ECLI:NL:PHR:2025:1287

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
25/01449
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging statutaire doel van stichting door rechter en herroepingsprocedure

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het stichtingenrecht en burgerlijk procesrecht, is de vraag aan de orde of het kerkgenootschap Junius c.s. als belanghebbende kan worden aangemerkt in een procedure die betrekking heeft op de wijziging van de statuten van de Stichting Fonds tot beheer van het voormalige vermogen van het kerkgenootschap Des Heren Nieuwe Kerk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Junius c.s. niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, wat hen de mogelijkheid ontzegde om een herroeping van de beschikking te verzoeken. De zaak draait om de vraag of de statuten van de stichting gewijzigd kunnen worden op basis van artikel 2:294 BW, en of de belangen van Junius c.s. voldoende zijn om hen als belanghebbende te kwalificeren. De rechtbank heeft in haar beschikking geoordeeld dat er onvoldoende nauwe betrokkenheid was van Junius c.s. bij het onderwerp van de procedure, en dat zij niet als belanghebbende konden worden aangemerkt. Dit oordeel is in cassatie aan de orde gesteld, waarbij de vraag is of de rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast en of de betrokkenheid van Junius c.s. voldoende is om hen als belanghebbende te kwalificeren. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven, en dat de zaak moet worden verwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01449
Zitting14 november 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak

1.het kerkgenootschap Junius 19 (hierna: Junius)

2. [eiser 2] (hierna:
[eiser 2])
(hierna gezamenlijk:
Junius c.s., in mannelijk enkelvoud)
tegen
Stichting Fonds tot beheer van het voormalige vermogen van het kerkgenootschap Des Heren Nieuwe Kerk zijnde Nova Hierosolyma (hierna: de
stichting)
Inleiding
Deze zaak gaat over de belanghebbende in het kader van art. 2:294 BW. Meer in het bijzonder wordt geklaagd over het rechtbankoordeel dat Junius c.s. niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure op de voet van art. 390 Rv waarin herroeping wordt verzocht van een beschikking waarin de rechter op de voet van art. 2:294 BW de statutaire doelomschrijving van de stichting heeft uitgebreid. M.i. treffen de klachten deels doel.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.17 van de bestreden rechtbankbeschikking (hierna: de
beschikking). [1]
1.2
De stichting is in 2004 opgericht voor het beheer van het vermogen van het (voormalig) kerkgenootschap Des Heren Nieuwe Kerk zijnde Nova Hierosolyma (hierna:
Kerkgenootschap DHNK). Kerkgenootschap DHNK is in de jaren dertig van de vorige eeuw ontstaan en in 2017 ontbonden als gevolg van een teruglopend ledenaantal. [2] De statuten van Kerkgenootschap DHNK bevatten de volgende doelomschrijving:
Het doel van het Kerkgenootschap is de oprichting en instandhouding in Nederland van de openbare eredienst van de Heer God Heiland Jezus Christus, het Goddelijk Menselijke, volgens het Woord geopenbaard in de Geschriften van Emanuel Swedenborg, zijnde het Derde of Latijnse Testament, en de daaruit voortkomende Leer.
1.3
Verder bepalen de statuten van Kerkgenootschap DHNK onder meer het volgende:
Artikel 3
DEFINITIES
1. Het Kerkgenootschap.
Het Kerkgenootschap kenmerkt zich door de volgende leidende stellingen:
De geschriften van Emanuel Swedenborg zijn het Derde Testament van het Woord des Heren. “De Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift” moet eender op de drie Testamenten worden toegepast.
Het Latijnse woord zonder Leer is als een kandelaar zonder licht, en zij die het Latijnse Woord zonder Leer lezen, of die zich geen Leer uit het Latijnse Woord verwerven zijn in de duisternis ten aan zien van alle waarheid (vergelijk De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over de Heilige Schrift 50-61).
De echte Leer van de Kerk is geestelijk vanuit hemelse oorsprong. De Heer is die Leer zelf (vergelijk Hemelsche Verborgenheden in de Heilige Schrift of het Woord des Heeren onthuld 2496, 2497, 2510, 2516, 2533, 2859; A. Ontv. 19).
2. De Internationale Raad van Priesters.
De Internationale Raad van Priesters (the International Council of Priests), hierna te noemen: de “ICP” is de Raad, bestaande uit de priesters van de tweede graad. Deze Raad heeft een belangrijke taak ten aanzien van de geestelijke leiding van alle Kerkgenootschappen die de principes, neergelegd in het Handboek van de Kerk hebben aanvaard.
3. Het Handboek van de Kerk.
Het Handboek van Des Heren Nieuwe Kerk zijnde Nova Hierosolyma, bevattende de beginselen van Leer, de resoluties betreffende de Regering van de Kerk en andere resoluties, alsmede de Kerkelijke Wetten.
4. De Raad van Beheer.
Het bestuur van het Kerkgenootschap.
5. De Rol.
Het register van de leden van het Kerkgenootschap.
6. Commissie van Beroep.
Een commissie van drie leden, die worden benoemd voor een termijn van vijf jaren. Deze commissie wordt gevormd door de voorzitter van de Raad van Beheer, alsmede twee leden, benoemd door en uit de leden van het Kerkgenootschap.
Artikel 4
DOEL
1. Het doel van het Kerkgenootschap is de oprichting en instandhouding in Nederland van de openbare eredienst van de Heer God Heiland Jezus Christus, het Goddelijk Menselijke, volgens het Woord geopenbaard in de Geschriften van Emanuel Swedenborg, zijnde het Derde of Latijnse Testament, en de daaruit voortkomende Leer.
2. Het Kerkgenootschap tracht dit doel te bereiken door:
a. godsdienstoefeningen, godsdienstonderwijs, leergangen, lezingen;
b. het uitgeven van een tijdschrift en andere wettige middelen die bevorderlijk kunnen zijn voor het doel.
1.4
Junius is een kerkgenootschap dat in 2020 is opgericht en dat volgens zijn statuten ten doel heeft de leer van Kerkgenootschap DHNK te praktiseren en de belangstelling op te wekken en te bevorderen in de geschriften van Emanuel Swedenborg. Emanuel Swedenborg (1688-1772) was een Zweedse wetenschapper en filosoof. Later in zijn leven legde hij zich toe op theologie. Hij heeft achttien theologische werken gepubliceerd.
1.5
In 2020 luidden art. 3, 4, 6, 12, 16 en 17 van de statuten van de stichting (hierna ook: de
statuten) onder meer als volgt:
Doel
Artikel 3
De stichting heeft ten doel
a. het beheer van het vermogen van de Kerk, nadat dit door de Kerk zal zijn overgedragen, alsmede - voorzover nadien aan de orde komend - het zorgdragen, na een daartoe strekkend besluit daartoe, voor de ontbinding en vereffening (…) van de Kerk;
b. de financiële ondersteuning en/of aanmoediging van activiteiten in en buiten Nederland ter toekomstige evangelisatie en verspreiding van de Leer van de Kerk als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de statuten van de Kerk (…), waarvan een kopie aan deze akte is gehecht;
c. en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
Artikel 4
De Stichting zal trachten haar doel te bereiken
a. door het met inachtneming van het in deze statuten, en dan met name, maar niet alleen, van het bepaalde in artikel 6, beheren van het door de Kerk over te dragen vermogen, alsmede van het eventueel na ontbinding en vereffening van de Kerk nog resterende saldo als bedoeld in artikel 22 lid 4 van de statuten van de Kerk:
b. (…)
c. (…)
d. door het met inachtneming van de artikelen 3, 4 en 6 van deze statuten verstrekken van giften, subsidies en/of voorschotten.
(…)
Clausuleringen en verplichtingen ten aanzien van het Kapitaal
Artikel 6
1. Bij het bereiken van haar doelstellingen en alle door haar te verrichten beheersdaden en rechtshandelingen zal de stichting de navolgende bepalingen in acht dienen te nemen:
a. (…)
b. het Kapitaal zal zoveel als redelijkerwijs mogelijk is volledig (en derhalve zonder gehele of gedeeltelijke afsplitsing) in stand gehouden moeten worden, zodanig dat van het winstsaldo volgens de verlies- en winstrekening van de stichting, waarvan de hiervoor onder a, alsook de in artikel 7 lid 6 bedoelde kosten en betalingen deel uit zullen maken, jaarlijks ten minste twee procent (2%) van het Kapitaalsaldo aan het Kapitaal zal worden toegevoegd, voorzover het desbetreffende winstsaldo daarvoor toereikend zal zijn;
c. (…)
d. bij toekenning van giften, subsidies en/of andersoortige financiële bijdragen uit het fonds c.q. ten laste van het Kapitaal zal, met inachtneming van het onder b bepaalde, tenminste en cumulatief aan de volgende criteria moeten zijn voldaan:
- aan de bijdrage moeten een zowel inhoudelijk als in financiële zin deugdelijk onderbouwde en gespecificeerde aanvrage van/door degene die een gift/subsidie of bijdrage zou willen verkrijgen ten grondslag liggen, evenals een deugdelijk gespecificeerde begroting met betrekking tot de activiteit, waarvoor de desbetreffende aanvrage wordt gedaan;
- de bijdragen kunnen en mogen alleen worden toegekend, wanneer deze aantoonbaar alleen en volledig zijn bestemd en worden aangewend voor activiteiten, die beantwoorden aan de in artikel 3 sub b van deze statuten weergegeven doelstellingen;
- de aanvragende c.q. ontvangende instelling, rechtspersoon of natuurlijke persoon dient naar het oordeel van het bestuur, zonodig na onderzoek en/of toetsing, in voldoende mate integer, betrouwbaar, onomstreden en te goeder trouw te zijn;
- aan alle toe te kennen bijdragen zal als voorwaarde worden verbonden de verplichting om met betrekking tot de activiteit en doelstelling, waarvoor de bijdrage wordt verleend, een tussentijdse rapportage, alsmede na afloop een eindverslag, inclusief een rekening en verantwoording, aan het bestuur van de stichting toe te zenden;
e. indien en voorzover na de ontbinding van de Kerk, al dan niet op initiatief van de stichting zelf, nieuwe evangelisatieactiviteiten in Nederland zullen worden ontwikkeld, gebaseerd op dezelfde principes, kenmerken en doelstellingen als die van de Kerk als bedoeld in artikel 1 sub a van deze statuten, zullen deze initiatieven en activiteiten door de stichting bij voorrang worden ondersteund en gestimuleerd met inachtneming van het hierboven vermelde en mits de in artikel 17 lid 1 sub b tot en met e van deze statuten daarbij het volledige en enige uitgangspunt zijn; indien deze initiatieven en activiteiten zullen leiden tot de oprichting van een nieuw kerkgenootschap in Nederland, zal de stichting dit kerkgenootschap gedurende ten minste vijf jaar na haar oprichting ondersteunen, mits daarbij voldaan zal zijn aan de in dit artikel onder b en e, alsmede de hierna in artikel 17 weergegeven voorwaarden en criteria; na het verstrijken van deze periode zal het bestuur van de stichting besluiten hetzij om deze ondersteuning op gelijke of vergelijkbare wijze voort te zetten, hetzij om - dan of later, te eniger tijd alsnog - over te gaan tot een besluit als bedoeld in artikel 17, mits aan alle in dat artikel genoemde criteria zal zijn voldaan;
f. (…)
(…)
Artikel 12
1. De volgende besluiten van het bestuur behoeven unanimiteit van de uitgebrachte stemmen in een voltallige vergadering van het bestuur:
(…)
- het besluit tot het wijzigen van de statuten van de stichting (…);
(…)
(…)
Statutenwijziging
Artikel 16
1. Het bestuur is bevoegd deze statuten te wijzigen, behoudens artikel 2, 3, 4, 6, 16 en artikel 17 leden 1, 2, 3, 6, 7 en 8. Een besluit tot statutenwijziging moet worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12 lid 1.
(…)
Ontbinding en vereffening
Artikel 17
1. Het is de uitdrukkelijke bedoeling en wens van de oprichter van de stichting, zijnde de Kerk, van welke het fondskapitaal van de stichting afkomstig is, haar leden en haar raad van beheer, alsmede van de leden van het bestuur van de stichting, dat de stichting niet ontbonden zal kunnen en mogen worden, voordat een nieuw kerkgenootschap in Nederland is opgericht, dat is gebaseerd op de volgende principes respectievelijk voldoet aan de volgende criteria:
a. dit nieuwe kerkgenootschap zal dezelfde kenmerken en doelstellingen dienen te hebben als de Kerk als bedoeld in artikel 1 sub a van deze statuten;
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. dat het nieuwe kerkgenootschap een erkend kerkgenootschap zal zijn als bedoeld in artikel 2 van Boek 2 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek en zal bestaan uit ten minste vijftig (50) leden, van wie ten minste dertig (30) leden het formele lidmaatschap reeds gedurende ten minste vijf (5) jaar bezitten en in Nederland gevestigd en metterwoon woonachtig zijn;
(…)
6. Een eventueel batig saldo van de ontbonden stichting wordt door de vereffenaars besteed aan het nieuwe kerkgenootschap als bedoeld in lid 1 van dit artikel, mits dit kerkgenootschap kwalificeert als een instelling als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel m, juncto artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of een daarvoor in de plaats getreden wetsartikel en een soortgelijke doelstelling heeft.
7. Bij ontbinding anders dan door een besluit van het bestuur van de stichting als bedoeld in lid 2 van dit artikel, zal de vereffening zoveel mogelijk geschieden overeenkomstig het hiervoor bepaalde en zal een eventueel batig saldo van de ontbonden stichting worden besteed ten behoeve van een of meer instelling(en) als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel m, juncto artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of een daarvoor in de plaats getreden wetsartikel, met een soortgelijke doelstelling als de stichting in overeenstemming met de huidige statuten van de Kerk.
