ECLI:NL:PHR:2025:156

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23/00026
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met terroristisch oogmerk en afwijzing getuigenverzoeken in strafzaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, veroordeeld voor bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals vastgelegd in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte werd op 30 december 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatieberoep door de verdediging, die drie middelen aanvoerde. Het eerste middel betrof de afwijzing van verzoeken tot het horen van drie getuigen, die volgens de verdediging cruciaal waren voor het schetsen van de context van de verdachte. Het hof had deze verzoeken afgewezen, omdat het zich voldoende voorgelicht achtte. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de juiste maatstaf had toegepast en dat de afwijzing begrijpelijk was.

Het tweede middel betrof de vraag of er voldoende bewijs was voor de bedreiging met terroristisch oogmerk. De verdachte had in afgeluisterde telefoongesprekken met zijn broer bedreigende uitspraken gedaan over 'blanke mensen'. De Hoge Raad oordeelde dat de uitlatingen van de verdachte, gezien de context en de omstandigheden, voldoende waren om te concluderen dat er redelijke vrees was ontstaan bij de afluisterende partijen. Het derde middel ging over de strafoplegging, waarbij de verdediging aanvoerde dat het hof ten onrechte had meegewogen dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit. De Hoge Raad concludeerde dat dit middel terecht was voorgesteld, maar dat het niet tot cassatie hoefde te leiden. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00026
Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
D.J. M .W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 december 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedreiging met een terroristisch misdrijf” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Namens de verdachte heeft G.E. M . Later, advocaat in Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de beslissingen van het hof tot afwijzing van de verzoeken tot het horen van in totaal drie getuigen die een beeld hadden kunnen schetsen van de persoon van de verdachte en hadden kunnen duiden wat de betekenis is van de uitspraken waarvoor de verdachte terechtstond.
2.2
Op de regiezitting van 20 mei 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte het verzoek gedaan drie getuigen te doen horen. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, in:
“De raadsvrouw deelt mede dat de verdediging als getuige wil horen de wijkagent [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en de procesregisseur in de gemeente [plaats] [verbalisant 3] . Zij kunnen verklaren over de persoon van de verdachte en de wijkagent kan ook verklaren over de straattaal in de [wijk] , waar de verdachte is opgegroeid. De verdachte heeft geen vertrouwen meer in de reclassering, omdat zij zomaar ergens vanuit zijn gegaan. De verdachte heeft zich heel erg druk gemaakt om zijn ouders. Zijn vader is dementerend en zijn moeder is ook ernstig ziek. De voorzitter merkt op dat de reclassering over instrumenten beschikt waarmee zij een beter beeld van de verdachte kunnen schetsen en in een breder kader dan zogenaamde character witnesses. De raadsvrouw merkt op dat zij een andere mening heeft over de reclassering. De voorzitter vat de verzoeken van de verdediging samen. De wijkagent [verbalisant 1] dient gehoord te worden over de straattaal in de [wijk] . [verbalisant 2] en de procesregisseur [verbalisant 3] dienen gehoord te worden omtrent de persoon van de verdachte. De raadsvrouw deelt mede dat het wellicht ook verstandig is om een reclasseringsrapport betreffende de verdachte op te laten maken, maar dan met andere rapporteurs.
[…]
De raadsvrouw vindt het apart dat de advocaat-generaal geen straattaal ziet in de gesprekken. Dergelijke taal wordt niet gesproken in de wijk in [plaats] waar zij woont. Voorts vraagt de raadsvrouw zich af of er door het niet horen van [verbalisant 3] en [verbalisant 2] wel een goed beeld van de verdachte wordt verkregen. De raadsvrouw vindt de onderhavige zaak een bijzondere zaak en vindt het daarom van belang om mensen te spreken die de verdachte kennen. De rechtbank heeft de zaak eenzijdig benaderd, aldus de raadsvrouw.
[…]
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- het hof wijst het verzoek tot het horen van de wijkagent [verbalisant 1] , af. De noodzaak tot het horen van deze getuige ontbreekt, daar het hof zich voldoende voorgelicht acht. De gesprekken bevatten grof taalgebruik, maar niet dusdanig specifiek dat het hof hier niet mee bekend is.
