschrijding niet is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. [6]
4.3
Ambtshalve merk ik verder op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren nadat op 9 mei 2023 het cassatieberoep is ingesteld. Daarmee is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden.
4.4
Dit alles dient te leiden tot strafvermindering. [7]

5.Slotsom

5.1
Het eerste en het tweede middel falen en het derde middel slaagt. Nu de verdachte in eerste aanleg door de rechtbank is vrijgesproken van het tenlastegelegde, het hof in hoger beroep tot een veroordeling is gekomen en in cassatie is geklaagd over de bewijsvoering en bewezenverklaring van dit feit, ligt afdoening van het eerste en tweede middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [8]
5.2
Naast hetgeen ik onder 4.3 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve verder geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 23-000840-21. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2023:1117.
2.HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158,
3.Vgl. J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
4.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:24, onder 9 (HR: art. 81 RO).
5.Vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:11, r.o. 3.2.
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.4.
8.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,