(…)
1.6
Op 10 november 2020 heeft Junius een aanvraag bij de stichting ingediend voor financiële ondersteuning, met als bijlage een beleidsplan. Junius heeft in deze steunaanvraag geschreven dat hij “is gebaseerd op de principes en/of voldoet aan de kenmerken uiteengezet in artikel 17 van de statuten van de Stichting”. Junius heeft in de steunaanvraag ten behoeve van de uitvoering van zijn beleidsplan een financiële bijdrage van de stichting gevraagd van € 2.253 voor het jaar 2020 en € 371.253 voor het jaar 2021. Junius heeft in de steunaanvraag voorgesteld dat hij medio 2021 een nieuwe aanvraag doet voor financiële steun voor de jaren 2022 t/m 2024, in welke periode hij € 201.348 per jaar verwacht nodig te hebben.
1.7
Tijdens de bestuursvergadering van 11 december 2020 heeft het bestuur van de stichting besloten een verzoek op grond van art. 2:294 BW in te dienen om de statuten van de stichting te wijzigen (hierna: het
wijzigingsbesluit). Het wijzigingsbesluit houdt in dat aan art. 3 van de statuten, dat het doel van de stichting beschrijft, onder d een nieuwe passage wordt toegevoegd die als volgt luidt:
d. alsmede verder de financiële ondersteuning van sociaal-maatschappelijke en/of sociaal-culturele activiteiten in Nederland, mits het Kapitaal als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub a van deze statuten, op de voet van het bepaalde in artikel 6 lid 1 sub b van de statuten te vermeerderen, voor zover het in dit artikel bedoelde winstsaldo in de desbetreffende jaren dit toeliet respectievelijk toe zal laten en te rekenen vanaf 1 juli 2004, met ten minste 2% per jaar van het Kapitaalsaldo op 1 juli 2004, hoe dan ook ten minste in stand gehouden zal worden, totdat in de zin van deze statuten de ontbinding en vereffening van de stichting, alsmede overdracht van het vermogen als batig saldo als bedoeld in artikel 17 lid 6 of lid 7 van deze statuten zullen hebben plaatsgevonden.
1.8
Op 23 december 2020 heeft de stichting een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag (hierna: de
rechtbank) waarin onder meer wordt verzocht, op basis van art. 2:294 BW en kort gezegd, om art. 3, aanhef en onder a t/m c van de statuten aan te vullen met het onder 1.7 hiervoor geciteerde onder d (hierna: het
doeluitbreidingsverzoek). De stichting heeft aan dat verzoek onder meer ten grondslag gelegd: (i) dat het door de stichting beheerde vermogen vanaf 2004 onevenredig is toegenomen en steeds verder zal toenemen, terwijl de stichting maar beperkte uitgaven heeft kunnen doen gelet op de omstandigheid dat de in art. 3 van de (voormalige) statuten omschreven doelstellingen zeer beperkt zijn; (ii) dat er vanaf oprichting van de stichting niet of nauwelijks realistische verzoeken tot bijdragen/subsidies aan instellingen/derden met inachtneming van het bepaalde in art. 3, aanhef en onder b en art. 6 zijn geweest en ook niet te verwachten zijn; en (iii) dat het laten voortduren van de situatie, waarbij het vermogen van de stichting steeds verder toeneemt, zonder mogelijkheid om dit verantwoord te besteden, maatschappelijk onverantwoord is en in strijd is met een behoorlijke taakvervulling door het bestuur van de stichting, alsook de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
1.9
Bij beschikking van 23 februari 2021 met zaak-rolnummer C/09/604811 / HA RK 20-568 [3] (hierna: de
2:294-beschikking) heeft de rechtbank art. 3 van de statuten zoals verzocht aangevuld met het onder 1.7 hiervoor geciteerde onder d. Tegen de 2:294-beschikking is geen rechtsmiddel ingesteld. De 2:294-beschikking is op 12 augustus 2021 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel gedeponeerd.
1.1
Nadat op 12 juli 2021 een bespreking tussen de stichting en Junius heeft plaatsgevonden, heeft de stichting op 23 augustus 2021 per e-mail aan Junius medegedeeld dat zij op basis van haar statuten een toetsingscommissie zou instellen om de stichting te adviseren over de steunaanvraag van Junius. De stichting heeft in deze e-mail voorts aangekondigd bereid te zijn aan Junius een voorschot van € 100.000 te betalen op mogelijk aan Junius te verstrekken financiële steun. De stichting heeft aan betaling van dit voorschot de voorwaarde verbonden dat Junius te zijner tijd een gespecificeerde verantwoording zal sturen over de wijze waarop het bedrag feitelijk is besteed, waarbij de stichting zich de mogelijkheid heeft voorbehouden met betrekking tot deze verantwoording tevens een accountantsverklaring te verlangen. Junius heeft per e-mail van 27 augustus 2021 aan de stichting medegedeeld de besteding van het voorschot te documenteren zoals door de stichting verzocht. Vervolgens heeft de stichting het voorschot van € 100.000 aan Junius betaald.
1.11
Op 22 februari 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de door de stichting ingestelde toetsingscommissie en Junius. De toetsingscommissie heeft vervolgens een advies uitgebracht aan het bestuur van de stichting.
1.12
Het bestuur van de stichting heeft Junius bij brief van 29 juni 2022 medegedeeld dat Junius niet kwalificeert als kerkgenootschap als bedoeld in art. 17 en art. 6 lid 1 onder e van de statuten en dus niet in aanmerking komt voor financiële ondersteuning gebaseerd op de doelstelling van art. 3, aanhef en onder b, maar in beginsel (onder voorwaarden) wel voor toekenning van subsidie(s) gebaseerd op de doelstelling van art. 3, aanhef en onder c (hierna: het
subsidiebesluit). Het bestuur schrijft verder dat is besloten Junius onder voorwaarden voor de jaren 2021, 2022 en 2023 per jaar een bedrag van € 50.000 (dus in totaal een bedrag van € 150.000) toe te kennen voor projecten en activiteiten, welke als doel en strekking hebben de publieke belangstelling voor de geschriften en het gedachtengoed van Emanuel Swedenborg te bevorderen.
1.13
De (voormalig) advocaat van Junius heeft de stichting bij brief van 7 oktober 2022 aangeschreven en bezwaren geuit tegen de statutenwijziging van de stichting. Daarnaast heeft de (voormalig) advocaat van Junius de stichting gesommeerd het subsidiebesluit te herroepen althans daaraan geen uitvoering te geven, en binnen zes weken opnieuw op de steunaanvraag van Junius te beslissen.
1.14
Bij brief van 9 november 2022 hebben de advocaten van de stichting gereageerd op de brief van 7 oktober 2022. Zij hebben daarin medegedeeld het oneens te zijn met de door Junius aangevoerde bezwaren tegen het besluit.
1.15
Vervolgens is tussen Junius en de stichting een geschil ontstaan over de terugbetaling van het voorwaardelijk toegekende voorschot van € 100.000.
1.16
Junius heeft bij dagvaarding van 31 maart 2023 een procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt jegens de stichting. In die procedure heeft Junius onder andere gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat het wijzigingsbesluit en het subsidiebesluit nietig zijn, althans die besluiten vernietigt, en de stichting veroordeelt om de rechtbank te verzoeken de doeluitbreiding ongedaan te maken c.q. opnieuw op de steunaanvraag van Junius te beslissen. In reconventie heeft de stichting gevorderd - kort gezegd - dat de rechtbank voor recht verklaart dat het bestuur van de stichting de bevoegdheid en beleidsvrijheid heeft om te bepalen of het een aanvraag van Junius al dan niet (gedeeltelijk) af- of toewijst, en Junius veroordeelt tot (terug)betaling van € 100.000 aan de stichting.
1.17
Op 27 november 2023 heeft de stichting het doeluitbreidingsverzoek aan Junius verzonden, nadat de rechtbank in de dagvaardingsprocedure had beslist dat het doeluitbreidingsverzoek zonder bijlagen aan Junius moest worden verstrekt.
1.18
Bij vonnis van 24 april 2024 met zaak-/rolnummer C/09/645701 / HA ZA 23-322 [4] (hierna: het
vonnis) heeft de rechtbank de vorderingen van Junius in conventie afgewezen en de vorderingen van de stichting in reconventie (gedeeltelijk) toegewezen. Junius heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis. [5]

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
Bij verzoekschrift van 26 februari 2024 heeft Junius c.s. de rechtbank verzocht de 2:294-beschikking te herroepen, het geding te heropenen en het doeluitbreidingsverzoek af te wijzen, met veroordeling van de stichting in de proceskosten. Hieraan heeft Junius c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat sprake is van bedrog in de zin van (art. 390 Rv in verbinding met) art. 382, aanhef en onder a Rv.
2.2
Op 19 november 2024 heeft de stichting een verweerschrift ingediend.
2.3
Op 28 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank. Hiervan is geen proces-verbaal opgemaakt.
2.4
Bij de beschikking heeft de rechtbank het verzoek van Junius c.s. afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Hiertoe overwoog de rechtbank, samengevat, als volgt.
- Op grond van art. 391 Rv in verbinding met art. 383 lid 1 Rv dient het rechtsmiddel van herroeping te worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de verzoeker daarmee bekend is geworden. (rov. 4.1)
- Junius c.s. is met de ontvangst van het doeluitbreidingsverzoek op 27 november 2023 bekend geworden met de grond voor herroeping. (rov. 4.3)
- Het verzoekschrift is binnen de vereiste termijn ingediend. Junius c.s. is in zoverre ontvankelijk in zijn verzoek. (rov. 4.4)
- Partijen twisten over het antwoord op de vraag of Junius c.s. belanghebbende is in de zin van art. 390 Rv. (rov. 4.5-4.7)
- De rechtbank volgt de stichting in haar standpunt dat Junius c.s. niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Voor dat oordeel is het volgende van belang. (rov. 4.7)
- Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. (rov. 4.8)
- De rechtbank beoordeelt eerst of Junius c.s. dusdanig nauw betrokken is (geweest) bij het onderwerp dat is behandeld in de procedure die heeft geleid tot de 2:294-beschikking, te weten het doeluitbreidingsverzoek dat in wezen neerkomt op een statutenwijziging in verband met het bestedingsbeleid van de stichting. Het antwoord luidt ontkennend. Daarbij betrekt de rechtbank mede dat Junius c.s. geen concrete wijze of omstandigheden heeft gesteld waaruit valt op te maken dat hij op enigerlei wijze betrokken is (geweest) bij het bestedingsbeleid van de stichting, en dat deze in de onderhavige procedure ook niet zijn gebleken. Junius c.s. heeft geen enkele rol of functie bekleed in de stichting of zeggenschap gehad in (het bestuur van) Kerkgenootschap DHNK. De omstandigheid dat Junius in zijn statuten heeft opgenomen dat hij ten doel heeft de leer van Kerkgenootschap DHNK te praktiseren, maakt hem nog niet tot belanghebbende. Niet is gebleken dat Junius een rechtspersoon is waarvan de stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken. De wens aanspraak te maken op (een deel van) het kapitaal van de stichting geldt niet als voldoende nauwe betrokkenheid. Ten slotte kan een dergelijk belang ook niet worden gevonden in de door Junius c.s. aangedragen stelling dat er naast Junius c.s. nauwelijks andere belanghebbenden zijn die controle kunnen uitoefenen op het beleid van de stichting. (rov. 4.9)
- Vervolgens beoordeelt de rechtbank of Junius c.s. door de uitkomst van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure zodanig in zijn eigen belang wordt getroffen dat hij in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van Junius c.s. dat hij in zijn belang wordt getroffen omdat hij door de doeluitbreiding financieel wordt benadeeld. (rov. 4.10)
- Junius c.s. heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan moet worden aangenomen dat hij door de uitkomst van voornoemde procedure zodanig in zijn eigen, financiële, belang wordt getroffen dat hij in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. Het enkele feit dat Junius c.s. aanspraak wenst te maken op subsidie(s) vanuit de stichting is daarvoor onvoldoende. De stichting heeft gemotiveerd betwist dat Junius c.s. financieel nadeel ondervindt als gevolg van de doeluitbreiding. Er zijn voldoende reserves om het door Junius verzochte subsidiebedrag te voldoen alsook de op art. 3, aanhef en onder d van de statuten gebaseerde subsidieaanvragen. Junius c.s. treedt op als vertegenwoordiger van zichzelf en niet van de ‘internationale kerk’, zodat voorbij wordt gegaan aan de stelling dat hij in laatstgenoemde hoedanigheid op grond van de statuten aanspraak kan maken op financiële ondersteuning vanuit de stichting. (rov. 4.11)
- Nu Junius c.s. niet als belanghebbende bij de 2:294-beschikking is te beschouwen, kan hij hiervan ook geen herroeping verzoeken. Het verzoek wordt daarom afgewezen. (rov. 4.12)
2.5
Het door Junius c.s. in de herroepingsprocedure gedane beroep op bedrog zijdens (het bestuur van) de stichting in de onderliggende art. 2:294 BW-procedure is zodoende buiten beschouwing gebleven. [6] Daarover laat de rechtbank zich in de beschikking niet uit, evenmin ten overvloede.
2.6
Op de 2:294-beschikking kom ik nog terug onder 3.15 hierna.
