ECLI:NL:PHR:2025:1347

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
23/03577
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor voorhanden hebben van munitie met betrekking tot een semi-automatisch wapen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die eerder was vrijgesproken maar later door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor het voorhanden hebben van 15 kogelpatronen. De Hoge Raad heeft in een eerdere uitspraak van 4 april 2023 de beslissing van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen. De verdachte had op 19 maart 2018, naar aanleiding van een melding van illegale prostitutie, een bedrijfspand betreden waar munitie en een vuurwapen werden aangetroffen. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de munitie, omdat hij dacht dat deze door een kennis was opgehaald. Het hof oordeelde echter dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie, wat leidde tot zijn veroordeling. De conclusie van de A-G is dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is, omdat de verdachte mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat de munitie was opgehaald. De Hoge Raad zal de zaak terugverwijzen naar het hof voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03577
Zitting9 december 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is – na een vrijspraak in eerste aanleg – bij arrest van 8 september 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (parketnummer 21–001703-23), voor het voorhanden hebben van 15 kogelpatronen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Het hof heeft tevens beslist over de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en heeft een beslissing genomen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Deze zaak betreft een zogenoemde ‘tweede ronde’ in cassatie en is een vervolg op HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:527. [1]
1.2
Het cassatieberoep is op 12 september 2023 ingesteld door de verdachte. D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld, waarin wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorhanden hebben’, in het bijzonder tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van munitie.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.De zaak en het procesverloop

2.1
Naar aanleiding van een melding van illegale prostitutie is op 19 maart 2018 een bedrijfspand in [plaats] betreden. Daarbij is niet alleen een bordeel aangetroffen, maar ook, in “een soort kast die met schuifpanelen afgesloten was”, potaarde, een tweetal lampen en een afzuiginstallatie. Wanneer (na versterking) opsporingsambtenaren hun weg door het bedrijfspand vervolgden, zag een van hen in een horecakoelkast een opgerolde gele keukendoek liggen. Deze bleek gewikkeld om een met vijftien kogels gevulde patroonhouder. Onder de daar aanwezige bar/balie stond een bij dit patroonhouder passend semi–automatisch grendelgeweer.
2.2
In eerste aanleg is de verdachte, bij vonnis van 8 oktober 2018 (parketnummer 18–103269–18), vrijgesproken van het voorhanden hebben van dit geweer en de bijbehorende munitie. De politierechter oordeelde dat de vondst van het geweer en de munitie moest worden aangemerkt als de vrucht van een onrechtmatige doorzoeking en dat de bevindingen daarom moesten worden uitgesloten van het bewijs. In hoger beroep heeft het hof Arnhem Leeuwarden, bij arrest van 7 september 2021 (parketnummer 21–005682–18), de verdachte voor “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft toen ook beslist over de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en heeft een beslissing genomen op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 april 2023 de uitspraak van het hof vernietigd ten aanzien van de beslissingen over het ten laste gelegde voorhanden hebben van vijftien stuks randvuur kogelpatronen en de strafoplegging en heeft de zaak uitsluitend daarvoor teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Reden voor cassatie was dat het oordeel van het hof, dat de verdachte zich op 19 maart 2018 bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie en hij deze munitie toen voorhanden heeft gehad, niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het hof voor zijn bewijsvoering verklaringen van de verdachte heeft gebruikt, inhoudende dat hij “niet anders [wist] dan dat het weg was”, hij in de veronderstelling was dat zijn kennis die de munitie had meegebracht die ook weer mee terug had genomen en hij ervan uitging dat de munitie op de vrijdag vóór het aantreffen weg zou zijn, zodat de munitie daar op maandag 19 maart 2018 niet meer zou liggen. Zoals onder randnr. 1.1 vermeld, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, na de terugwijzing, de verdachte opnieuw veroordeeld.

3.De bewijsvoering van het hof

3.1
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 19 maart 2018 te [plaats] munitie van categorie III, te weten 15 stuks randvuur kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.”
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 19 maart 2018 te [plaats] munitie van categorie III, te weten 15 stuks randvuur kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.”