- het verzoek tot het horen als getuige van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] wordt eveneens afgewezen, nu het hof dat niet noodzakelijk acht. Deze personen zijn niet aanwezig geweest bij het tenlastegelegde feit en kunnen daarover niet uit eigen wetenschap verklaren. Over de persoon van de verdachte acht het hof het raadzaam dat er een nieuw reclasseringsrapport betreffende de verdachte wordt opgemaakt en verzoekt de advocaat-generaal de reclassering daartoe opdracht te geven.
[…]
verzoekt de advocaat-generaalhet daartoe te geleiden dat er een nieuw reclasseringsrapport betreffende de verdachte wordt opgemaakt. Dit rapport dient bij voorkeur door andere rapporteurs te worden opgemaakt dan de rapporteurs van het reclasseringsadvies van 18 juli 2021 vanwege het wantrouwen van de verdachte jegens hen.”
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 16 december 2022 bevat de volgende passage waarin de raadsvrouw van de verdachte in aanvulling op de door haar voorgedragen pleitnota opmerkt:
“In eerste aanleg heb ik verzocht om die procesvertegenwoordiger uit [plaats] in te schakelen. Die begrijpt om wat voor iemand het gaat. Mijn cliënt voelt zich hier natuurlijk onder druk gezet. Hij wordt als terrorist neergezet. Dat heeft als effect dat er ook zo naar hem gekeken wordt. Dat is heel erg criminaliserend voor iemand als mijn cliënt. De wijkagent heeft ook gezegd dat het gewoon om straattaal gaat. Ik vind dat mijn cliënt niet verdient dat hij veroordeeld wordt. Het afwijzen van dit soort getuigen is een probleem in het licht van de Keskin-jurisprudentie. Mijn cliënt heeft recht op een eerlijk proces. Als u met mij tot de conclusie komt dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken is het niet nodig om de getuigen te horen, maar anders is het toch heel erg belangrijk dat hier goed naar gekeken wordt.”
2.4
Het hof heeft naar aanleiding hiervan in zijn arrest overwogen:

Voorwaardelijke verzoeken
De raadsvrouw heeft voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het horen van getuigen, te. weten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Deze verzoeken zijn reeds op de regiezitting van 20 mei 2022 door het hof afgewezen. Nu geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd waarom deze getuigen moeten worden gehoord, is het hof nog steeds van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deze getuige ontbreekt, daar het hof zich voldoende voorgelicht acht.”
2.5
Het hof heeft tijdens de regiezitting ten aanzien van het
niet bij appelschriftuurgedane verzoek tot het horen van het drietal
ontlastendegetuigen overwogen dat de noodzaak hiervoor ontbreekt, omdat het zich voldoende voorgelicht acht en heeft hiermee de juiste maatstaf toegepast. [1] In cassatie gaat het erom of deze “beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen”. [2]
2.6
In de onderhavige zaak wordt deze toets wat mij betreft doorstaan. Ten aanzien van het horen van de wijkagent heeft het hof erop gewezen dat hetgeen de verdachte heeft gezegd grof is, maar dat het taalgebruik niet zodanig specifiek is dat dit nader moet worden geduid door de wijkagent. Gezien de bewezenverklaarde uitingen van de verdachte die mij zeer letterlijk van aard voorkomen, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk. Ten aanzien van de
character witnessesheeft het hof overwogen dat zij niet bij het tenlastegelegde feit aanwezig zijn geweest en daarover dus niet kunnen verklaren. Hiermee heeft het hof niet onbegrijpelijk slechts tot uitdrukking gebracht dat het horen van deze getuigen in zoverre niet van belang is voor enige in de strafzaak op grond van art. 348 of 350 Sv te nemen beslissing. Ten aanzien van de relevantie van het horen van deze getuigen over de persoon van de verdachte heeft het hof overwogen dat, zo leid ik af uit de ter terechtzitting gemaakte opmerking van de voorzitter in combinatie met de afwijzingsbeslissing, de reclassering beter in staat is de persoon van de verdachte te duiden en het horen van de getuigen hiervoor niet noodzakelijk is. Ook dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. In dat verband wijs ik erop dat het hof het raadzaam heeft gevonden, conform het verzoek van de verdediging, een nieuw reclasseringsrapport op te laten maken door andere medewerkers dan degene die het eerste rapport hadden opgemaakt, hetgeen ook zo is geschied. [3]
2.7
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Bij een welwillende lezing van het middel, bezien in samenhang met de toelichting, wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van bedreiging met een terroristisch oogmerk. Uit de bewijsvoering zou niet blijken dat redelijke vrees is ontstaan bij degenen die het gesprek tussen de verdachte en zijn broer hebben afgeluisterd, noch dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij,
op17 januari 2021, te ’s-Gravenhage en/of elders in Nederland, blanke mensen heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, immers heeft verdachte in (afgeluisterde) telefoongesprekken opzettelijk dreigend de volgende woorden gezegd:
- “Ik pak sowieso blanke mensen, 100% blanke mensen, ik ga ik heb gezegd ik heb gezegd. Ik heb hen gezegd als hij niet vrijkomt dan komen de grootste aanslagen” en
- “Ze moeten weten ik ga hun treffen in hun hart. In hun hart tref ik hun. Kanker vieze Kankerblanken””.