In cassatie
2.7
Bij procesinleiding van 16 april 2025 is Junius c.s. (tijdig) in cassatie gekomen van de beschikking. [7]
2.8
De stichting heeft bij verweerschrift, dat tevens een toelichting omvat, geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel van Junius c.s. bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 (“Inleiding”) bevat alleen inleidende opmerkingen. Onderdeel 2 (“Klachten en de toelichting daarop”) formuleert klachten tegen de beschikking.
3.2
Onderdeel 2is gericht: tegen rov. 4.7 van de beschikking, waarin de rechtbank oordeelt dat zij de stichting volgt in het standpunt dat Junius c.s. niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de onderliggende art. 2:294 BW-procedure; tegen de motivering van dat oordeel in rov. 4.9-4.11; en tegen de conclusie in rov. 4.12 dat Junius c.s. niet de herroeping kan verzoeken van de beschikking en dat het verzoek daartoe wordt afgewezen. [8]
3.3
Het onderdeel formuleert twee hoofdklachten in
subonderdeel 2.3. Ik vat samen.
(i) De rechtbank miskent dat zij ambtshalve dient te beoordelen of Junius en/of [eiser 2] belanghebbende zijn/is en daarbij niet gebonden is aan het ter zake gevoerde partijdebat.
(ii) In het licht van de aard van de procedure tot uitbreiding van het statutaire doel van de stichting op grond van art. 2:294 BW, en gelet op hetgeen in de onderhavige procedure is gesteld of gebleken omtrent de nauwe betrokkenheid van Junius c.s. bij het onderwerp dat is behandeld in de onderliggende art. 2:294 BW-procedure, geeft het oordeel dat Junius c.s. niet als belanghebbende bij deze procedure kan worden aangemerkt blijk van een onjuiste rechtsopvatting door een verkeerde toepassing van de belanghebbendemaatstaf, althans is dit oordeel onbegrijpelijk.
3.4
Deze hoofdklachten worden uitgewerkt en toegelicht in de subonderdelen 2.5-2.19. Meer in het bijzonder komt hoofdklacht (i) aan de orde in subonderdeel 2.5. En komt hoofdklacht (ii) aan de orde in de subonderdelen 2.6-2.19, met concrete rechts- en motiveringsklachten in de subonderdelen 2.8, 2.9, 2.15 en 2.18. [9]
Inleiding
3.5
Ik maak nog enkele preliminaire opmerkingen.
3.6
Een stichting is een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, die geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken (zie art. 2:285 lid 1 BW). Het doel van een stichting moet (dus) worden opgenomen in haar statuten (zie art. 2:286 lid 4, aanhef en onder b BW). Daarbij zij bedacht dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben (zie art. 2:285 lid 3 BW). De doelomschrijving wordt wel gezien als een essentieel onderdeel van de statuten van een stichting, zelfs “[m]et stip op één”. [10] Tenzij de statuten anders bepalen, heeft een stichting slechts één orgaan: het bestuur (zie mede art. 2:291 BW). In de praktijk is dit laatste het normaaltype. [11] Nu in het wettelijke systeem een intern toezichthoudend orgaan ontbreekt, en collegiaal bestuurlijk toezicht - een vorm van intern toezicht - niet altijd mogelijk of afdoende is, vertrouwt de wet het toezicht op het bestuur van een stichting toe aan de rechter (zie bijvoorbeeld art. 2:298 BW). [12]
3.7
Art. 2:293 BW ziet op de mogelijkheid van wijziging van de statuten van een stichting door een daartoe bevoegd orgaan van die stichting. Art. 2:294 BW, en daarom draait het in de onderhavige zaak, ziet op de mogelijkheid van wijziging van de statuten van een stichting
door de rechter. De leden 1 en 2 daarvan luiden als volgt:
1. Indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild, en de statuten de mogelijkheid van wijziging niet voorzien of zij die tot wijziging de bevoegdheid hebben, zulks nalaten, kan de rechtbank op verzoek van een oprichter, het bestuur of het openbaar ministerie de statuten wijzigen.
2. De rechtbank wijkt daarbij zo min mogelijk van de bestaande statuten af; indien wijziging van het doel noodzakelijk is, wijst zij een doel aan dat aan het bestaande verwant is. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank bevoegd, zo nodig, de statuten op andere wijze te wijzigen dan is verzocht.
Bij de invoering van Boek 2 BW zijn de leden 1 en 2 van art. 2:294 BW overgenomen van art. 9 Wet op stichtingen. [13] Wijziging door de rechter van het statutaire doel was indertijd niet mogelijk voor zover de statuten deze wijziging uitsloten. Nadien is deze beperking in art. 2:294 BW weggenomen (“onder het voorschrift dat de rechter bij wijziging van het bestaande doel een verwant doel moet uitkiezen”), omdat “in deze tijd van snelle wisseling van technische mogelijkheden en sociale omstandigheden deze beperking niet wenselijk [is].” [14]
3.8
Onder anderen Quist [15] heeft erop gewezen dat art. 2:294 BW, mede gezien de leden 1 en 2, “de rechter tot grote terughoudendheid maant”. Dit spreekt inderdaad uit termen als “zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild” (lid 1), “zo min mogelijk” (lid 2), “noodzakelijk” (lid 2) en “verwant” (lid 2). Daarbij wordt aangenomen, bijvoorbeeld door Overes, [16] dat die door de rechter bij de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid te betrachten terughoudendheid:
te meer [geldt] indien het een stichting betreft die haar doel dient met haar door schenking of erfrechtelijke verkrijging gevormde vermogen, omdat in dat geval de intenties van de weldoener een bijzondere bescherming verdienen.
Van Uchelen-Schipper [17] drukt het aldus uit dat het:
bij de beoordeling van de mogelijkheid tot statutenwijziging niet aan[komt] op de wenselijkheid van de wijziging, maar op de vraag of ongewijzigde handhaving van de statuten tot gevolgen leidt die bij de oprichting redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild. Het komt derhalve in het bijzonder aan op de vaststelling van de wil van de oprichter.
Lok [18] verwoordde het zeer recent nog zo, wat betreft die wil van de oprichter:
Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 2:294 BW volgt dat de rechter rekening houdt met de wil van de oprichter, getransponeerd naar huidige omstandigheden (…). Die bedoeling is leidend bij de wettelijke toets om te voorkomen dat een stichting te ver afdrijft van haar oorspronkelijke doel.
3.9
Dit een en ander strookt (dus) met de parlementaire geschiedenis van art. 9 Wet op stichtingen.
- Daaruit blijkt mede dat dit artikel de weg wijst voor statutenwijziging indien de statuten geen voorziening daartoe bevatten of de daartoe bevoegde personen zulks nalaten. [19]
- De wil van de oprichter (“de stichter”), in beginsel die wil ten tijde van de oprichting van de stichting in kwestie, [20] dient de rechter als richtsnoer te gebruiken bij diens beslissing. De door de rechter vast te stellen wijzigingen dienen zo min mogelijk af te wijken van de statuten waarvan wijziging wordt gevraagd. [21]
- Verder bevestigt de parlementaire geschiedenis dat de rechter rekening heeft te houden met de oprichterswil, getransponeerd naar de huidige omstandigheden. De in lid 1 bedoelde term “redelijkerwijze” brengt bij die beoordeling een objectief element naar voren. [22]
- Ook is daarin vermeld dat “de opdracht” (ik begrijp: de toetsing van het verzoek tot statutenwijziging aan de wettelijke vereisten) aan de rechter is verleend, “omdat aldus een onpartijdige beslissing het best wordt gewaarborgd.” [23]
- Tot slot wordt genoemd dat de rechter vrijheid heeft om af te wijken van het verzochte en “minder vergaande wijzigingen [kan] aanbrengen, die zich beperken tot het wegnemen van gevolgen, die de stichter redelijkerwijze niet kan hebben gewild, en die zich minder ver van de bestaande statuten verwijderen dan de voorgestelde wijzigingen.” [24]
3.1
Er bestaat een zeker verband tussen het vermogen van een stichting en haar statutaire doel. Zij is immers - ik noemde het al onder 3.6 hiervoor - een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, die geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken (zie art. 2:285 lid 1 BW). [25] Zo bezien is dit vermogen “het karakteristieke hulpmiddel” voor een stichting bij de verwerkelijking van haar statutaire doel, welk doel kan worden gezien als “het wezen van de stichting”. [26] Anders uitgedrukt: dit vermogen heeft een “doelbestemming”, [27] het is “doelgebonden”. [28] Daarbij past het om te zeggen dat “door de wijziging van de doelstelling het zich in de stichting bevindende vermogen opeens anders gericht wordt”. [29] Aangenomen wordt - het strookt met het voorgaande - dat het belang van een stichting met een overwegend doelvermogenkarakter ermee is gediend dat haar vermogen, voor zover aanwezig, op dusdanige wijze wordt aangewend dat haar doel daarmee zo veel mogelijk wordt verwezenlijkt. En dat dit doorwerkt in de opdracht aan haar bestuurders, die zich immers - zie ook art. 2:291 lid 3 BW - bij de vervulling van hun taak hebben te richten naar dat belang: het zo goed en effectief als redelijkerwijze mogelijk aldus aanwenden van de middelen van die stichting. [30] Haar doel, vermogen en belang liggen zo in elkaars logische verlengde, wat tevens raakt aan de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW die ook voor stichtingen gelden. [31] Dit een en ander onderstreept nog eens - zie ook onder 3.6 hiervoor - dat het bij (wijziging van) het statutaire doel van een stichting gaat om een fundamenteel onderwerp van stichtingenrecht.
3.11
Timmerman [32] verwoordt het treffend zo (zonder verwijzingen in het origineel):
Artikel [2:]285 lid 1 BW bepaalt dat de stichting
dient te beogen haar statutaire doel te verwezenlijken. Daarbovenop schrijft artikel 2:285 lid 1 BW voor dat het vermogen van een stichting slechts mag worden besteed overeenkomstig de in het statutaire doel aangeduide bestemming. Voor het vermogen van een stichting geldt dus een bestedingsbeperking die het gevolg is van de normerende werking van het statutaire doel.
Daarbij is van belang dat het statutaire doel van een stichting meestal concreet en precies door de oprichter(s) is omschreven. Het statutaire stichtingsdoel is doorgaans scherper geformuleerd dan de vage statutaire doelen van een nv of bv. Het statutaire doel van een stichting bestaat vaak uit het bevorderen van een zwaarwegend extern belang, zoals het betrachten van liefdadigheid jegens behoeftige personen, het beschermen van een vennootschap tegen een vijandelijke overname, het beheren van aandelen ten behoeve van anderen enzovoort. Als gevolg hiervan geeft het statutaire doel van een stichting vaak een gerichte taakopdracht aan de functionarissen van de stichting. Ook is het statutaire doel leidraad voor de toetsing van hun handelen door toezichthouders en de rechter. Het toekennen van een groot gewicht aan het statutaire doel geeft de stichting in vergelijking met andere rechtspersoonsvormen, zoals de nv/bv, een eigen profiel.
Het grote gewicht van de statutaire doelomschrijving heeft tot gevolg dat dit het belang van de stichting en van de met haar verbonden onderneming of organisatie en ook de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW kleurt. Het belang van de stichting en de redelijkheid en billijkheid dienen in het licht van [het] statutaire doel ingevuld te worden. Bij stichtingen hangen de statutaire doelomschrijving, het belang van de stichting en de redelijkheid en billijkheid met elkaar samen. Het zijn in elkaar overlopende begrippen. Bij kapitaalvennootschappen is die samenhang in mindere mate aanwezig.
