Conclusie
I Inleiding
II Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 juli 2020 (pagina's 184-191), voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte [verdachte]:
het hof begrijpt: het terras behorende hij de woning [a-straat 1] te [plaats]) had gedronken, kwam ik terug van het feest. Ik had drugs gebruikt. XTC en MDMA. Ook cocaïne. [slachtoffer] (
het hof begrijpt: slachtoffer [slachtoffer]) kwam naar buiten en liep naar rechts. Dus naar de deur toe. [slachtoffer] kwam toen teruggelopen en lachte met een geniepig lachje. Op dat moment werd het zwart voor mijn ogen. Ik had me al die tijd lopen opfokken.
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]) bleef maar wat nastampen.
het hof begrijpt: slachtoffer [slachtoffer]) precies geschopt?
het hof begrijpt: slachtoffer [slachtoffer]) aan liep heb ik de deur open gegooid en hem een klap tegen het achterhoofd van hem verkocht.
het hof begrijpt: dood)
het hof begrijpt: morsdood gemaakt)
Bewijsoverwegingen in de zaak met parketnummer 03-176368-20 (feiten 1 impliciet subsidiair en 2)
het hof begrijpt: het slachtoffer) zich had afgetrokken op [betrokkene 3] en dat "hij" (
het hof begrijpt: het slachtoffer) [betrokkene 3] wilde aanranden en dat de zaak toen uit de hand is gelopen. De verdachte heeft in dit gesprek onder andere gezegd:
Ja, ze weten, ik heb alles eerlijk toe moeten geven. Ik moest wel (..)".
NJ2003/552). Onder “de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans” dient te worden verstaan “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk).
A-G: ik begrijp ‘medeverdachte’] binnengekomen terwijl het slachtoffer inmiddels weerloos op de grond lag. Door de verdachte [
A-G: ik begrijp ‘medeverdachte’] is vervolgens geweld gebruikt door het slachtoffer te schoppen. Het schoppen is zodanig hard geweest, dat de medeverdachte [
A-G: ik begrijp ‘verdachte’] tegen verdachte heeft gezegd dat hij moest stoppen omdat verdachte [
A-G: ik begrijp ‘medeverdachte’] het slachtoffer anders zou doodschoppen. De medeverdachte [
A-G: ik begrijp ‘verdachte’] spreekt van “nastampen”, hetgeen duidt op geweld met een behoorlijke intensiteit en kracht. Uit het procesdossier is niet naar voren gekomen waar verdachte [
A-G: ik begrijp ‘medeverdachte’] het slachtoffer heeft geschopt. Achteraf is niet meer vast te stellen welke handelingen van welke verdachte het uiteindelijk dodelijke letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht. Verdachte heeft samen met de medeverdachte het slachtoffer voor dood achtergelaten en is met medeneming van zijn bezittingen, inclusief de alarmknop van de verdachte (A-G:
ik begrijp het slachtoffer), vertrokken.
aangesprongenen
zatde medeverdachte
bijde verdachte toen deze het slachtoffer ‘aanstampte’ en heeft de medeverdachte ‘nagestampt’. Ook spreekt de verdachte in zijn voor het bewijs gebezigde verklaring met betrekking tot het ‘nastampen’ door de medeverdachte van ‘dood stampen’. Dat het hof de gedragingen van de verdachte en die van de medeverdachte als één geheel (een samenstel) beschouwt, en zij beiden aldus een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de tenlastegelegde doodslag, en dat het hof vanuit dat perspectief bezien tot het oordeel komt dat zij dit feit in nauwe en bewuste samenwerking hebben gepleegd, is naar het mij voorkomt dan ook niet onbegrijpelijk – ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen welke handeling(en) van welke verdachte het uiteindelijk dodelijke letsel aan het slachtoffer heeft/hebben toegebracht. [2]
IV Het derde cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
NJ2006/121 geoordeeld dat met de indiening van deze vordering door mr. Oehlen aan het in 6:95 lid 2 BW tot uitdrukking gebrachte mededelingsvereiste is voldaan. Op deze overweging kom ik in mijn bespreking van het middel terug.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Art. 51a lid 1 Sv(voor zover hier relevant):
Art. 51f leden 1 tot en met 3 Sv:
Art. 6:2 BW:
Art. 6:95 BW:
Art. 6:106 BW:
Art. 6:106 lid 2 (oud) BW tot 1 januari 2019:
Art. 6:198 BW:
Voor ter zake kundige nabestaanden die vergoeding willen vragen voor het aan de overledene aangedane leed, zou het eenvoudig zijn onmiddellijk na het ongeval namens hem een briefje te schrijven, desnoods als zaakwaarnemer(mijn cursivering, A-G). Het gevaar dat men om dezelfde reden maar vast een procedure zou beginnen, lijkt aanzienlijk kleiner en het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat het voorstel van de meerderheid van de Commissie in de praktijk inderdaad procedures zou voorkomen, die anders met het oog op de regel van lid 2 ingesteld zouden zijn.