3.3
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen.

1.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 16 april 2021 van de politie Den Haag met nr. 21. Dit proces-verbaal, met als bijlage een tapgesprek van 17 januari 2021, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 138 tot en met 147):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, [verbalisant 4] , inspecteur werkzaam bij de Eenheid Den Haag , verklaar het volgende:
Op donderdag 12 november 2020 omstreeks 05:38 uur werd de Saoedische ambassade te Den Haag , beschoten. Op dat moment waren diverse beveiligers in het gebouw werkzaam. Na onderzoek van TGO Juliet20 werd [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1980, als verdachte aangemerkt. [betrokkene 1] werd vervolgens op 12 november 2020 aangehouden. Ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal zat [betrokkene 1] gedetineerd in de [PI] .
Tijdens het TGO bleek dat [betrokkene 1] , vanuit de [PI] , veelvuldig telefonisch contact onderhield met zijn broer [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] .
In het onderzoek werd een telefoongesprek gevorderd van de [PI] welke op 17 januari 2021 werd gevoerd tussen [betrokkene 1] en verdachte [verdachte] .
De gespreksdeelnemers worden als volgt weergegeven:
[betrokkene 1] = [betrokkene 1]
[verdachte] = [verdachte]
Bijlage: Tapgesprek 17 januari 2021
Verwerker: [betrokkene 2]
Datum: 17-01-2021
Duur: 00:17:29
[betrokkene 1] belt met zijn broer [verdachte] .
(...) [betrokkene 1] zegt dat ze dingen verdraaien. (...) [betrokkene 1] zegt dat ze het doen om hem zwart te maken. Ook geeft [betrokkene 1] aan dat Saoedi Arabië geen aangifte heeft gedaan en dat Nederland hem dwarszit, en dat Nederland hem nu vast houdt. (...)
[betrokkene 1] : Tref ze gewoon jongen. Tref ze dan, schijt aan ze als ze het zo willen spelen. (...) Pak ze hun kinderen, tref ze mighty hun kinderen van hun, klaar. Laat ze het voelen, laat ze het voelen. Ze moeten niet spelen. Het is mijn paspoort, die moet gewoon komen. (...)
[verdachte] : (tussendoor hoor ik [verdachte] het volgende zeggen) Ik pak sowieso blanke mensen, 100% blanke mensen, ik ga ik heb gezegd ik heb gezegd
[verdachte] : Ik heb hen gezegd als hij niet vrijkomt dan komen de grootste aanslagen.
[betrokkene 1] : Is ook zo.
[verdachte] : Is ook zo. Ik ben [verdachte] , kom naar mij toe ik ben hier. Ze weten waar ik woon.
[betrokkene 1] : Ja daarom ze gaan het zien.
[verdachte] : Ze moeten de weg vrijmaken, kankerhonden, vieze blanken. (...)
[verdachte] : Ze moeten weten ik ga hun treffen in hun hart. In hun hart tref ik hun. Kanker vieze kankerblanken. (...)

2.