(…)
Het belang van de stichting en daarmee het statutaire doel, dat immers het belang van de stichting sterk bepaalt, weegt via de toepassing van de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW doorgaans bij het uitoefenen van bevoegdheden zwaar. (…) Ik zou uit die beschikking [de laatste
Cordial-beschikking van de Hoge Raad, A-G] [33] voor de stichting willen afleiden dat functionarissen van een stichting bij het bevorderen van het statutaire doel en het belang van een stichting ervoor dienen te zorgen dat de belangen van betrokkenen bij een stichting niet onnodig of onevenredig worden geschaad. [34]
3.12
Dat een correcte toepassing van art. 2:294 BW nauw luistert, te meer waar het gaat om wijziging van het statutaire doel van een stichting, wordt geïllustreerd door (scherpe) kritiek in de literatuur naar aanleiding van de procedure betreffende
Stichting Fonds Nederlands Sanatorium te Davos. Daarin was sprake van een stichting met als statutair doel de financiële ondersteuning van de Vereniging Nederland Davos. De doelstelling vermeldde verder dat die gelden door voornoemde vereniging worden besteed aan de door die vereniging in Davos geëxploiteerde inrichting voor weinig vermogende Nederlanders die lijden aan, kortweg, ziekten aan de ademhalingsorganen. De doelstelling vermeldde ook dat de stichting een kankerinstituut dient te ondersteunen, dan wel de strijd tegen tuberculose in algemene zin, indien de vereniging haar activiteiten (in Davos) staakt. Dit laatste was het geval. De verzochte gewijzigde doelstelling had een breder bereik, namelijk dat de gelden worden besteed aan “kwaliteit van leven” in het algemeen en in het bijzonder voor weinig vermogende Nederlanders die lijden aan tuberculose, dan wel aan astma of andere ziekten in de ademhalingsorganen. De rechtbank wees het verzoek af, nu de stichting onvoldoende had onderbouwd waarom de huidige statuten niet meer zouden volstaan. [35] Het hof wees het verzoek toe, nu “met inachtneming van de omstandigheden zoals deze zich thans voordoen, de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de medische wetenschap en de wijze van en de kosten voor behandeling in Davos (…) ongewijzigde handhaving van de statutaire doelstelling leidt tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild.” [36]
3.13
Blanco Fernández [37] is kritisch over deze hofbeschikking en sluit zich aan bij het rechtbankoordeel, omdat het statutaire doel van deze stichting alternatieve bestedingsdoeleinden bevatte en wijziging dus niet noodzakelijk was. Bovendien is in zijn optiek het nieuwe doel niet verwant aan het oude, zodat geen recht wordt gedaan aan het doel dat de oprichter voor ogen had. Van Uchelen-Schipper, [38] Overes, [39] Rensen, [40] Quist [41] én Overes, Van der Ploeg & Van Veen [42] hebben zich aangesloten bij deze kritiek. Zo schreef Quist dat met een ‘losse’ rechterlijke toetsing zonder inachtneming van de wettelijk voorgeschreven terughoudendheid, die moeilijk verenigbaar is met de autonomie van de oprichter van de stichting in kwestie, geen recht wordt gedaan aan “de stichting en daarmee de bescherming van het doelvermogen” zoals bedoeld door de wetgever. [43] In zijn visie: is art. 2:285 lid 1 BW een bepaling die ten doel heeft het stichtingsvermogen te beschermen, net als bijvoorbeeld art. 2:291 lid 2 BW en art. 2:291 lid 3 BW. [44] En: geldt dit eveneens voor art. 2:294 BW, daarbij weer aantekenend - zie ook onder 3.7-3.11 hiervoor - dat het belang van de stichting in directe relatie staat tot haar statutaire doel. [45]
3.14
Met die kritiek van onder anderen Blanco Fernández strookt diens annotatie onder het vonnis in de dagvaardingsprocedure tussen Junius en de stichting. [46] Zie onder ‎1.18 hiervoor. Daarin heeft hij onder meer erop gewezen:
- dat art. 2:294 BW de strekking heeft om de wil van de oprichter van de stichting in kwestie tot gelding te brengen;
- dat bij de naleving van deze bepaling alle daarin genoemde actoren, onder wie de rechter, die oprichterswil tot richtsnoer dienen te nemen;
- dat - gezien de in art. 2:294 BW vervatte criteria - de rechter niet naar eigen inzicht kan bepalen hoe de statuten horen te luiden, wat ook geldt voor het bestuur bij de besluitvorming over het verzoek en de bepaling van de inhoud van het verzoekschrift;
- dat in zoverre art. 2:294 BW zich uitstrekt tot de bescherming van belangen die het bestuur zich moet aantrekken bij het nemen van het wijzigingsbesluit.
Meer in het bijzonder over het vonnis merkt Blanco Fernández op dat, in het licht van voornoemde punten, het “opvallend [is] dat de rechtbank geen aandacht besteedt aan de oprichterswil.” Deze aandacht was in zijn optiek wel op zijn plaats geweest, “mede gelet op het contrast tussen de uiterst ruime doelwijziging en de oprichterswil”. [47]
3.15
De procedure inzake
Stichting de Wissel [48] is een goed voorbeeld van een art. 2:294 BW-procedure waarin door de feitenrechter kenbaar uitgebreid onderzoek werd gedaan naar de oprichterswil, waaronder het transponeren van die wil naar de huidige omstandigheden. [49] In de onderhavige zaak kan, zacht gezegd, betwijfeld worden of de 2:294-beschikking daarvan ook blijk geeft. In deze beschikking (die slechts 2 pagina’s beslaat, met hooguit 1,5 pagina aan tekst) wordt toegewezen het primaire verzoek van (het bestuur van) de stichting, de enige procespartij. Zie onder 1.7-1.9 hiervoor. Dit zonder voorafgaande mondelinge behandeling en zonder enige motivering anders dan (i) een samenvatting van de strekking van het verzoekschrift, [50] (ii) een opsomming van wat onder meer is overgelegd [51] en (iii) de enkele overweging:
Gezien de stukken en gelet op wat in het verzoekschrift is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het primaire verzoek toewijsbaar is.
Daarbij breng ik nog eens in herinnering wat Blanco Fernández opmerkte, via de band van het onder 1.18 hiervoor bedoelde vonnis, over “het contrast tussen de uiterst ruime doelwijziging en de oprichterswil”. Zie onder 3.14 hiervoor.
3.16
Uit art. 2:294 lid 1 BW volgt dat het hier gaat om een verzoekschriftprocedure die kan worden ingeleid door “een oprichter, het bestuur of het openbaar ministerie”. Een belanghebbende kan aldus niet een dergelijke procedure entameren, [52] anders dan in het stichtingenrecht wel het geval is in procedures op de voet van bijvoorbeeld art. 2:295, 2:298, 2:299 of 2:301 BW. Dit betekent evenwel niet dat belanghebbenden in een art. 2:294 BW-procedure niet gehoord kunnen worden. In de parlementaire geschiedenis wordt hierover opgemerkt dat de rechter een belanghebbende kan horen en dat een belanghebbende bovendien van de beschikking in hoger beroep of cassatie kan komen. [53] Wat betreft de huidige mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen een beschikking op grond van art. 2:294 BW geldt een van art. 358 Rv afwijkende
lex specialisin art. 996, aanhef en onder d Rv. Dit laatste artikel bepaalt dat in zaken met betrekking tot wijziging van de statuten van een stichting hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de eindbeschikking. [54]
3.17
In algemene zin geldt voor verzoekschriftprocedures in eerste aanleg - zoals een art. 2:294 BW-procedure - dat art. 279 lid 1, tweede zin Rv bepaalt dat de rechter oproeping beveelt van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden. De volgende zin bepaalt dat de rechter te allen tijde bekende of onbekende belanghebbenden kan doen oproepen. Hieronder vallen ook (rechts)personen die niet in het verzoekschrift zijn vermeld. Daarnaast geldt dat ook ten aanzien van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden de rechter dient na te gaan of het nodig is hen op te roepen. [55] Het voorgaande is ook relevant in hoger beroep, gelet op art. 361 lid 1 Rv.
3.18
Uit de parlementaire geschiedenis van het toenmalige art. 429f lid 1 en 429q lid 1 Rv, thans art. 279 lid 1, respectievelijk 361 lid 1 Rv, blijkt onder meer het volgende: [56]
Zowel in hoger beroep (artikel 429
q, lid 1) als in eerste aanleg (artikel 429
f, lid 1) kan de rechter te allen tijde - voor en ook nog in de loop van de behandeling - bekende of onbekende belanghebbenden doen oproepen. Verzoekers, appellanten en verschenen belanghebbenden zullen niet nalaten de rechter op hun bestaan te wijzen. Ongetwijfeld behoort de rechter, in eerste aanleg en in hoger beroep, ambtshalve binnen redelijke grenzen zich erop toe te leggen, dat allen, die vermoedelijk belanghebbende zijn, in de gelegenheid worden gesteld zich bij de behandeling te laten horen. Maar voor een overspanning van deze wettelijke opdracht, door de oproeping ambtshalve uit te strekken tot iedere persoon van wie de rechter ook maar met enige mogelijkheid een belang in de beslissing van het geding zou kunnen veronderstellen, bestaat in het beschreven stelsel van het ontwerp geen grond. De ondergetekende vreest derhalve niet, dat de ontworpen regeling nodeloze omslag, complicaties en kosten (ook voor de verzoeker) met zich zal brengen. [57]
3.19
Wie in een voorkomend geval gerekend moet worden tot de kring van belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling dient, indien het voor de desbetreffende bepaling niet in het algemeen is vermeld in de wet, te worden afgeleid uit de aard van de procedure in kwestie en de daarmee verband houdende wetsbepaling(en). Daarbij zal een rol spelen (i) in hoeverre iemand door de uitkomst van deze procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of (ii) in hoeverre hij anderszins [58] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. [59] Het bepaalde onder (i)-(ii) staat bekend als de ‘kringenleer’ of ‘tweekringenleer’. Het bepaalde onder (i) duid ik hierna als de ‘eerste kring’, het bepaalde onder (ii) als de ‘tweede kring’. De rechtbank stelt voornoemde maatstaf (met inbegrip van de kringenleer) voorop in rov. 4.8 van de beschikking. Dit wordt in cassatie niet bestreden.
3.2
In zijn conclusie voor de
Stichting ANV Fondsen-beschikking van de Hoge Raad heeft A-G Timmerman in het kader van voornoemde maatstaf (met inbegrip van de kringenleer), en naar aanleiding van de daar voorliggende zaak inzake een stichting, gezichtspunten geformuleerd. [60] Een aantal daarvan, hoewel niet geformuleerd met het oog op een art. 2:294 BW-procedure, is ook relevant voor de onderhavige zaak. Ik spits dit als volgt toe onder a en b, met enkele gevolgtrekkingen onder c.
a. De tweede kring behelst geen
actio popularis. [61] Anderzijds moet deze kring niet zodanig worden beperkt dat sprake is van een ‘papieren tijger’. Er dient een middenweg te worden bewandeld. Daarbij geldt dat de hoedanigheid van de (rechts)persoon in kwestie een belangrijke omstandigheid is. Een persoon die niet een aantoonbare relatie met de stichting in kwestie heeft, wordt minder snel als belanghebbende aangemerkt. Een formele relatie tot de stichting hoeft echter niet (meer) te bestaan. Die persoon hoeft ook geen eigen belang te hebben. Het gaat om een voldoende nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat voorligt. Dit is sterk casuïstisch. De rechter kan bij uitleg van het belanghebbende-begrip ook rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen. [62]
b. Wie in een specifieke wetsbepaling is te rekenen tot de belanghebbende in de zin van die bepaling moet worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Bepalingen in bijvoorbeeld Rv zijn gericht op het bieden van een ingang ter behartiging van eigen belangen, terwijl bij sommige bepalingen in Boek 2 BW, zoals in het stichtingenrecht, het beschermen van het belang van de rechtspersoon (mede) van belang is of zelfs voorop staat. De aard van de wetsbepaling - het gegeven dat de bepaling (mede) dient ter bescherming van het belang van de rechtspersoon - kan meebrengen dat de kringenleer in een geval waarin het belang van de rechtspersoon aan de orde is, ruimer wordt toegepast. Gaat het bijvoorbeeld om het bestedingsbeleid van een stichting, dan is het in het belang van die stichting dat het bestedingsbeleid overeenkomstig haar statutaire doel en in overeenstemming met de wettelijke voorschriften is. [63]
c. De gezichtspunten onder a en onder b staan niet los van elkaar. Zo schreef ik onder a dat voornoemde persoon niet een eigen belang hoeft te hebben. Iemand kan belanghebbende zijn in verband met een ander belang dan zijn eigen belang. Een combinatie van eigen belang en ander belang is natuurlijk ook mogelijk. Bijvoorbeeld waar, en daarop wees ik onder b, (ook) het belang van de rechtspersoon in het spel is, zoals het belang van een stichting in het kader van het stichtingenrecht. Daartoe kan art. 2:294 BW worden gerekend, zo volgt uit 3.6-3.15 hiervoor. Zo is denkbaar dat een persoon kwalificeert als belanghebbende in de tweede kring, omdat hij zodanig nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, bij welk onderwerp het belang van de rechtspersoon (een stichting) in kwestie een centrale positie inneemt, dat dáárin al een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (nog los van de vraag of die persoon ook een eigen belang bij dit onderwerp heeft, en of hij door de uitkomst van deze procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang). Dit laat zien dat de kringenleer in een geval waarin het belang van de rechtspersoon aan de orde is, zoals bij art. 2:294 BW, ruimer kan worden toegepast dan in gevallen waarin het gaat om wetsbepalingen gericht op het bieden van een ingang ter behartiging van eigen belangen, zoals in Rv. [64]
3.21
In voornoemde beschikking overwoog de Hoge Raad - na vooropstelling van de relevante maatstaf [65] - onder meer dat een bepaald onderdeel slaagt, nu zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de verzoeker niet als belanghebbende in de tweede kring kan worden aangemerkt: [66]
4.1.3
Het oordeel van het hof in rov. 2.9 en rov. 2.11 [dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 BW, A-G] moet aldus worden begrepen dat [verzoeker] niet zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, te weten het bestedingsbeleid van de Stichting, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
4.1.4
Het onderdeel [onderdeel 1.5, dat klaagt dat voornoemde oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, A-G] slaagt. Vast staat dat [verzoeker] (a) van 2004 tot 2012 bestuurder van het ANV is geweest, dus in een periode dat de Stichting de fondsen van haar oprichtster, het ANV, beheerde en administreerde, (b) sinds 2009 bestuurslid is van de ANV-afdeling Nederland, (c) zich in het verleden ervoor heeft sterk gemaakt dat de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde statutenwijziging deels is teruggedraaid, en (d) tijdens zijn bestuurslidmaatschap van het ANV en nadien erop is blijven wijzen dat de Stichting, ook na de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde statutenwijziging, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht. Het hof heeft door te oordelen dat deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang beschouwd, ontoereikend zijn voor de conclusie dat [verzoeker] voldoende nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld (te weten: de vraag of het bestedingsbeleid van de Stichting voldoet aan de testamentaire - en statutaire voorwaarden), onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien dat een en ander onvoldoende is om [verzoeker] als belanghebbende aan te merken. Daarbij is van belang dat aan de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat [verzoeker] geen bestuurder van de Stichting is (geweest) in dit verband geen beslissende betekenis toekomt.
4.2
Onderdeel 3.3 klaagt daarnaast terecht dat het hof in rov. 2.11 voor de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoeken mede van belang heeft geacht dat de in art. 2:298 BW en art. 2:21 BW genoemde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting.
