Conclusie
1.Inleiding
Sveda [3] – al noemt belanghebbende het arrest niet – zijnde dat de niet-economische activiteiten niet zelfstandig zijn, maar opgaan in of niet los te zien zijn van de economische activiteiten. Mijns inziens heeft dit middel een wat subsidiair karakter, in die zin dat belanghebbende primair meent dat al het onderwijs op zichzelf bezien een of meer economische activiteiten vormt en subsidiair dat het niet-economische onderwijs wordt meegetrokken door het economische onderwijs.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
Bally [21] . Volgens het middel volgt uit het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs (UB WEB) dat DUO de door haar van de meerderjarige bol-leerlingen van belanghebbende ontvangen lesgelden als onderdeel van de bekostiging doorbetaalt aan belanghebbende. Het middel wijst erop dat dit analoog is aan de vermindering van de rijksbijdrage met de cursusgelden die rechtstreeks aan belanghebbende zijn betaald door de meerderjarige bbl-leerlingen.
middel 1verweert de Staatssecretaris dat de uitleg van de ‘onderwijsovereenkomst’ is voorbehouden aan de feitenrechter. Het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting betreffende de leer van prestaties onder bezwarende titel. Voor het overige is het oordeel sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard.
middel 2merkt de Staatssecretaris op dat het ontvangen lesgeld als zodanig niet wordt doorgestort aan belanghebbende, en dat zij geen vergoeding ontvangt. De betalingsverplichting aan DUO vloeit volgens de Staatssecretaris voort uit de wettelijke bepalingen van de Les- en cursusgeldwet (LCW, meer specifiek art. 3 van die wet). Het ontvangen lesgeld wordt als zodanig niet door DUO doorgestort aan belanghebbende. Ook houdt de hoogte van de rijksbijdrage geen verband met de inschrijvingen in het jaar van ontvangst van de desbetreffende rijksbijdrage. Bij de bepaling van de hoogte van de bekostiging wordt namelijk uitgegaan van het aantal inschrijvingen op 1 oktober van het tweede kalanderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar. De berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van de rijksbijdrage is verder afhankelijk van diverse factoren. Voor het bekostigen van mbo-onderwijs (bbl en bol) zijn onder meer van belang de leerwegfactor, prijsfactor, input- en diplomabekostiging, cascaderegeling en de correctiefactor. Daarnaast vloeit de betalingsverplichting voor de bol-leerling voort uit de wettelijke bepalingen van de Les- en cursusgeldwet. De hoogte van de vergoeding wordt zodoende niet bepaald door de onderwijsovereenkomst. Het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2018 [25] geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
middel 3luidt het verweer ten eerste dat het middel zich richt tegen een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel en een eventuele gegrondbevinding daarvan niet tot cassatie kan leiden. Voor zover hetgeen het Hof onder punt 5.3 van de bestreden uitspraak overweegt zo dient te worden begrepen dat belanghebbende met het verstrekken van het bbl-onderwijs en maatwerkonderwijs aan leerlingen ouder dan 18 jaar geen economische activiteiten verrichten, wijst de Staatssecretaris erop dat tussen procespartijen niet in geschil is dat het rechtstreeks aan belanghebbende betaalde cursusgeld de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de bbl-leerling verrichte dienst. De Staatssecretaris merkt wel op dat er een groot verschil bestaat tussen de gemaakte kosten voor het onderwijs en de van de bbl-leerlingen ontvangen bedragen. Op grond van het voorgaande heeft het Hof in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen reëel verband bestaat tussen de gemaakte kosten voor het onderwijs en de ontvangen bedragen van de bbl-leerlingen.