Een proces-verbaal van bevindingend.d. 17 mei 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 34. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 165 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, [verbalisant 5] , brigadier werkzaam bij de Eenheid Den Haag , verklaar het volgende:
Beluisteren/uitluisteren gesprekken [PI]
In [PI] zijn diverse afdelingen waaronder de Extra beveiligde inrichting (EBI) en de Terroristen afdeling (TA).
Op de telefoongesprekken die gedetineerden voeren kan toezicht worden uitgeoefend. Het toezicht kan bestaan uit het beluisteren of uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek.
Bewustzijn dat telefoongesprekken worden afgeluisterd
Uit de inhoud van de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken valt op te maken dat zowel [verdachte] als zijn broer [betrokkene 1] ervan uitgingen dat de gesprekken die zij met elkaar voeren werden afgeluisterd en dat ze wisten dat wat zij zeggen in deze gesprekken andere personen zou bereiken.

3.

De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in
eerste aanlegvan 17 augustus 2021 verklaard - zakelijk weergegeven - :
U vraagt mij naar mijn uitlatingen. Ik hoopte dat ik werd gehoord. Ik hoopte dat zij meeluisterden.
4.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in
hoger beroepvan 16 december 2022 verklaard - zakelijk weergegeven - :
U vraagt mij wat ik wilde bereiken met deze uitspraken. Vrijheid, voor mij en voor mijn broer. U vraagt mij of deze uitlatingen hielpen om mijn broer vrij te krijgen. Misschien wel. U vraagt mij hoe dat had kunnen helpen. Ik kon dingen roepen, zodat ik gehoord werd.”
3.4
Voorts heeft het hof de volgende nadere bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen.

Nadere bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld - kort en zakelijk weergegeven - dat de verdachte moet worden vrijgesproken, nu geen sprake is van bedreiging met een terroristisch oogmerk. Bij de verbalisanten die de gesprekken afluisterden kon evenmin de redelijke vrees ontstaan dat het misdrijf, waarmee dan gedreigd zou zijn, zou worden gepleegd noch kon de verdachte dit vermoeden. De uitlatingen van de verdachte zijn uit de context gehaald, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt voorop dat bij overtreding van artikel 285, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) - zoals ten laste gelegd - het om dreiging gaat met een terroristisch misdrijf, derhalve met één van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan (vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1890).
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de verdachte bij zijn uitlatingen zelf niet met een terroristisch oogmerk handelde faalt dit reeds, omdat dit gelet op het voorgaande niet vereist is.
Verder overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft in afgeluisterde telefoongesprekken met zijn broer [betrokkene 1] , waarvan hij wist dat die op dat moment gedetineerd zat voor het beschieten van de ambassade van Saoedi-Arabië, onder meer gezegd - kort weergegeven - dat er aanslagen zouden komen op "blanke mensen" als zijn broer niet zou worden vrijgelaten en dat hij "blanke mensen" zou gaan treffen in hun hart. Deze uitspraken maken deel uit van een langer telefoongesprek tussen hen beiden, en worden (bijvoorbeeld) niet even terloops gedaan.
De verdachte wist dat de telefoongesprekken met zijn broer werden afgeluisterd in de penitentiaire inrichting, en heeft hierover verklaard dat hij ook hoopte dat hij werd gehoord en dat "ze" meeluisterden. Tegen deze achtergrond kunnen de voornoemde uitspraken dan ook niet anders worden gezien dan als bedreigingen met een aanslag op "blanke mensen", gericht tegen degenen die het telefoongesprek meeluisterden en/of medewerkers van politie en/of justitie, waarvan kon worden verwacht dat die daarvan kennis zouden nemen, teneinde daarmee te bewerkstelligen dat de broer van de verdachte vrij zou worden gelaten.
Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte inhoudende “(...) als hij niet vrijkomt dan komen de grootste aanslagen” (tweede opsommingsstreepje) gekwalificeerd dient te worden als een overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen. De gerichtheid op “blanke mensen” in zijn uitlatingen kwalificeert het hof als het oogmerk om een deel van de bevolking van Nederland ernstige vrees aan te jagen. Daarmee is sprake van een misdrijf met een terroristisch oogmerk in de zin van artikel 83a Sr.