De benadeelde kan wel door zijn echtgenoot worden vertegenwoordigd; hierbij kan in verband met het sluiten van een overeenkomst of het doen van een mededeling als bedoeld in lid 2, tweede zin, eventueel ook aan vertegenwoordiging op grond van zaakwaarneming worden gedacht, zij het dat de strekking van de regeling tot terughoudendheid bij het aanvaarden van deze mogelijkheid noopt(mijn cursivering, A-G). Men zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 382 bovenaan, Asser-Hartkamp I nr. 468. Voorts is het mogelijk, zoals de Commissie suggereerde, dat op verzoek van bijv. de echtgenoot een curator of bewindvoerder wordt aangesteld die dan bevoegd is de in lid 2 bedoelde mededeling te doen.” [9]
NJ2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.8.7) volgt dat de begroting van immateriële schade naar billijkheid geschiedt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij die begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het vorderingsrecht op de schadeveroorzakende partij bestaat vanaf het moment dat de schade is toegebracht.
i) Staat een comateuze toestand van de benadeelde in de weg aan het indienen van een vordering tot immateriële schadevergoeding?
NJ2004/112, m.nt. Vranken) werpt de Hoge Raad het eerste licht op het voorliggende geschilpunt. De rechtsvraag was of een bewusteloze toestand van de benadeelde naar Nederlands recht een voor vergoeding in aanmerking komende schade is. De zaak had betrekking op een arbeidsongeval waarbij de benadeelde tijdens zijn werk zijn evenwicht verloor en negen meter van een bouwlift naar beneden viel. Ten gevolge daarvan verkeerde hij aanvankelijk in een staat van volledige bewusteloosheid en vervolgens tot kort voor zijn overlijden in een ‘soporeuze’ toestand, een toestand waarin hij naar het oordeel van de Hoge Raad enige mate van besef had gehad van wat hem was overkomen en van de gevolgen daarvan voor zijn naaste familie. De werkgever werd door de erven aansprakelijk gesteld voor de door de benadeelde geleden materiële en immateriële schade.
De omstandigheid dat de benadeelde gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, zal in het algemeen en behoudens aanwijzingen van het tegendeel, tot het oordeel kunnen leiden dat hij wat betreft die periode geen nadeel heeft geleden in de vorm van pijn en/of verdriet, doch deze omstandigheid rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat in het geheel geen sprake is geweest van gederfde levensvreugde. Aangenomen moet immers worden dat de staat van bewusteloosheid in elk geval tot gevolg heeft gehad dat aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontbroken van zijn leven te genieten.
handelt in eens anders belang, zal hier, gelet op de strekking van art. 6:95 lid 2 BW, strikt de hand moeten worden gehouden” (mijn cursivering, AG). [30] In de visies van beide auteurs klinkt door dat er vooral voor gewaakt moet worden dat de behartiging van het belang van de ander – de belanghebbende, hier de benadeelde – voorop staat en gewaarborgd blijft.
NJ2004/112, m.nt. Vranken de vraag of vertegenwoordiging (op grond van zaakwaarneming) überhaupt wel mogelijk is bij personen van “wie moet worden aangenomen dat ze – juridisch gezegd – geen (rechtens relevante) wil (meer) hebben omdat ze niet langer kunnen communiceren”. Hij ziet, zonder uitputtend te willen zijn, de volgende redenen die daartegen pleiten:
) Is er volgens de (straf)rechtspraak reden tot en ruimte voor nuancering van het mededelingsvereiste wanneer de persoon vanuit een comateuze toestand komt te overlijden ten gevolge van de gedraging van de aansprakelijk gestelde (zoals de dader van een delict)?
A-G: en vier dagen na het gepleegde geweld is overleden], geen mededeling heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Het hof is aldus van oordeel dat de vordering van [slachtoffer] op verdachte voor immateriële schadevergoeding vatbaar is voor vererving.”
NJ2006/121. Ten onrechte denk ik. Dat arrest betreft weliswaar het mededelingsvereiste in (toen nog) art. 6:106 lid 2 (oud) BW, maar
nietin verband met de vraag of
de gerechtigdezelf aan de wederpartij had medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, maar met de vraag of de inhoud van de brief kon worden aangemerkt als een
mededelingin de zin van art. 6:106 lid 2 BW (oud); het ziet enkel op de vraag over de uitleg van de mededeling. Kon uit de door de advocaat van de benadeelde aan het ziekenhuis verzonden brief voldoende duidelijk blijken dat (ook) werd beoogd aanspraak te maken op smartengeld. De Hoge Raad overwoog (aan de hand van de Haviltex-maatstaf) dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van een mededeling in de zin van art. 6:106 lid 2 BW bepalend is de betekenis die degene tot wie de mededeling was gericht daaraan in de gegeven omstandigheden heeft mogen toekennen. Deze uitspraak moet mijns inziens niet worden verstaan als een antwoord op de vraag of aan het mededelingsvereiste is voldaan wanneer de mededeling in een brief van een advocaat (namens de betrokkenen) wordt gedaan.
NJ2004/112, m.nt. Vranken in het voorliggende arrest door het hof aangehaald in relatie tot het indienen van een vordering door de ervan van de benadeelde. Wat betreft dit arrest van de Hoge Raad verdient opmerking dat de rechtbank (als appelrechter) hetgeen bij memorie van antwoord als (primair) verweer naar voren was gebracht, te weten dat niet een mededeling in de zin van art. 6:106 lid 2 (oud) BW was gedaan, had verworpen, maar over die verwerping in cassatie niet was geklaagd; dat was voldaan aan het mededelingsvereiste van art. 6:106 lid 2 BW, kon in cassatie dus als vaststaand worden aangenomen.