middel 4stelt de Staatssecretaris dat het Hof wel op individueel niveau heeft beoordeeld of sprake is van een economische activiteit. Uit de vastgestelde feiten blijkt duidelijk welk soort onderwijs wordt verstrekt aan welke leerlingen. De omstandigheden zijn identiek en de les- en cursusgelden staan vast en zijn bij wet vastgesteld. Naar de mening van de Staatssecretaris heeft het Hof – uitgaande van de vastgestelde feiten – de vaststelling op individualiseerbaar niveau bepaald. Dat het oordeel voor alle (soorten) individuele onderwijsdiensten gelijkluidend is, maakt niet dat de beoordeling niet op individueel niveau heeft plaatsgevonden
middel 5stelt de Staatssecretaris dat de niet-economische activiteiten in het geheel niet worden bekostigd uit de economische activiteiten. Deze zijn namelijk ontoereikend, waardoor deze niet kunnen opgaan in de economische activiteiten. Hetgeen belanghebbende in het middel stelt, vergt in de optiek van de Staatssecretaris een herwaardering van de door het Hof uitgevoerde waardering van de feiten en bewijsmiddelen en daarmee een hernieuwd feitenonderzoek. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
middel 6feitelijke grondslag mist. Het standpunt is wel (impliciet) behandeld door het Hof. Verder heeft belanghebbende tijdens de zitting bij het Hof zelf bevestigd dat niet in geschil is dat de rijksbijdrage geen vergoeding vormt voor een prestatie en als zodanig buiten de heffing van omzetbelasting en buiten het pro rata valt.
middel 1maakt belanghebbende nog een vergelijking met bibliotheken, waarvan jongeren tot 18 jaar gratis lid kunnen worden. In par. 3.5.4 van het Besluit aftrek van omzetbelasting van 24 november 2020 [26] bevestigt de staatssecretaris van Financiën volgens belanghebbende dat gratis uitleenhandelingen niet leiden tot een inperking van het recht op aftrek van omzetbelasting. Betreffende
middel 2meent belanghebbende dat de betaling door de bol-leerling aan DUO rechtstreeks voortvloeit uit de onderwijsovereenkomst en daarmee een direct en/of rechtstreeks verband heeft met het onderwijs van belanghebbende aan de betreffende leerling. Over
middel 3betoogt belanghebbende dat volgens haar wel sprake is van een zelfstandig dragend oordeel. Verder betoogt zij dat het cursusgeld wordt verschuldigd op basis van een privaatrechtelijke onderwijsovereenkomst en dus geen sprake kan zijn van een (publiekrechtelijke) heffing. Volgens belanghebbende maakt de Staatssecretaris in dit verband overigens ten onrechte een vergelijking tussen de hoogte van (alleen) de cursusgelden en de totale kosten van het onderwijs. De rijksbijdrage heeft geen ander karakter dan een bijdrage in de kosten van de economische activiteiten van belanghebbende. Betreffende
middel 4betoogt belanghebbende dat, nu het bbl-onderwijs aan leerlingen van 18 jaar en ouder kwalificeert als een (van omzetbelasting vrijgestelde) economische activiteit (hetgeen ook naar het oordeel van het Hof niet in geschil is), voor het op hetzelfde moment genoten onderwijs door niet-volwassen leerlingen en volwassen bol-leerlingen vanwege de samenhang in onder meer inzet van docenten en gebruik van gebouwen geen andere conclusie kan volgen. Over
middel 5betoogt belanghebbende dat, vanwege het leeftijdsverschil bij het aangaan van de onderwijsovereenkomst er slechts een onderscheid zal blijken in de hoogte van de door de leerlingen betaalde bedragen, maar dat belanghebbende jegens géén van haar leerlingen volledig om niet onderwijs aanbiedt.
4.Beoordeling van de middelen
Sveda [27] – al noemt belanghebbende het arrest niet – zijnde dat de niet-economische activiteiten niet zelfstandig zijn, maar opgaan in of niet los te zien zijn van de economische activiteiten. Mijns inziens heeft dit middel een wat subsidiair karakter, in die zin dat belanghebbende primair meent dat al het onderwijs op zichzelf bezien een of meer economische activiteiten vormt en subsidiair dat het niet-economische onderwijs wordt meegetrokken door het economische onderwijs.
Sveda-leerstuk.