Deze omstandigheid dient te worden betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van [verzoeker], maar speelt geen rol bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeker in verzoeken als de onderhavige.
4.3
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.22
Ik wijs nog op het volgende. Volgens A-G Timmerman in voornoemde conclusie is “[h]et bestaan van een alternatieve structuur voor extern toezicht” [67] bij een stichting geen relevante omstandigheid bij beantwoording van de vraag of een belanghebbende kan worden ontvangen in zijn verzoek, maar wel bij de inhoudelijke kwestie of de gevraagde voorziening, het ontslag van de stichtingsbestuurders, moet worden toegewezen. [68] Dit dient te worden begrepen in het licht van de daar voorliggende zaak, specifiek het door art. 2:298 BW (ontslag van stichtingsbestuurders door de rechter) gegeven kader, het daarop betrekking hebbende verzoek van de betrokkene en wat dienaangaande in feitelijke instanties was geoordeeld. Wat daarvan verder zij, de Hoge Raad heeft zich hierover niet uitgelaten in de desbetreffende beschikking. Zie onder 3.21 hiervoor. In de onderhavige zaak gaat het onderliggend om een art. 2:294 BW-procedure. Bij beantwoording van de vraag of een (rechts)persoon dienaangaande als belanghebbende valt aan te merken, specifiek in de tweede kring, kan m.i. mede een rol spelen - naast bijvoorbeeld de beschermingsstrekking van art. 2:294 BW en de verdere betrokkenheid van die persoon bij de stichting in kwestie [69] - of die persoon geacht kan worden in de procedure een betekenisvolle inbreng te leveren aangaande het voorliggende verzoek tot wijziging van de statuten. Deze factor kan in gewicht toenemen naarmate er bij de stichting minder actoren zijn betrokken. Vol te houden valt dat naarmate dit zo is, de inbreng van zo’n persoon in een art. 2:294 BW-procedure naar aanleiding van een daarin voorliggend verzoek (in het bijzonder als dit niet afkomstig is van de oprichter, en deze geen partij is in de procedure) de rechter beter in staat kan stellen dienaangaande tot een geïnformeerde, evenwichtige en adequaat gemotiveerde beslissing te komen, met inachtneming van de in art. 2:294 BW vervatte criteria. Dit klemt te meer bij een in het stichtingenrecht fundamenteel onderwerp als wijziging van het statutaire doel van een stichting. Zie onder 3.6 en 3.10 hiervoor. Dááraan doen voornoemde conclusie en beschikking in de
Stichting ANV Fondsen-zaak in ieder geval niet af. [70]
3.23
Tot slot. In de onderhavige zaak gaat het om de herroeping van een beschikking (de 2:294-beschikking) op de voet van art. 390 Rv. Dit artikel bepaalt dat een beschikking op verzoek van de oorspronkelijk verzoeker of van een belanghebbende kan worden herroepen op de gronden genoemd in art. 382 Rv, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet. Omtrent het belanghebbendebegrip in art. 390 Rv blijkt uit de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende: [71]
Behalve de oorspronkelijke verzoeker kan ook een belanghebbende de herroeping verzoeken. Als belanghebbende is aan te merken degene die als zodanig is verschenen of opgeroepen, dan wel door bedrog in de procedure niet verschenen of opgeroepen is. In gevallen waarin de wet slechts aan een beperkte groep van belanghebbenden rechtsmiddelen toekent, kan alleen een tot die groep behorende belanghebbende de herroeping verzoeken.
Aangenomen wordt dat deze passage aanknoopt bij degenen die in de onderliggende procedure - hier dus de procedure die is uitgemond in de 2:294-beschikking - betrokken waren of betrokken hadden moeten zijn, en dat de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt, moet worden beantwoord naar het tijdstip waarop het verzoek tot herroeping wordt ingediend. [72]
3.24
Dit sluit in dat ook als om andere redenen dan bedrog een belanghebbende niet is verschenen of de oproeping die had moeten plaatsvinden achterwege is gebleven, de betrokkene blijft behoren tot de belanghebbenden die het verzoek kunnen indienen. [73] Mij komt verder voor dat de maatstaf die geldt voor de beoordeling wie behoort tot de kring van belanghebbenden zoals die geldt voor de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van de kringenleer, kan worden doorgetrokken naar de herroepingsprocedure (hier is die onderliggende procedure dus de art. 2:294 BW-procedure). [74] Ik lees in rov. 4.5-4.11 van de beschikking dat ook de rechtbank daarvan uitgaat. Dit wordt in cassatie niet bestreden.
Behandeling van de klachten
3.25
Subonderdeel 2.5stelt dat het tot de taak van de rechter behoort om zich binnen redelijke grenzen erop toe te leggen dat allen die vermoedelijk belanghebbende zijn in de gelegenheid worden gesteld zich bij de behandeling van een verzoek te laten horen. [75] De rechter dient ambtshalve - en dus onafhankelijk van door partijen ingenomen stellingen - op basis van alle voorliggende feiten en omstandigheden te beoordelen welke (rechts)personen als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. [76] Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.7 van de beschikking dat zij de stichting volgt in het standpunt dat Junius c.s. geen belanghebbende is, en in rov. 4.9 dat Junius c.s. geen concrete feiten heeft gesteld waaruit valt op te maken dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het bestedingsbeleid van de stichting, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de rechtbank miskent dat zij ambtshalve dient te beoordelen of Junius c.s. belanghebbende is en dat zij daarbij niet gebonden is aan het partijdebat.
Behandeling
3.26
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.27
Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van de beschikking.
3.28
Uit de bestreden oordelen in rov. 4.7 en 4.9 volgt immers niet dat de rechtbank zich daarbij beperkt tot door partijen ingenomen stellingen, zoals het subonderdeel veronderstelt.
3.29
Zo overweegt zij in rov. 4.9 (met mijn onderstreping):
Junius c.s. hebben geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit valt op te maken dat zij op enigerlei wijze betrokken zijn (geweest) bij het bestedingsbeleid van de Stichting
en deze zijn in deze procedure ook niet gebleken. (…) Bij het voorgaande is van belang
dat niet is geblekendat Junius een rechtspersoon is waarvan de Stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken.
3.3
Overigens lees ik de beschikking zo - het ligt in het logische verlengde van rov. 4.9 - dat de rechtbank dit ook doet in het vervolg, specifiek in rov. 4.11, al expliciteert zij dat daarin niet. Over rov. 4.11 klaagt het subonderdeel niet.
3.31
Het voorgaande wordt niet anders enkel doordat de rechtbank in rov. 4.7 aankondigt dat zij, gelijk de stichting, van oordeel is dat Junius c.s. niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Daaruit blijkt slechts dat de rechtbank evenals de stichting dat oordeel is toegedaan.
3.32
Daarmee ontvalt ook de bodem aan hoofdklacht (i). Zij behoeft geen verdere bespreking. [77]
3.33
Dit brengt mij bij hoofdklacht (ii), in het bijzonder
subonderdeel 2.8. Daarin wordt aangevoerd dat de rechtbank met haar overweging in rov. 4.9 van de beschikking dat Junius c.s. geen enkele rol of functie heeft bekleed “binnen de Stichting of de (ontbonden) Kerk waarvan het kapitaal dat de Stichting beheert afkomstig is”, zodat (onder meer) op die grond geen sprake is van een nauwe betrokkenheid bij het onderwerp van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure, heeft miskend dat uit Hoge Raad-rechtspraak volgt dat voor het aanmerken van een (rechts)persoon als belanghebbende niet is vereist dat deze een rol of functie heeft bekleed binnen (de organen van) de rechtspersoon of zeggenschap heeft (gehad) in (het bestuur van) de rechtspersoon. Daarbij verwijst het subonderdeel naar de Hoge Raad-beschikkingen inzake
Stichting ANV Fondsen [78] en
Oud Volendam. [79]
Behandeling
3.34
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.35
Inderdaad volgt uit de
Stichting ANV Fondsen-beschikking van de Hoge Raad dat, bij beantwoording van de vraag of een betrokkene als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW kan worden aangemerkt, geen beslissende betekenis toekomt aan de omstandigheid dat een betrokkene geen bestuurder van de desbetreffende stichting is (geweest). [80] En ja, uit de
Oud Volendam-beschikking van de Hoge Raad volgt dat, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de desbetreffende vereniging zijn betrokken, kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 23 Hrw. [81] Toch baat dit het subonderdeel niet.
3.36
In rov. 4.9 beoordeelt de rechtbank of Junius c.s. dusdanig nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure, dat daarin een belang van Junius c.s. is gelegen om in die procedure te verschijnen. Bij die beoordeling betrekt de rechtbank onder meer dat Junius c.s. geen enkele rol of functie heeft bekleed binnen de stichting en evenmin zeggenschap heeft gehad in (het bestuur van) het inmiddels ontbonden Kerkgenootschap DHNK, waarvan het kapitaal dat de stichting beheert afkomstig is. Dit acht de rechtbank blijkens rov. 4.9 niet op zichzelf reeds beslissend, maar wel relevant als onderdeel van de feiten en omstandigheden van het geval. Dit geeft op zichzelf, mede gezien de onder 3.35 hiervoor genoemde rechtspraak, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het hier voorliggende belanghebbendebegrip bij art. 2:294 BW.
3.37
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het subonderdeel veronderstelt, de rechtbank in rov. 4.9 niet oordeelt dat voor het aanmerken van een (rechts)persoon als belanghebbende (in een art. 2:294 BW-procedure) is vereist dat deze een rol of functie heeft bekleed binnen (de organen van) de rechtspersoon of zeggenschap heeft (gehad) in (het bestuur van) de rechtspersoon. Het subonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van de beschikking. Daarop loopt het subonderdeel al vast.
3.38
Subonderdeel 2.9is gekant tegen het oordeel in rov. 4.9 van de beschikking dat niet is gebleken dat Junius een rechtspersoon is waarvan de stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk. Want dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat Junius “immers niet [is] aan te merken als ‘opvolgend kerkgenootschap’ als bedoeld in art. 17 lid 1 van de statuten, alleen al vanwege het feit dat zij niet ten minste vijftig leden heeft, zoals artikel 17 lid 1 onder f van de statuten vereist.” Uit de statuten (“zie artikel 6 lid 1 sub e”) blijkt echter ook dat de stichting nieuwe evangelisatieactiviteiten met voorrang dient te ondersteunen wanneer is voldaan aan de in art. 17 lid 1, aanhef en onder a t/m e genoemde voorwaarden. Junius c.s. zou in zijn verzoekschrift hebben gesteld dat Junius voldoet aan die voorwaarden. [82] In dat licht valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom Junius niet op die grond (dus: de bedoelde passage in art. 6 lid 1 onder e) een rechtspersoon is waarvan de stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken.
Behandeling
3.39
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.4
Het bestreden oordeel in rov. 4.9 luidt:
Bij het voorgaande is van belang dat niet is gebleken dat Junius een rechtspersoon is waarvan de Stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken. Junius is immers niet aan te merken als ‘opvolgend kerkgenootschap’ als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de statuten, alleen al vanwege het feit dat zij niet ten minste vijftig leden heeft, zoals artikel 17 lid 1 onder f van de statuten vereist.
3.41
Blijkens dit oordeel gaat de rechtbank ervan uit dat in het kader van de daarin te verrichten beoordeling onder meer belang toekomt aan het antwoord op de vraag of Junius een rechtspersoon is waarvan de stichting zich op grond van haar statuten de belangen dient aan te trekken. Dit wordt in cassatie niet bestreden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend, omdat niet is gebleken dat Junius zo’n rechtspersoon is. Redengevend daarvoor acht de rechtbank (“immers”) dat Junius niet is aan te merken als ‘opvolgend kerkgenootschap’ in de zin van art. 17 lid 1 van de statuten, alleen al nu niet is voldaan aan de eis van art. 17 lid 1, aanhef en onder f (ten minste vijftig leden). Dit wordt dus door het subonderdeel bestreden.
3.42
Het opschrift van art. 6 van de statuten luidt: “Clausuleringen en verplichtingen ten aanzien van het Kapitaal”. Het “Kapitaal” is, blijkens art. 5 lid 1, aanhef en onder a, onderdeel van het vermogen van de stichting en bestaat uit het saldo van “de door de Kerk aan de stichting overgedragen goederen en schulden”. Volgens de aanhef van art. 6 lid 1 zal de stichting bij het bereiken van haar doelstellingen en alle door haar te verrichten beheersdaden en rechtshandelingen de “navolgende bepalingen” in acht nemen, met welke bepalingen wordt gedoeld op a t/m f in dit art. 6 lid 1.