3.3
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs – met weglating van voetnoten – het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voorhanden hebben van munitie wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Feiten
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 maart 2018 zijn toezichthouders van de gemeente samen met [verbalisant 1] naar een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] gegaan naar aanleiding van een melding bij de gemeente [plaats] , inhoudende dat in dit pand mogelijk sprake was van illegale prostitutie. Toen de toezichthouders en verbalisant bij het pand kwamen, was het pand afgesloten en was niemand aanwezig. Na ongeveer een halfuur arriveerde een man (het hof begrijpt: verdachte) bij het pand, die de toegangsdeur met een sleutel opende. Daarbij werd de man aangesproken door de toezichthouders. Met toestemming van deze man – die opgaf te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1972, wonende te [plaats] – betraden de toezichthouders, vergezeld van [verbalisant 1] , het bedrijfspand.
Eenmaal binnen het bedrijfspand rees het vermoeden bij [verbalisant 1] dat er sprake was van een bordeel. Via de toegangsdeur kwamen de toezichthouders en de verbalisant in een kleine hal terecht. Hierin waren een wc en de meterkast geplaatst. Via een tweede deur kwamen zij in een grotere ruimte. In deze ruimte zag [verbalisant 1] dat er een scheidingswand was geplaatst met daarin vier rode deuren. Achter drie van deze deuren was een kleine ruimte gemaakt waarin een tweepersoonsbed stond. Van elk van deze ruimte was één wand rood geschilderd. Elke ruimte was nagenoeg op dezelfde wijze ingericht. In twee van de ruimtes zijn pakjes condooms aangetroffen en in één ruimte een tas met attributen die voor SM gebruikt worden.
In het voorportaal van deze grote ruimte was een stalen trap naar boven geplaatst. Op de verdiepingsvloer van de bovenruimte was een complete bar-inrichting geplaatst en een ruime zithoek met TV. In één ruimte beneden stond een massagetafel en geen bed. Verder stond achter in deze ruimte aan de rechterzijde een soort kast die met schuifpanelen afgesloten was. Nadat verbalisant een schuifpaneel had verschoven, zag hij in deze kast een grote hoeveelheid potten met teelaarde. Er stonden geen planten in deze potten. Aan het plafond van deze kast waren twee assimilatielampen aangebracht. Verder was er een afzuiginstallatie aangebracht die verder niet aangesloten was op een leiding naar buiten. De elektrische installatie was ook niet aangesloten op het stroomnet. Op basis hiervan heeft [verbalisant 1] verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Kort daarna kwamen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ter plaatse. [verbalisant 3] ging naar de eerste verdieping en zag hier een zitje met twee zitbanken, een salontafel en een televisie. Daarnaast zag hij een eettafel met meerdere stoelen en een bar met barkrukken. Achter deze bar zag [verbalisant 3] een horecakoelkast staan met daarop de reclametekst 'Pepsi'. Hij zag dat deze koelkast een doorzichtige deur had van glas en hij zag meerdere flesjes drinken in de koelkast staan. [verbalisant 3] zag vervolgens op de tweede plank van boven in de koelkast een opgerolde gele keukendoek liggen.
Omdat het [verbalisant 3] ambtshalve bekend was dat verdovende middelen veelal gekoeld bewaard worden, en in het pand een in opbouw zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen, pakte hij de opgerolde keukendoek uit de koelkast en keek wat erin zat. [verbalisant 3] zag dat hierin een magazijn/patroonhouder zat die gevuld was met patronen die gelijkend waren op kaliber .22 patronen. [verbalisant 3] keek vervolgens om zich heen of hij een vuurwapen zag waar de patronen mogelijk bij konden horen. Vrijwel direct zag hij onder de balie een op een geweer gelijkend voorwerp staan. Dit stond open en bloot onder de balie waarna [verbalisant 3] het geweer gepakt heeft. [verbalisant 3] zag toen op het geweer het merk 'Lakefield' staan met daarbij 'Model 64B .22 CAL'. Hij zag dat er op de onderkant van het geweer een opening zat waar ruimte was voor een magazijn. Hij zag aan de vorm van het magazijn en de opening voor het magazijn in het geweer dat dit passend moest zijn. Toen [verbalisant 3] vervolgens het magazijn paste op het geweer bleek dit inderdaad het geval.