Verder overweegt het hof dat de uitspraken, gelet op de gebruikte, bewoordingen en de context waarin deze zijn gedaan, van dien aard zijn dat deze bij degenen tot wie deze zijn gericht (namelijk degenen die het telefoongesprek meeluisterden en/of medewerkers van politie en/of justitie, zoals hiervoor overwogen) ook de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf een terroristisch misdrijf betrof en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Tevens kan uit hetgeen hiervoor is vastgesteld, waaronder de uitlatingen van de verdachte zelf, het opzet van de verdachte op het laten ontstaan van die vrees bewezen worden geacht.
Het uitluisteren van de geluidsfragmenten heeft het hof, ondanks hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd over de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, niet tot een ander oordeel gebracht.
Tenslotte geldt dat het hof vrijspreekt van een aantal uitlatingen. Voor zover dit uitlatingen betreft, die de rechtbank wel bewezen heeft verklaard, geldt dat het hof van oordeel is dat in een enkel geval niet vastgesteld kan worden dat deze de persoon in kwestie heeft bereikt (49 opsommingsstreepje), het onduidelijk is op wie de uitlatingen betrekking hebben en/of het niet gaat om bedreiging met een terroristisch misdrijf (7e, 8e en 9e opsommingsstreepje). Ook in de context en tegen de achtergrond van de wel bewezen verklaarde uitlatingen is dit laatste niet het geval, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de uitspraken zijn gedaan in verschillende telefoongesprekken, die op verschillende data hebben plaatsgevonden.”
3.5
De Hoge Raad heeft recent de vereisten voor een veroordeling voor bedreiging met een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 285 lid 3 Sr als volgt uiteengezet:
“Artikel 285 lid 3 Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Daarvoor is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden plaatsvindt dat bij de bedreigde (zijnde degene tegen wie de bedreiging wordt geuit) in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo’n terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo’n veroordeling vereist dat het – ten minste voorwaardelijke – opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan. (Vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1890.)” [4]
3.6
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in een gesprek met zijn broer, die destijds gedetineerd zat in de [PI] op verdenking van het beschieten van de Saoedische ambassade in Den Haag , heeft gezegd blanke mensen te pakken en hen te gaan treffen in hun hart. Ook kondigt de verdachte in dit gesprek grootse aanslagen aan als zijn broer niet zou worden vrijgelaten. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte hoopte dat deze gesprekken werden afgeluisterd, zodat hij werd gehoord.
3.7
Wat mij betreft, volgt hieruit zonder meer dat bij “degenen die het telefoongesprek meeluisterden en/of medewerkers van politie en/of justitie” redelijke vrees
konontstaan dat een terroristisch misdrijf zou worden gepleegd en dat de verdachtes opzet daarop was gericht. Dat niet blijkt dat de medewerkers werkelijk hebben gevreesd voor een aanslag doet hieraan niet af, omdat het recht die eis niet stelt.
3.8
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte bij de strafoplegging heeft betrokken dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, terwijl dit niet blijkt uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 30 november 2022 waarop het hof zich heeft gebaseerd.
4.2
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met een terroristisch oogmerk, namelijk het plegen van aanslagen op “blanke mensen”. De verdachte heeft deze uitlatingen gedaan terwijl hij wist dat hij door de politie werd afgeluisterd. Dit soort uitlatingen veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid. Het dreigen met het plegen van een aanslag is ernstig en angstaanjagend, en kan tot grote onrust leiden. De verdachte heeft nimmer het kwalijke van zijn handelen ingezien en doet dit af als ‘straattaal’ en ‘vrijheid van meningsuiting’. Daarmee miskent de verdachte naar het oordeel van het hof de ernst van het feit. Ondanks dat het hof minder uitlatingen bewezen heeft verklaard dan de rechtbank, is de door de rechtbank opgelegde straf naar het oordeel van het hof passend en geboden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een reclasseringsadvies over de persoon van de verdachte d.d. 7 december 2022.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de verdachte gefascineerd is door (al dan niet terroristisch) geweld, dat hij dit geweld om verschillende, niet makkelijk te doorgronden redenen gelegitimeerd acht en dat hij geen enkel inzicht heeft in het strafwaardige van zijn handelen. Dit doet ernstig vrezen voor herhaling van strafbaar gedrag, zodat een voorwaardelijks strafdeel geïndiceerd is om dat te voorkomen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur - waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest - een passende en geboden reactie vormt.”