3.43
In art. 6 lid 1 onder e staat (zie ook onder 1.5 hiervoor):
e. indien en voorzover na de ontbinding van de Kerk, al dan niet op initiatief van de stichting zelf, nieuwe evangelisatieactiviteiten in Nederland zullen worden ontwikkeld gebaseerd op dezelfde principes, kenmerken en doelstellingen als die van de Kerk als bedoeld in artikel 1 sub a van deze statuten, zullen deze initiatieven en activiteiten door de stichting bij voorrang worden ondersteund en gestimuleerd met inachtneming van het hierboven vermelde en mits de in artikel 17 lid 1 sub b tot en met e van deze statuten daarbij het volledige en enige uitgangspunt zijn; (…)
Gevolgd door:
indien deze initiatieven en activiteiten zullen leiden tot de oprichting van een nieuw kerkgenootschap in Nederland, zal de stichting dit kerkgenootschap gedurende ten minste vijf jaar na haar oprichting ondersteunen, mits daarbij voldaan zal zijn aan de in dit artikel onder b en e, alsmede de hierna in artikel 17 weergegeven voorwaarden en criteria; na het verstrijken van deze periode zal het bestuur van de stichting besluiten hetzij om deze ondersteuning op gelijke of vergelijkbare wijze voort te zetten, hetzij om - dan of later, te eniger tijd alsnog - over te gaan tot een besluit als bedoeld in artikel 17, mits aan alle in dat artikel genoemde criteria zal zijn voldaan;
3.44
Het eerste citaat verwijst naar het geval waarin na ontbinding van Kerkgenootschap DHNK (“de Kerk”), en al dan niet op initiatief van de stichting, door enige partij “nieuwe evangelisatieactiviteiten” in Nederland zullen worden ontwikkeld gebaseerd op dezelfde principes, kenmerken en doelstellingen als die van Kerkgenootschap DHNK als bedoeld in art. 1, aanhef en onder a van de statuten. [83] Is dát het geval, dan zullen deze initiatieven en activiteiten door de stichting bij voorrang worden ondersteund en gestimuleerd, dit: (i) “met inachtneming van het hierboven vermelde” (ik begrijp: in art. 6 lid 1, aanhef en onder a t/m d); en (ii) “mits de in artikel 17 lid 1 sub b tot en met e van deze statuten [ik begrijp: genoemde principes/criteria, A-G] daarbij het volledige en enige uitgangspunt zijn”.
3.45
Het tweede citaat verwijst naar het te onderscheiden geval waarin deze initiatieven en activiteiten, dus die bedoeld onder 3.44 hiervoor, zullen leiden tot de oprichting van “een nieuw kerkgenootschap” in Nederland. Is dát het geval, dan zal de stichting dit kerkgenootschap gedurende ten minste vijf jaar na zijn oprichting ondersteunen, “mits” daarbij voldaan zal zijn aan (i) art. 6 lid 1 onder b en e en (ii) de in art. 17 weergegeven voorwaarden en criteria (wat erop neerkomt dat dit kerkgenootschap kwalificeert als nieuw kerkgenootschap in de zin van art. 17 lid 1). Na het verstrijken van deze periode zal het bestuur van de stichting besluiten hetzij om deze ondersteuning op gelijke of vergelijkbare wijze voort te zetten, hetzij om - dan of later, te eniger tijd alsnog - over te gaan tot een besluit als bedoeld in art. 17 (dus: tot ontbinding van de stichting), mits aan alle in dat artikel genoemde criteria zal zijn voldaan.
3.46
Ik begrijp het bestreden oordeel zo dat de rechtbank daarbij niet voorbijziet aan art. 6 lid 1, aanhef en onder e, dat zij ook citeert in rov. 2.4, maar deze bepaling voor de onderhavige zaak zo uitlegt dat het onder 3.45 hiervoor bedoelde geval aan de orde is (niet het onder 3.44 hiervoor bedoelde geval), dus dat sprake is van “een nieuw kerkgenootschap” (zij het dat niet is voldaan aan de dáármee verband houdende “mits”). Daarbij betrekkend dat Junius, zoals vastgesteld in rov. 2.3, een in 2020 opgericht kerkgenootschap is dat volgens zijn statuten ten doel heeft de leer van Kerkgenootschap DHNK te praktiseren en de belangstelling op te wekken en te bevorderen in de geschriften van Emanuel Swedenborg. Met deze uitleg van het bestreden oordeel strookt de vaststelling in rov. 2.11 dat het bestuur van de stichting bij brief van 29 juni 2022 aan Junius heeft medegedeeld dat Junius, hoewel dus een in 2020 opgericht kerkgenootschap, niet kwalificeert “als kerkgenootschap als bedoeld in de artikelen 17 en 6 lid 1 sub e van haar statuten”. Hiermee stroken verder de vaststellingen in rov. 4.9 dat Junius is opgericht (na de overdracht van het vermogen van Kerkgenootschap DHNK naar de stichting), en dat Junius in zijn statuten heeft opgenomen dat hij ten doel heeft de leer van Kerkgenootschap DHNK te praktiseren.
3.47
Bij die stand van zaken is het bestreden oordeel niet (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk enkel omdat, naar het subonderdeel betoogt, Junius c.s. in het verzoekschrift heeft aangevoerd dat Junius voldoet aan het bepaalde in art. 17 lid 1 onder a t/m e. Die stellingname van Junius c.s. doet immers zonder méér niet af aan dat oordeel van de rechtbank: dat bij Junius sprake is van “een nieuw kerkgenootschap” in de zin van art. 6 lid 1, aanhef en onder e, zodat het onder 3.45 hiervoor bedoelde geval van toepassing is; en dat niet is voldaan aan de dáármee verband houdende “mits”. Daarmee ontvalt de bodem aan het subonderdeel, waarin ik geen andere klacht ontwaar, althans niet een klacht die voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
3.48
De resterende klachten staan in de subonderdelen 2.15 en 2.17-2.18 en zijn kenbaar breder ingebed in de subonderdelen 2.10-2.14 en 2.16. Ik vat samen.
3.49
In de
subonderdelen 2.10-2.14 en 2.16wordt erop gewezen:
- dat het hier onderliggend gaat om een art. 2:294 BW-procedure;
- dat deze bepaling uitgaat van door de rechter te betrachten terughoudendheid ter zake, van de oprichterswil als te hanteren richtsnoer en van bescherming van het stichtingsbelang;
- (dat in de literatuur wordt aangenomen) dat de rechter zich in een geval als het onderhavige, wanneer hem op de voet van art. 2:294 BW wordt verzocht het statutaire doel van een stichting te wijzigen, terwijl dat doel bestaat uit het op een bepaalde wijze besteden van geschonken vermogen, in het bijzonder terughoudend moet opstellen;
- dat, ook nu de oprichterswil niet altijd eenvoudig zal zijn vast te stellen, oproeping van belanghebbenden in dit verband van toegevoegde waarde kan zijn en de rechter zich mede langs die weg kan (en dient te) vergewissen dat aan de criteria van art. 2:294 BW is voldaan;
- dat het aannemen van een ruime(re) kring van belanghebbenden met betrekking tot art. 2:294 BW hier bovendien op zijn plaats is, [84] omdat de stichting geen toezichthoudend orgaan kent.
3.5
Subonderdeel 2.15stelt dat de rechtbank de betekenis van de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen heeft miskend. Dit blijkt ook uit de laatste twee zinnen van rov. 4.9 van de beschikking, waarin de rechtbank overweegt dat een (zelfstandig) belang om in de procedure te verschijnen “ook niet [kan] worden gevonden in de door Junius c.s. aangedragen stelling dat er nauwelijks andere belanghebbenden zijn die controle kunnen uitoefenen op het beleid van de Stichting”. De rechtbank dient deze omstandigheid niet (alleen) te beoordelen bij de vraag of een (rechts)persoon belanghebbende is op grond van zijn nauwe betrokkenheid bij het onderwerp van de procedure, maar dient deze (met name) ambtshalve te betrekken bij de (voor)vraag naar de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepaling.
3.51
Subonderdeel 2.18klaagt dat het oordeel in rov. 4.7, 4.9 en 4.12 van de beschikking ofwel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ofwel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk is, dit tegen “de voorgaande achtergrond” en in het licht van de aard van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure. Daartoe verwijst het subonderdeel mede naar de volgende, in
subonderdeel 2.17onder (i) t/m (xi) samengevatte feiten en omstandigheden, [85] waaruit zou blijken van een dusdanig nauwe betrokkenheid van Junius en/of [eiser 2] bij het onderwerp dat in de onderliggende art. 2:294 BW-procedure wordt behandeld, namelijk (de verruiming van) het bestedingsbeleid van de stichting, dat daarin voor Junius en/of [eiser 2] een belang is gelegen om in die procedure te verschijnen.
(i) [eiser 2] is sinds de jaren 90 actief binnen “de Kerk”, nam deel aan de maandelijkse bijeenkomsten van die “Kerk” en heeft zich in 2013 door “de kerk” laten dopen. [86]
(ii) [eiser 2] is jarenlang bestuurder geweest van het Swedenborg Genootschap, een vereniging die een bibliotheek beheerde met de geschriften waaruit “de Leer” is voortgekomen. [87]
(iii) [eiser 2] is in 2014 toegelaten tot de Theologische School van “Des Heren Nieuwe Kerk” en is daar opgeleid tot priester in deze kerk. [88]
(iv) [eiser 2] heeft met behulp van een vergoeding van de stichting een bachelorstudie religiewetenschappen gevolgd en afgerond, met als doel (dat ook aan de stichting bekend was) [89] om priester te kunnen worden binnen “Des Heren Nieuwe Kerk”. [90]
(v) [eiser 2] is na zijn opleiding ingewijd tot priester van “Des Heren Nieuwe Kerk”. [91]
(vi) [eiser 2] heeft 19.200 pagina’s aan werken van Emanuel Swedenborg, waarin “de Leer” tot uitdrukking komt, gedigitaliseerd en online toegankelijk gemaakt en heeft daarvoor eveneens een vergoeding van de stichting gekregen. [92]
(vii) [eiser 2] heeft aan de stichting een plan voorgelegd om animatievideo’s te ontwikkelen die gericht zijn op “de Leer van de Kerk”. [93]
(viii) [eiser 2] heeft Junius opgericht, een kerkgenootschap dat (onder meer) als doel heeft de financiële ondersteuning en/of aanmoediging van activiteiten in en buiten Nederland ter toekomstige evangelisatie en verspreiding van “de Leer”. [94] Junius is gebaseerd op de in de statuten van de stichting bedoelde “Leer”. [95]
(ix) Junius heeft (als enige) [96] de ambitie uitgesproken op termijn de opvolger te worden van het inmiddels ontbonden Kerkgenootschap DHNK (“de Kerk”), [97] en ter zake een steunaanvraag bij de stichting gedaan voor activiteiten gericht op verspreiding van “de Leer”. [98]
(x) Junius voldoet aan de in art. 17 van de statuten gestelde voorwaarden om als opvolgend kerkgenootschap te kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van de voorwaarde dat hij ten minste 50 leden moet hebben. [99]
(xi) Junius voldoet (daarom) ook aan de voorwaarden van art. 6 lid 1 onder e van de statuten, op grond waarvan de stichting initiatieven en activiteiten bij voorrang dient te ondersteunen en te stimuleren. [100]
Behandeling
3.52
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en slagen, gelet op het volgende.
3.53
Vooropgesteld: de onder 3.49 hiervoor samengevatte gezichtspunten pleiten ervoor in een geval als het onderhavige uit te gaan van een betrekkelijk ruime kring van belanghebbenden, in het bijzonder in de tweede kring. Ik verwijs naar mijn preliminaire opmerkingen onder 3.5-3.15 hiervoor.
3.54
Bij de beoordeling van de zo-even weergegeven subonderdelen acht ik relevant dat Junius c.s. onder meer de volgende stellingen heeft betrokken in zijn verzoekschrift op de voet van art. 390 Rv. [101] Ik vat samen.