Uit onderzoek bleek dat de vijftien aangetroffen kogelpatronen munitie zijn in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat zijn vrouw het bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] huurt en dat de koelkast waarin de kogelpatronen zijn aangetroffen van hem en zijn vrouw zijn.
Ter terechtzitting van het hof op 25 augustus 2023 heeft verdachte verklaard dat zijn vrouw hem een paar dagen voor het weekend van 17 en 18 maart 2018 had verteld dat een kennis kogels had gebracht en deze in de koelkast zou neerleggen. Hij verklaarde voorts dat hij op vrijdag 16 maart 2018 in het pand is geweest en dat hij in de koelkast heeft gekeken. Hij zag toen dat er een geel doekje in de koelkast lag met daarin de kogels. Verdachte verklaarde dat hij wist dat de kogelpatronen pasten in het wapen dat onder de balie is aangetroffen.
Juridisch kader
Voor een veroordeling van het voorhanden hebben van munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is vereist dat de verdachte de munitie bewust aanwezig heeft gehad. Het gaat daarbij om een meerdere of mindere mate van bewustheid. Daarmee wordt bedoeld dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie. Voorts vergt het aanwezig hebben van munitie dat een verdachte feitelijke macht over de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat verdachte enkele dagen voor 19 maart 2018 te horen heeft gekregen dat er kogelpatronen in zijn koelkast zouden worden neergelegd en dat verdachte ook daadwerkelijk heeft gezien dat de kogelpatronen in zijn koelkast lagen.
Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij aan een kennis had gevraagd om de kogelpatronen op te halen, maar nu hij op geen enkele wijze heeft vernomen of gecontroleerd dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, was verdachte zich naar het oordeel van het hof ook op 19 maart 2018 nog bewust van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie.
Daarnaast beschikte verdachte over de sleutel van het bedrijfspand en was de koelkast waarin de kogelpatronen zijn aangetroffen van hem en zijn vrouw. Hierdoor kon verdachte de feitelijke macht over de munitie uitoefenen.
Het hof acht aldus bewezen dat verdachte op 19 maart 2018 vijftien kogelpatronen voorhanden heeft gehad.”

4.Het middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het bestanddeel “voorhanden hebben”, wat betreft de aangetroffen 15 stuks randvuur kogelpatronen onvoldoende althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder wordt in het middel opgekomen tegen de motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte zich (op de ten laste gelegde datum, te weten 19 maart 2018) bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van munitie.
4.2
Voor een goed begrip van de klacht is een nadere schets van de context aangewezen.
4.3
Het hof heeft in zijn uitspraak van vóór de terugwijzing – het arrest van 7 september 2021 – acht geslagen op verhoren van de verdachte bij de politie op 19 maart 2018 en 14 mei 2018. Daarin heeft de verdachte over de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie onder meer verklaard “Ik wist niet anders dan dat het weg was”, alsook “(…) kort daarna op de maandag 19 maart 2018 is (…) de munitie door de politie gevonden. Ik dacht dat de vrijdag daarvoor deze munitie weg zou zijn”. Deze verklaringen maakten deel uit van de bewijsvoering. Als gezegd, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de verdachte zich op 19 maart 2018 bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie en hij deze munitie toen voorhanden heeft gehad, vanwege het voor zijn bewijsvoering gebruiken van deze verklaringen, niet zonder meer begrijpelijk.
4.4
Het hof heeft ná de terugwijzing de betreffende verklaringen niet meer tot het bewijs gebezigd. Wel heeft het hof onder meer als bewijsmiddel opgenomen de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 25 augustus 2023. Dit bewijsmiddel ligt ten grondslag aan de vaststelling van het hof dat de verdachte heeft verklaard i. dat zijn vrouw hem een paar dagen voor het weekend van 17 en 18 maart 2018 had verteld dat een kennis kogels had gebracht en deze in de koelkast zou neerleggen, ii. dat hij (verdachte) op vrijdag 16 maart 2018 in het betreffende pand in [plaats] is geweest, in de koelkast heeft gekeken en zag dat een geel doekje met daarin de kogels in die koelkast lag en iii. dat hij wist dat de kogelpatronen pasten in het wapen dat onder de balie is aangetroffen.