4.3
Het hof heeft overwogen dat uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 30 november 2022 blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Dit uittreksel, dat zich bevindt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, vermeldt onder “Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” een mishandeling waarvoor de verdachte door de politierechter in de rechtbank Den Haag is vrijgesproken, en twee diefstallen die door middel van transacties zijn afgedaan. Anders dan een strafbeschikking (zie art. 78b Sr) kan een transactie echter niet worden gelijkgesteld met een veroordeling voor een strafbaar feit. [5] Het middel klaagt daarover terecht.
4.4
Het voorgaande dient in beginsel te leiden tot vernietiging van de strafoplegging en terugwijzing. In verband daarmee wijs ik op een arrest van de Hoge Raad in een zaak waarin het hof ook ten onrechte bij de strafoplegging had betrokken dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit, terwijl het feit was afgedaan door middel van een transactie. [6] De strafmotivering in die zaak luidde als volgt.
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-vriendin. Gedurende een periode van ongeveer een jaar heeft hij stelselmatig contact met haar gezocht, ondanks dat aangeefster zijn sms’jes negeerde en hem uiteindelijk een stopbrief heeft gestuurd. Door aldus te handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Verdachte heeft tevens een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de familie van aangeefster door op eenzelfde vervelende wijze contact te zoeken met haar vader en broer. Het hof betrekt hierbij ook de omstandigheid - zoals blijkt uit het dossier - dat verdachte niet alleen berichten stuurde, maar ook op 16 juni 2017 achter en vervolgens naast aangeefster is blijven rijden op de snelweg en dat hij op 29 juli 2017 op de parkeerplaats van een hotel heeft gestaan waar aangeefster op dat moment verbleef en op dat moment net geparkeerd had.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof heeft voorts rekening gehouden met het rapport van de reclassering Nederland van 9 oktober 2018. Uit dit rapport blijkt dat verdachte een wrok koestert richting aangeefster, maar sinds april 2018 geen contact meer met haar heeft opgezocht.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 50 dagen, subsidiair 25 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. De voorwaardelijke straf dient daarbij tevens als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte zich nogmaals schuldig maakt aan (soortgelijke) strafbare feiten.”
Mijn ambtgenoot Harteveld merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat er in principe van mag worden uitgegaan dat het hof, nu het de eerdere veroordeling heeft genoemd in de strafmotivering, deze in strafverzwarende zin heeft meegewogen bij de straftoemeting en concludeerde tot vernietiging van de uitspraak voor wat betreft de strafoplegging. [7] De Hoge Raad ging hierin mee.
4.5
De vraag is echter of er in de voorliggende zaak van moet worden uitgegaan dat de eerdere strafrechtelijke afdoening enig gewicht in de schaal heeft gelegd bij de oplegging van een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, zodat de verdachte belang heeft bij terugwijzing. Ik betwijfel dat ten zeerste. Het hof heeft het voorwaardelijke strafdeel uitdrukkelijk gebaseerd op de omstandigheid dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte gefascineerd is door (al dan niet terroristisch) geweld, dat hij dit geweld om verschillende, niet makkelijk te doorgronden redenen gelegitimeerd acht en dat hij geen enkel inzicht heeft in het strafwaardige van zijn handelen. Dit doet volgens het hof ernstig vrezen voor herhaling van strafbaar gedrag, zodat een voorwaardelijks strafdeel is geïndiceerd om dat te voorkomen. Het onvoorwaardelijke strafdeel heeft het hof gelijkgesteld aan de duur van het reeds ondergane voorarrest.
4.6
Het middel is terecht voorgesteld, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en in ieder geval het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaar nadat op 3 januari 2023 het cassatieberoep is ingesteld. Daarom is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. [8] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 1 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
2.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
3.Het rapport van 7 december 2022, zo maak ik op uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, is conform de wens van het hof opgemaakt door twee andere medewerkers van de reclassering dan het eerdere door de verdediging gewraakte rapport.
4.HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1508, r.o. 2.4.
5.HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:771, r.o. 2.3.
6.HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:771, r.o. 2.3.
7.Conclusie van 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:PHR:2021:505, onder 3.5. Met verwijzing naar HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391,
8.Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.