1. De stichting is opgericht met als doel om het vermogen van Kerkgenootschap DHNK te beheren totdat dat vermogen kan worden overgedragen aan een opvolger van dat kerkgenootschap, mits dat opvolgende kerkgenootschap voldoet aan de in art. 17 van de statuten genoemde voorwaarden. Junius heeft in zijn aanvraag voor subsidie uitgesproken dat hij die ambitie heeft. [102]
2. Junius voldoet aan de criteria in art. 17 lid 1 onder a t/m e van de statuten. [103]
3. Junius had serieuze papieren om op termijn en met de juiste ondersteuning daadwerkelijk de opvolger te worden van Kerkgenootschap DHNK. [104]
4. Het onderwerp van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure is (mede) de vraag of de stichting het vermogen in overeenstemming met haar oorspronkelijke statutaire doel kan aanwenden: het bevorderen van de verspreiding van de leer van Kerkgenootschap DHNK. [105]
5. [eiser 2] spant zich aantoonbaar al jaren in om voornoemde leer te verspreiden. [106]
6. [eiser 2] is in het kader van zijn inspanningen om deze leer te verspreiden veelvuldig met de stichting in aanraking gekomen, onder andere door meerdere subsidieverzoeken. Naast haar bestuurders zullen er nauwelijks personen zijn geweest die ten tijde van het doeluitbreidingsverzoek nauwer bij de stichting betrokken waren dan [eiser 2]. [107]
7. [eiser 2] heeft Junius opgericht met als statutair doel het verspreiden van de leer van Kerkgenootschap DHNK. [108]
8. De stichting heeft op onjuiste gronden gesteld dat er onvoldoende mogelijkheden zijn om het vermogen van de stichting in te zetten voor de verspreiding van voornoemde leer. De consequentie is dat het vermogen van de stichting niet het doel bereikt waarvoor Kerkgenootschap DHNK de stichting heeft opgericht. [109]
9. Het bestuur van de stichting lijkt meer geïnteresseerd in het ondersteunen van andere doelen die
nietsmet Emanuel Swedenborg en
nietsmet de leer van Kerkgenootschap DHNK te maken hebben. Het doeluitbreidingsverzoek is daarvan het directe gevolg. [110]
10. [eiser 2] en Junius hechten eraan, vanuit de rol die zij spelen bij het verspreiden van voornoemde leer ([eiser 2] inmiddels als priester, Junius als daarvoor opgericht kerkgenootschap), dat de stichting de mogelijkheden benut om haar vermogen in te zetten voor het realiseren van het oorspronkelijke statutaire doel, en stopt met uitgaven aan andere doelen. Het ongedaan maken van de doeluitbreiding is in dat kader een zeer belangrijke stap. [111]
11. Het is mogelijk dat de stichting van de doeluitbreiding gebruik maakt om maatschappelijk waardevolle doelen te ondersteunen. De stichting is echter voor een zeer specifiek doel opgericht, en er zijn voldoende mogelijkheden om het vermogen van de stichting daarvoor aan te wenden, welke mogelijkheden ten volle moeten worden benut. Daarom is er geen rechtvaardiging voor de doeluitbreiding. [112]
12. Binnen de stichting kan geen controle plaatsvinden op het beleid van het bestuur. Naast Junius c.s. zijn er geen of nauwelijks andere externe belanghebbenden. Dat brengt mee dat in de onderhavige situatie eerder kan worden aangenomen dat [eiser 2] en Junius belanghebbenden zijn. [113] Een andere rechtsopvatting zou al snel ertoe leiden dat
niemandde onterechte doeluitbreiding die het gevolg is van bedrog aan de orde zou kunnen stellen. [114]
3.55
Uit deze opsomming volgt dat Junius c.s. onder meer stellingen heeft betrokken die zien op, samengevat:
- diens betrokkenheid bij het verspreiden van de leer van Kerkgenootschap DHNK en bij (het statutaire doel van) de stichting (zie onder 1 t/m 7 en 10);
- het ontbreken van een toezichthoudend orgaan bij de stichting (zodat eerder kan worden aangenomen dat Junius c.s. ter zake belanghebbende is) (zie onder 12);
- de wil van de oprichter van de stichting: Kerkgenootschap DHNK (zie onder 8 t/m 11);
- het aantasten van de oprichterswil door de onderliggende art. 2:294 BW-procedure die is geëntameerd door (het bestuur van) de stichting (niet door haar oprichter, geen partij in die procedure), hetgeen Junius c.s. in rechte wenst te adresseren en te doen redresseren (zie onder 8 t/m 12). [115]
Stellingen 4 t/m 12 zijn onderdeel van par. 3.3.4 (p. 34-37) van het verzoekschrift met als opschrift “De heer [eiser 2] en Junius 19 zijn belanghebbenden”. [116]
3.56
In dit verband acht ik verder relevant dat subonderdeel 2.17, in het licht van hetgeen daarvóór wordt geschetst in de subonderdelen 2.14-2.16 en onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, onder meer erop wijst:
- dat [eiser 2] met behulp van door de stichting verstrekte vergoedingen diverse, mede met “de Leer” verband houdende activiteiten heeft ontplooid en dat [eiser 2] aan de stichting een plan heeft voorgelegd om bepaalde, met die leer verband houdende activiteiten te ontplooien (zie onder (iv), (vi) en (vii));
- dat [eiser 2] Junius heeft opgericht, een kerkgenootschap dat (onder meer) als doel heeft de financiële ondersteuning en/of aanmoediging van activiteiten in en buiten Nederland ter toekomstige evangelisatie en verspreiding van “de Leer”, en dat is gebaseerd op de in de statuten van de stichting bedoelde “Leer” (zie onder (viii));
- dat Junius (als enige) de ambitie heeft uitgesproken op termijn de opvolger te worden van (het inmiddels ontbonden) Kerkgenootschap DHNK en in dit verband een steunaanvraag heeft gedaan bij de stichting (zie onder (ix)).
3.57
Dit een en ander raakt vanuit diverse invalshoeken ook aan het statutaire doel van de stichting zoals gewild door haar oprichter, Kerkgenootschap DHNK, in het bijzonder (zie art. 3 van de statuten):
b. de financiële ondersteuning en/of aanmoediging van activiteiten in en buiten Nederland ter toekomstige evangelisatie en verspreiding van de Leer van de Kerk als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de statuten van de Kerk (…);
c. en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
Overigens volgt uit art. 16 lid 1 van de statuten onder meer dat het bestuur niet bevoegd is art. 3 te wijzigen (hetzelfde geldt voor art. 2, 4, 6, 16 en 17 leden 1, 2, 3, 6, 7 en 8). [117] Zie onder 1.5 hiervoor.
3.58
Bij het voorgaande zij bedacht dat het onderwerp van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure onmiskenbaar ziet op uitbreiding van de doelomschrijving van de stichting met art. 3 onder d van de statuten, met als gevolg - kort gezegd - dat die doelomschrijving, in het bijzonder de daarmee samenhangende wijze van besteding van het vermogen van de stichting, niet langer is geënt op (bevordering van) voornoemde “Leer” conform de wil van oprichter Kerkgenootschap DHNK. Zie onder 1.7 hiervoor. Dit betreft, zoals gezegd, een fundamenteel onderwerp van stichtingenrecht. Zie onder 3.6, 3.10 en 3.22 hiervoor. Het is bovendien onmiskenbaar dat deze uitbreiding significant is, want erop neerkomt dat de stichting zich ook, en naar de aard bepaald breder, gaat toeleggen op de financiële ondersteuning van algemene “sociaal-maatschappelijke en/of sociaal-culturele activiteiten in Nederland”. [118] Zie onder 1.7 en 3.14-3.15 hiervoor. [119]
3.59
In het licht van 3.53-3.58 hiervoor moet de conclusie m.i. zijn dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.9, erin uitmondend dat Junius c.s. niet kwalificeert als belanghebbende in de tweede kring, ofwel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ofwel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk is.
3.6
Het eerste doet zich voor indien de rechtbank in rov. 4.9 uitgaat van een voor het onderhavige geval te beperkte uitleg van de norm of Junius c.s., gezien ook de aard van het hier toepasselijke art. 2:294 BW, anderszins [120] zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, te weten het doeluitbreidingsverzoek, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Men kan ook zeggen dat het dan in rov. 4.9 schort aan de toepassing door de rechtbank in het onderhavige geval van de in rov. 4.8 in algemene zin geformuleerde maatstaf, toegespitst op de tweede kring. [121]
3.61
Het tweede doet zich voor indien de rechtbank hier wel de juiste (ruime) uitleg van die norm voor ogen heeft, wat uit rov. 4.9 niet goed valt op te maken. Dan had zij in ieder geval nader moeten motiveren waarom hetgeen door partijen is gesteld en verder is gebleken in de procedure niet de conclusie rechtvaardigt dat Junius en/of [eiser 2] kwalificeren/kwalificeert als belanghebbende in de tweede kring. Want dit laatste valt bij de hiervoor geschetste stand van zaken zonder méér niet in te zien, ook niet indien hetgeen in rov. 4.9 staat in onderling verband en samenhang wordt gelezen.
3.62
Voor zover de rechtbank in rov. 4.7, tweede en derde zin preludeert op voornoemde oordeel in rov. 4.9, werpt het onderuitgaan van rov. 4.9 de schaduw vooruit naar dat oordeel in rov. 4.7.
3.63
Daarmee ontvalt ook de bodem aan rov. 4.12, die mede steunt op rov. 4.9. Daarin concludeert de rechtbank dat, nu Junius c.s. niet als belanghebbende bij de 2:294-beschikking is te beschouwen, hij ook geen herroeping kan verzoeken van deze beslissing, zodat zijn verzoek wordt afgewezen. Gaat rov. 4.9 onderuit, en dat is m.i. dus zo, dan wordt rov. 4.12 daarin meegetrokken.
3.64
De subonderdelen behoeven geen verdere bespreking.
3.65
Dan resteert
subonderdeel 2.19. Daarin wordt enkel aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.10-4.11 en de daarop gebaseerde conclusie in rov. 4.12 van de beschikking evenmin in stand kunnen blijven, “nu de miskenning door de rechtbank van de aard van de procedure en daarmee verband houdende wetsbepaling in dat oordeel doorwerkt zodat het om die reden van een verkeerde rechtsopvatting uitgaat”.
Behandeling
3.66
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.67
Zij richt zich tegen rov. 4.10-4.11 van de beschikking, en - voortbouwend - tegen rov. 4.12 voor zover gebaseerd op rov. 4.10-4.11.
3.68
Ik ontwaar in het subonderdeel, ook met inachtneming van de voorgaande subonderdelen, geen eigenstandige klacht die voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. [122] Dit is al fataal.
3.69
Daarmee is gegeven dat hoofdklacht (ii) deels doel treft. Zij behoeft geen verdere bespreking.
Slotsom
3.7
De beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
3.71
M.i. dient verwijzing van de zaak te volgen, ter verdere behandeling en beslissing.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van 16 januari 2025 van de rechtbank Den Haag, en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Rb. Den Haag 16 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:8350.
2.Toevoeging A-G: blijkens het onder 1.8 hierna bedoelde doeluitbreidingsverzoek (nr. 9) is Kerkgenootschap DHNK bij besluit van 30 april 2017 ontbonden en viel de afronding van de vereffening ten tijde van voornoemde verzoek, dat dateert van 23 december 2020, “weldra te verwachten”. In rov. 2.1 van de beschikking wordt verwezen naar “het (voormalig) kerkgenootschap”, dit in navolging van het partijdebat in de herroepingsprocedure.
3.Niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Overgelegd als bijlage 1 bij het verzoekschrift tot herroeping (art. 390 Rv) van Junius c.s.
4.Zie Rb. Den Haag 24 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5832.
5.Voor zover ik heb kunnen nagaan op rechtspraak.nl is thans nog geen arrest gewezen.
6.Knelpunt is volgens Junius c.s. onder meer dat de stichting de steunaanvraag van Junius (voor een totaalbedrag van € 977.550), die kort vóór het doeluitbreidingsverzoek was ingediend, heeft verzwegen. Dit terwijl het doeluitbreidingsverzoek juist is gebaseerd op het argument dat de stichting onvoldoende mogelijkheden zou hebben om haar vermogen conform haar oorspronkelijke statutaire doel te besteden en Junius juist (als enige) de ambitie had uitgesproken de opvolger te worden van Kerkgenootschap DHNK. Zie bijv. het verzoekschrift, nrs. 56, 61, 71-79, 98. Hiermee is de rechtbank misleid, en als zij van een en ander had geweten was het doeluitbreidingsverzoek niet toegewezen. Zie bijv. het verzoekschrift, nrs. 80, 104. Zie ook de aanvullende opmerkingen in het verzoekschrift, nrs. 81-82 over, kort gezegd, volgtijdelijkheid (zie ook nrs. 58-60) en bewust gemaakte keuzes. Zie verder, voor andere knelpunten, het verzoekschrift, nrs. 83-94, 99-100, 102, 105.
7.In art. 391 Rv in verbinding met art. 388 lid 2 Rv is hoger beroep van een beschikking inzake de heropening van het geding uitgesloten. Dit geldt ook voor een beslissing waarin de vordering of het verzoek tot herroeping wordt afgewezen, met als noodzakelijk gevolg dat het geding niet wordt heropend. Cassatieberoep staat wel open (art. 398, aanhef en onder 1° Rv). Uitsluiting van hoger beroep kan hier niet worden doorbroken op basis van (een van) de doorbrekingsgronden. Zie bijv. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896,
8.Volgens subonderdeel 2.1 richt het cassatieberoep zich tegen rov. 4.7 en 4.9-4.12, de daarop voortbouwende en/of daarmee onlosmakelijk samenhangende oordelen en het dictum van de beschikking. Subonderdeel 2.2 bevat een samenvatting van rov. 4.7-4.12.
9.De stichting heeft de procesinleiding ook zo opgevat. Zie het verweerschrift, nrs. 4.2, 4.4, 4.71.
10.Zie P.H.N. Quist, ‘Het vermogen van de stichting’, in:
11.Zie bijv. Quist 2024, p. 117-118, 120: “De meeste stichtingen hebben maar één orgaan: het bestuur.” Op p. 132 concludeert hij onder meer: “De stichting is een veelgebruikte, en in die zin succesvolle rechtsvorm. Maar zij en haar vermogen zijn ook, gezien de afwezigheid van directe, controlerende stakeholders in veel gevallen, kwetsbaar.”
12.Aldus A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:696) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
13.Zie C.J. van Zeben, W.G. Belinfante & O.W. van Ewijk (red.),
14.Zie
15.Zie Quist 2024, p. 114-115, 125, 127.
16.Zie C.H.C. Overes,
17.Zie M.J. van Uchelen-Schipper,
18.Zie M.E.C. Lok in
19.Zie
20.Zie bijv. Asser/G.J.C. Rensen,
21.Zie
22.Zie
23.Zie
24.Zie
25.Zie bijv. ook
26.Zie C.H.C. Overes,
27.Zie Chr.M. Stokkermans, ‘De stichting, een onbegrensde rechtsvorm?’ (congresnabeschouwing),
28.Zie K.A.M. van Vught, ‘Onbegrensd uitkeren? De bestemming van het liquidatiesaldo in de vereniging en stichting’,
29.Zie Quist 2024, p. 118.
30.Zie bijv. Quist 2024, p. 106-107, 112-114, 126, 127-128, in het bijzonder bij zijn analyse van het doel van de stichting in relatie tot haar vermogen. Zie ook noot 26 hiervoor.
31.Zie bijv. ook Stokkermans 2024, p. 514, die o.a. erop wijst dat bestuurders van een stichting zich dienen te richten naar haar belang, “dat sterk door het dan geldende statutaire stichtingsdoel wordt gekleurd”.
32.Zie L. Timmerman, ‘De regulering van stichtingen’,
33.Zie HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:199,
34.Toevoeging A-G: zie ook Timmerman 2024, p. 318, waar hij schrijft dat Quist 2024 “overtuigend het grote gewicht [benadrukt] van het statutaire doel voor de stichting met alle gevolgen van dien. Zo kleurt het statutaire doel in zijn visie veel zaken in het stichtingenrecht: het belang van de stichting, wat de redelijkheid en billijkheid in een stichting eist en wat het vermogen van de stichting omvat en hoe dit besteed mag worden.”