4.5
Een blik op het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2023 leert dat hetgeen de verdachte op die zitting naar voren heeft gebracht meer omvat dan de verklaringen die hiervoor zijn aangeduid als de punten i., ii. en iii., zonder dat onderdelen daaruit nadien als niet aannemelijk of ongeloofwaardig terzijde zijn gesteld. Ik heb de onderdelen waarop ik doel in het navolgende citaat uit het proces-verbaal onderstreept.
“De koelkast stond op de bovenverdieping van het pand achter een soort bar. Hier was ook een ruimte om sport te kijken. Het wapen had ik ook van [betrokkene 1] . Op vrijdag 16 maart 2018 ben ik in het pand geweest en heb ik in de koelkast gekeken. Ik zag een geel doekje. Dit was om het magazijn gewikkeld. Ik zag het magazijn direct toen ik het doekje had weggehaald. U vraagt mij of de kogels in een doosje zaten, maar dat heb ik niet gezien. Ik zag alleen het doekje. De kogels die in het gele doekje zaten, pasten in het wapen dat onder de balie is aangetroffen.
Ik heb [betrokkene 1] toen direct gebeld en hem gezegd dat hij het magazijn weg moest halen. [betrokkene 1] woonde toentertijd in [plaats] . Hij zei dat hij het zou ophalen. Het weekend van 17 op 18 maart 2018 ben ik niet in het pand geweest.Er zijn wel andere mensen geweest, want er zijn altijd wel mensen. Mijn vrouw is wel in het pand geweest in het weekend van 17 op 18 maart 2018, maar ik heb haar niet gevraagd of het magazijn weg was. Zelf heb ik ook niet gecontroleerd of [betrokkene 1] het magazijn had opgehaald.
Ik heb er verder niet meer bij stilgestaan.
4.6
Terug naar het middel. Dat de verdachte zich (ook) op 19 maart 2018 bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie en hij deze munitie toen voorhanden heeft gehad, is, volgens de steller van het middel, niet zonder meer begrijpelijk nu het hof is uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte dat hij (direct) aan de kennis die de kogelpatronen had neergelegd heeft gevraagd deze op te halen. Verder kan het oordeel van het hof dat de verdachte zich ook op 19 maart 2018 nog bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie, volgens de steller van het middel, niet worden gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte op geen enkele wijze had vernomen of gecontroleerd of dat ook daadwerkelijk was gebeurd: “daaraan (kan) niet de gevolgtrekking (…) worden verbonden dat het niet anders kan zijn dan dat [de verdachte] zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de kogelpatronen op 19 maart 2018 nu immers de niet met de bewezenverklaring te verenigen mogelijkheid wordt opengelaten dat [de verdachte] er juist van is uitgegaan dat de kennis ze had opgehaald en/of zich niet meer bewust is geweest van die (waarschijnlijke) aanwezigheid.” Daarbij wordt door de steller van het middel benadrukt dat het hof is uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte, maar de juistheid van het deel van de verklaring, waarin de verdachte aangeeft dat de kennis ook had gezegd dat hij de kogelpatronen zou ophalen, in het midden heeft gelaten, terwijl dat deel afbreuk doet aan de bewustheid van de (waarschijnlijke) aanwezigheid op 19 maart 2018.
4.7
Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik eerst nog kort het juridisch kader weer.
4.8
Op grond van art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 van de Wet wapens en munitie.