35.Zie Rb. Amsterdam 23 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2378, rov. 4.5-4.6. Zie instemmend P.H.N. Quist in
36.Zie Hof Amsterdam 12 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1429, rov. 3.7.
37.Zie J.M. Blanco Fernández in
38.Zie Van Uchelen-Schipper 2018, p. 121-123, waaronder: “De beschikking van het Hof wekt verbazing en Blanco Fernández is in zijn noot bij de beschikking van het Hof, mijns inziens terecht, kritisch.”
39.Zie Overes 2022, art. 2:294 BW, aant. 2.
40.Zie Asser/Rensen 2022, nr. 434.
41.Zie Quist 2024, p. 115-117.
42.Zie C.H.C. Overes, T.J. van der Ploeg & W.J.M. van Veen,
43.Zie Quist 2024, p. 117.
44.Zie Quist 2024, p. 125-126.
45.Zie Quist 2024, p. 127.
46.Dus: Rb. Den Haag 24 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5832.
47.Zie J.M. Blanco Fernández in
48.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8167.
49.Zie (iets) uitgebreider over deze procedure bijv. Asser/Rensen 2022, nr. 434.
50.Te weten: “Het verzoekschrift strekt tot het wijzigen (aanvullen van artikel 3) van de statuten van de Stichting op de grond dat ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild en de statuten niet voorzien in de mogelijkheid van wijziging van artikel 3 van de statuten.”
51.Te weten: “- een uittreksel van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat de vijf verzoeksters tezamen het voltallige bestuur vormen van de Stichting; - de statuten van de Stichting, waaruit blijkt dat het bestuur van de Stichting de bevoegdheid heeft de statuten te [wijzigen], behoudens onder meer artikel 3 waarin het doel van de Stichting is omschreven; - de oproepingsbrief voor de bestuursvergadering van 11 december 2020, waarin als agendapunt 13 de statutenwijziging is opgenomen; - de notulen van de bestuursvergadering van 11 december 2020, waaruit onder meer blijkt dat alle bestuursleden (de voorzitter op basis van een volmacht) aanwezig zijn en is besloten dat het verzoekschrift tot wijziging van de statuten van de Stichting in december 2020 bij de rechtbank zal worden ingediend.”
52.Zie
53.Zie
54.Zie over een voorloper daarvan (indertijd bedroeg de termijn twee maanden) HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4496,
55.Zie bijv. E.L. Schaafsma-Beversluis,
56.Zie
57.Toevoeging A-G: zie over de geciteerde passage bijv. A-G Mok (ECLI:NL:PHR:1988:AB8705) voor HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8705,
58.Dus: anders dan dat iemand
59.Dit is vaste rechtspraak. Zie voor diverse wetsbepalingen bijv. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
60.Zie A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:696) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
61.Of: geen
62.Vgl. A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:696) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
63.Vgl. voornoemde conclusie, onder 3.9, 3.12.
64.Wellicht beantwoordt dit ook de ‘ruimere dan wat?’-vraag in het verweerschrift zijdens de stichting, nr. 4.46.
65.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
66.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
67.Zoals het ingesteld zijn van een (onafhankelijke) raad van toezicht die op grond van de statuten de bevoegdheid heeft het bestuur te ontslaan. “Als de inrichting van de stichting voorziet in een adequate vorm van intern toezicht, wat naar mijn idee meer behelst dan collegiaal bestuurlijk toezicht (…) of, zoals de rechtbank in onderhavige zaak overwoog, indirecte controle door de algemene vergadering van het ANV, kan de rechter zich bij toewijzing van het verzoek tot extern toezicht wat terughoudender opstellen.” Zie A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:696) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
68.Zie A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:696) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
69.Dit kan diverse vormen aannemen. Zie bijv. Van Uchelen-Schipper 2018, p. 286: “Als belanghebbenden bij de stichting zijn in ieder geval aan te merken: de oprichters en degenen die op grond van het stichtingsdoel kunnen worden aangemerkt als (potentiële) begunstigden. Verder kunnen als belanghebbenden worden aangemerkt: degenen die bijdragen of hebben bijgedragen aan het stichtingsvermogen. Dit kunnen de oprichters zelf zijn maar ook anderen, dat wil zeggen: derden die aan de stichting geld verstrekken, zoals donateurs en subsidiegevers.” Zie ook p. 287 over het “belang van de oprichters”, het “belang van de begunstigden”, het “belang van de vermogensverstrekkers” en “[o]verige belangen”.
70.Voor zover in het verweerschrift zijdens de stichting, nrs. 4.39-4.45 (over intern en extern toezicht bij stichtingen) een andere opvatting wordt verdedigd, deel ik die dus niet.
71.Zie A.I.M. van Mierlo & F.M. Bart,
72.Zie bijv. Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent,
73.Zie Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, par. I.7.4 en verder bijv. B. Winters/S.M. Kingma,
74.Zie ook de vorige noot.
75.Noot 13 van de procesinleiding verwijst naar: “Zie
76.Noot 14 verwijst naar: “Zie conclusie A-G Lückers bij HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, nr. 2.30, conclusie A-G De Bock bij HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, nr. 3.23 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/228.”
77.Ik kan laten rusten wat in het verweerschrift zijdens de stichting, nr. 4.13 is opgemerkt over een op Junius c.s. rustende plicht te stellen en - bij gemotiveerde betwisting door de stichting - aannemelijk te maken dat hij belanghebbende is in de zin van art. 390 Rv.
78.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
79.Zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705,
80.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
81.Zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705,
82.Noot 28 van de procesinleiding verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs.26 en 75.”
83.Daarin is “de Kerk” gedefinieerd als: “het te 's-Gravenhage gevestigde kerkgenootschap Nova Domini Ecclesia Quae Est Nova Hierosolyma - Des Heren Nieuwe Kerk zijnde Nova Hierosolyma' (de oprichter, voornoemd);”.
84.Dit bouwt kennelijk voort op subonderdeel 2.7, waarin is uiteengezet dat waar een wetsbepaling is gericht op (bescherming van) het belang van de rechtspersoon, de kringenleer ruimer moet worden toegepast en de kring van belanghebbenden dus ruimer kan zijn, afgezet tegen het geval waarin een wetsbepaling is toegespitst op het bieden van een ingang voor behartiging van eigen belangen.
85.In dit subonderdeel wordt vooropgesteld dat in de herroepingsprocedure de rechtbank ambtshalve moest beoordelen of Junius c.s. valt binnen de (ruime) kring van belanghebbenden bij de onderliggende art. 2:294 BW-procedure.
86.Noot 36 van de procesinleiding verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 30-32.” Blijkens nr. 1.2 van de procesinleiding wordt met “de Kerk” gedoeld op Kerkgenootschap DHNK, met als toevoeging dat dit kerkgenootschap (“de Kerk” dus) “onderdeel is van het overkoepelende Des Heren Nieuwe Kerk”. Met de laatste verwijzing naar “de kerk”, daar geschreven zonder hoofdletter, lijkt het subonderdeel onder (i) te doelen op dat overkoepelende Des Heren Nieuwe Kerk.
87.Noot 37 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nr. 33.” In nr. 1.2 van de procesinleiding is “de Leer” omschreven als “een specifieke leer gebaseerd op de theologische geschriften van Emanuel Swedenborg”, waarop “[d]e Kerk” (zie de vorige noot) zich richt.
88.Noot 38 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nr. 35.” Zie ook noot 86 hiervoor.
89.Noot 39 verwijst naar: “Zie het geciteerde bestuursbesluit waaruit dit blijkt in Verzoekschrift, nr. 38.”
90.Noot 40 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 36-38.”
91.Noot 41 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nr. 49.”
92.Noot 42 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 39-40 en 43.”
93.Noot 43 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 41-42.” Daarin wordt wisselend verwezen naar “de Leer van Des Heren Nieuwe Kerk” (nr. 41) en “de Leer van het Kerkgenootschap Des Heren Nieuwe Kerk” (nr. 42).
94.Noot 44 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 46-47.”
95.Noot 45 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nr. 55.”
96.Noot 46 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 76, 109 en 118.”
97.Noot 47 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nrs. 52 en 74.”
98.Noot 48 verwijst naar: “Zie Beschikking, rov. 2.5.”
99.Noot 49 verwijst naar: “Zie Verzoekschrift, nr. 75.”
100.Noot 50 verwijst naar: “Zie artikel 6 lid 1 sub e van de Statuten zoals geciteerd in de Beschikking, rov. 2.4.”
101.Ik heb mij daarbij niet beperkt tot louter de in subonderdeel 2.17 genoemde randnummers in dit verzoekschrift, maar ook enigszins ‘heengelezen’ om die randnummers, passend bij het beginsel van een redelijke, niet al te benauwde uitleg van cassatieklachten, de strekking van de subonderdelen en de gelaagde opzet van dit verzoekschrift. Zie bijv. nr. 118, waarnaar het subonderdeel verwijst. Dit betreft een concluderende passage (onder het opschrift “3.3.4.3. Conclusie: Verzoekers zijn belanghebbenden”), die evident voortbouwt op het daaraan voorafgaande, zoals nrs. 108, 110-114.
102.Zie het verzoekschrift, nr. 74.
103.Zie het verzoekschrift, nr. 75.
104.Zie het verzoekschrift, nr. 77.
105.Zie het verzoekschrift, nr. 108.
106.Zie het verzoekschrift, nr. 109.
107.Zie het verzoekschrift, nr. 110.
108.Zie het verzoekschrift, nr. 111.
109.Zie het verzoekschrift, nr. 112.
110.Zie het verzoekschrift, nr. 112. Dit bouwt kennelijk mede voort op nr. 28: “De Stichting wordt geleid door bestuurders die zelf erkennen geen affiniteit te hebben met, en geen kennis te hebben over, de Leer van het Kerkgenootschap Des Heren Nieuwe Kerk. Zie bijvoorbeeld randnummer 11 van het Verzoekschrift [het doeluitbreidingsverzoek, A-G]: "
111.Zie het verzoekschrift, nr. 113.
112.Zie het verzoekschrift, nr. 114. Zie bijv. ook nr. 94, met als conclusie o.a. “dat de Stichting allerlei mogelijkheden om serieus werk te maken van het (oorspronkelijke) statutaire doel van de Stichting, en daarvoor haar vermogen aan te wenden, onbenut liet.”
113.Zie het verzoekschrift, nr. 118.
114.Zie het verzoekschrift, nr. 119.
115.Zie overigens ook de inleiding van de pleitaantekeningen zijdens Junius c.s., nrs. 1-2.
116.In rov. 4.6, eerste drie zinnen van de beschikking vat de rechtbank (heel) kort samen wat Junius c.s. heeft aangevoerd in de herroepingsprocedure in het kader van het zijn van belanghebbende in de tweede kring in de onderliggende art. 2:294 BW-procedure (het vervolg van rov. 4.6 betreft een (heel) korte samenvatting van wat Junius c.s. heeft aangevoerd in de herroepingsprocedure in het kader van het zijn van belanghebbende in de eerste kring in die art. 2:294 BW-procedure). Dat het hier slechts gaat om zo’n niet-uitputtend bedoelde samenvatting van de rechtbank volgt ook uit rov. 4.9, waarin zij meer betrekt dan in die samenvatting is genoemd. Ik maak uit rov. 4.6, eerste drie zinnen niet op dat de rechtbank daarmee een restrictieve uitleg geeft aan wat Junius c.s. heeft aangevoerd in de herroepingsprocedure in het kader van het zijn van belanghebbende in de tweede kring in die art. 2:294 BW-procedure. Een (wezenlijk) andere lezing van rov. 4.6 tref ik niet aan in de procesinleiding of in het verweerschrift.
117.Zie daarover bijv. het verzoekschrift, nr. 67, waaronder: “De oprichter van de Stichting wilde dus nadrukkelijk niet dat het bestuur het statutaire doel zou uitbreiden.”
118.Dit laatste binnen de onder d genoemde grenzen inzake “het Kapitaal”.
119.Ik wijs erop dat weliswaar art. 3 onder c al een zekere verruiming biedt ten opzichte van art. 3 onder b (“al hetgeen met een en ander (…) verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn”, etc.), maar naar de aard nog steeds inhoudelijk gekoppeld is aan het bepaalde in art. 3 onder b (inzake “evangelisatie en verspreiding van de Leer van de Kerk”), anders dan art. 3 onder d waarin zo’n koppeling ontbreekt.
120.Dus: anders dan doordat Junius c.s. door de uitkomst van de onderliggende art. 2:294 BW-procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. Dit beziet de rechtbank in rov. 4.10-4.11.
121.Wat de rechtbank vooropstelt in rov. 4.8 lees ik als een algemene verwijzing naar de daarin bedoelde vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad in algemene zin heeft geformuleerd hoe moet worden bezien “of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt”. Onderdeel daarvan is, in de woorden van de rechtbank in rov. 4.8, in hoeverre de desbetreffende persoon anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. (In rov. 4.9 spitst de rechtbank dit toe op het onderhavige geval, aldus dat voorligt “of Junius c.s. dusdanig nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat is behandeld in de verzoekschriftprocedure die tot de beschikking heeft geleid [dus: de 2:294-beschikking, A-G], te weten het doeluitbreidingsverzoek, dat in wezen neerkomt op een statutenwijziging in verband met het bestedingsbeleid van de Stichting.”) Een (wezenlijk) andere lezing van rov. 4.8 (en 4.9) tref ik niet aan in de procesinleiding of in het verweerschrift.
122.De stichting evenmin blijkens haar verweerschrift, nrs. 4.4, 4.71.