4.9
In zijn arrest van 21 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504,
NJ2020/251, m.nt. H.J.B. Sackers, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het voorhanden hebben van een wapen of munitie het volgende overwogen:
“2.4. Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
4.1
In aanvulling hierop acht ik voor de beoordeling van het middel het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 van belang. [2] Het ging in die zaak om het volgende. In de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin werd een rode boodschappentas aangetroffen met daarin honderd patronen munitie. Het hof stelde vast dat de verdachte moet hebben geweten dat deze boodschappentas zich in zijn slaapkamer bevond en dat een eventueel scenario waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de tas met munitie in zijn slaapkamer heeft geplaatst, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven, nu hiervoor nog geen begin van aannemelijkheid is gebleken. Daarnaast overwoog het hof dat het op de weg van de verdachte had gelegen de inhoud van de tas te onderzoeken als deze hem onbekend zou zijn voorgekomen. Op grond van die overwegingen kwam het hof tot een veroordeling. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en overwoog:
“2.4 In de hiervoor (…) weergegeven overwegingen ligt als vaststelling van het Hof besloten dat de verdachte moet hebben geweten dat zich in de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin de rode tas met opdruk Dirk van den Broek bevond. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ook indien deze tas de verdachte niet bekend was voorgekomen, het op zijn weg had gelegen naar de inhoud onderzoek te doen. De enkele omstandigheid dat de verdachte zo een onderzoek achterwege heeft gelaten, brengt echter niet met zich dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring is derhalve ontoereikend gemotiveerd.”
4.11
Uit de rechtspraak maak ik op dat voor een bewezenverklaring van hetgeen strafbaar is gesteld op grond van art. 26 lid 1, in samenhang bezien met art. 55 en 56, Wet wapens en munitie, is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie
bewustaanwezig had. Aan dat vereiste is (ook) voldaan indien komt vast te staan dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. De omstandigheid dat de verdachte actief onderzoek naar de aan- of afwezigheid van wapens of munitie achterwege heeft gelaten, brengt op zichzelf niet mee dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid daarvan en daarmee die wapens of munitie voorhanden heeft gehad.
4.12
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Op basis van de vaststellingen van het hof kan:
1.
zonder meerworden geconcludeerd dat de verdachte op vrijdag 16 maart 2018 de munitie voorhanden heeft gehad; dit is echter niet de ten laste gelegde datum; [3]
2.
hoogstensworden geconcludeerd dat de verdachte, door niet te controleren dat de munitie is opgehaald, zich op maandag 19 maart 2018 bewust is geweest van de
mogelijke(en dus niet de
waarschijnlijke)
aanwezigheidvan de munitie.
4.13
Tegen deze achtergrond en gelet op het gegeven dat het hof in zijn bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van een verklaring die mede omvat – en welk onderdeel niet nadrukkelijk als ongeloofwaardig of niet aannemelijk terzijde is gesteld – “Ik heb [betrokkene 1] toen direct gebeld en hem gezegd dat hij het magazijn weg moest halen. [betrokkene 1] woonde toentertijd in [plaats] . Hij zei dat hij het zou ophalen. Het weekend van 17 op 18 maart 2018 ben ik niet in het pand geweest. (…) Ik heb er verder niet meer bij stilgestaan”, acht ik de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de munitie niet toereikend gemotiveerd. Hetgeen de verdachte heeft verklaard ter zitting in hoger beroep sluit niet uit dat de verdachte daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerde dat het magazijn door ‘ [betrokkene 1] ’ zou zijn opgehaald. Die veronderstelling staat in de weg aan een (daadwerkelijk) bewust aanwezig hebben van munitie c.q. aan het oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van munitie. Het achterwege zijn gelaten van actief onderzoek naar de aan- of afwezigheid van munitie maakt dat niet (zonder meer) anders.
4.14
Het middel is terecht voorgesteld.

5.Slotsom

5.1
Het middel slaagt.
5.2
De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Als de Hoge Raad deze conclusie volgt, zal het hof waarnaar de zaak wordt teruggewezen (of verwezen) bij de (eventuele) strafoplegging met deze overschrijding rekening kunnen houden. [4]
5.3
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Het hof heeft nagelaten de straf te bepalen voor het voorhanden hebben van het semi-automatische grendelgeweer. Dat had wel gemoeten. Voor dat deel van de bewezenverklaring heeft de Hoge Raad in de eerste ronde de uitspraak van het hof immers niet vernietigd.
2.Zie voor een overzicht van jurisprudentie in dit kader onder meer de conclusie van A-G Hofstee van 29 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:294 (voorafgaand aan HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:757), alsmede T.M. de Groot & W. Albers, ‘Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen’,
3.Ten overvloede zij opgemerkt dat het ten laste gelegde “of omstreeks”’ door het hof is ‘weggestreept’, waardoor het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte voor dat onderdeel is vrijgesproken.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,