ECLI:NL:PHR:2025:337

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
24/00523
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord door het plaatsen en verwijderen van een peilbaken op de auto van het slachtoffer

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1997, veroordeeld voor medeplegen van moord. De verdachte was aanvankelijk vrijgesproken door de rechtbank, maar het gerechtshof Amsterdam heeft hem op 15 februari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar. De zaak draait om de moord op [slachtoffer], die op 12 december 2019 op een parkeerterrein in Amstelveen werd doodgeschoten. De verdachte wordt beschuldigd van het plaatsen van een peilbaken onder de auto van het slachtoffer, wat de schutters in staat stelde om het slachtoffer te lokaliseren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 11 december 2019 een baken onder de BMW van het slachtoffer heeft geplaatst en dit op 12 december 2019 heeft verwijderd, kort voordat de schietpartij plaatsvond. De verdachte heeft verklaard dat hij het baken alleen moest verwijderen, maar het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. De bewijsvoering van het hof wijst op een nauwe samenwerking tussen de verdachte en de schutters, wat leidt tot de conclusie dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. De zaak bevat ook een vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], die niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering tot vergoeding van affectieschade. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00523

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is – nadat hij in eerste aanleg door de rechtbank integraal was vrijgesproken van het hem tenlastegelegde – bij arrest van 15 februari 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens "medeplegen van moord", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het gerechtshof de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft het hof toegewezen – en daarmee samenhangend schadevergoedingsmaatregelen opgelegd – zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/00522 en 24/00620. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Eveneens bestaat samenhang met de zaak 22/04940, waarin de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 5 maart 2024.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft mr. O.F. Qane, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie ingediend. Namens de verdachte is op 17 januari 2025 door mr. H. Brentjes een verweerschrift ingediend.

De zaak in het kort

2. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat op 12 december 2019 [slachtoffer] op het parkeerterrein van sportcentrum [A] in Amstelveen door twee personen is benaderd en onder vuur genomen. Daarbij zijn ten minste twaalf schoten gelost. [slachtoffer] is als gevolg daarvan overleden. Zijn vijfjarige zoontje [benadeelde 4] , die hij op dat moment zijn BMW hielp in te stappen, bleef ongedeerd. De schutters zijn door het hof geïdentificeerd als medeverdachten [medeverdachte 1] (zaak 24/00620) en [medeverdachte 2] (zaak 24/00522). Op de BMW van [slachtoffer] was een peilbaken bevestigd. Volgens het hof is dit baken geplaatst – en op de dag van het incident verwijderd – door de verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 3] (zaak 22/04940) is veroordeeld voor zijn rol als chauffeur van de vluchtauto.

Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

3.1
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] .
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 12 december 2019 te Amstelveen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
3.3
De bewijsvoering van het hof houdt – voor zover hier relevant – het volgende in (met weglating van voetnoten):

4.4.1.2 Camerabeelden parkeerterrein [A] van 12 december 2019
Op beelden, die op 12 december 2019 zijn opgenomen met beveiligingscamera’s op en rondom het parkeerterrein van sportcomplex [A] , is onder andere het volgende te zien.
15:58 uur
[slachtoffer] arriveert uur in de BMW en parkeert het voertuig in een parkeervak op het eerste rijpad aan de voorzijde van [A] . De BMW staat dan aan de noordzijde van het parkeerterrein, ter hoogte van de fietsenstalling. [slachtoffer] stapt uit het voertuig en loopt hand in hand met zijn vijfjarige zoontje [benadeelde 4] (hierna: zoon of zoontje) naar de hoofdingang van [A] . Zij gaan het pand binnen.
16:14 uur - 16:22 uur
Een NN-persoon rijdt op een tweewielig voertuig over de [e-straat] en parkeert zijn voertuig. Omstreeks 16:16 uur komt een persoon in donkere kleding het parkeerterrein van [A] oplopen. De NN-persoon loopt over het tweede rijpad naar de noordzijde van de parkeerplaats waar hij gedurende een korte periode rond blijft hangen. Dan op een gegeven moment, wanneer het ogenschijnlijk rustig is en er zich geen andere mensen in de nabijheid van de NN-persoon bevinden, loopt hij naar de BMW, gaat hij bij het rechterachterwiel op de grond liggen en verricht hij een handeling aan de onderzijde van de BMW. Vervolgens staat de NN-persoon na een seconde of vijf (5) weer op en loopt in een rechte lijn weer naar de uitgang van het parkeerterrein. Hij heeft een van zijn handschoenen uitgetrokken en het lijkt alsof hij een telefoon in zijn handen heeft en op het scherm daarvan tikt. De NN-persoon loopt richting de [e-straat] .
16:23 uur- 16:26 uur
Een Volkswagen Transporter, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] (hierna: de Transporter) komt omstreeks 16:23 uur in beeld. Het eerste beeld dat van de Transporter is opgenomen is het moment dat hij op de [b-straat] rijdt in de richting van de parkeerplaats voor [A] . De NN-persoon die handelingen bij de BMW van [slachtoffer] heeft verricht loopt op dat moment net van het terrein af. Ze kruisen elkaar als het ware. De Transporter rijdt het parkeerterrein van [A] op en rijdt in verschillende richtingen over dit parkeerterrein, onder andere langs de BMW. Vervolgens parkeert de Transporter ruim één minuut in een parkeervak aan de rechterzijde van het derde rijpad. Vanaf die plek heeft de bestuurder, die oranje werkhandschoenen draagt, zicht op de BMW. Normaal gesproken is een tag benodigd om de slagboom te openen om het parkeerterrein op te rijden, maar die dag was de slagboom defect en had een servicemedewerker van [A] omstreeks 06:30 uur de slagboom omhoog gezet zodat het terrein voor iedereen toegankelijk was. Deze medewerker had rond 16:30 uur de slagboom weer naar beneden gedaan zodat het terrein weer was afgesloten. Bij het verlaten van het parkeerterrein gaat de slagboom automatisch open.
16:27 uur- 16:45 uur
De Transporter staat ongeveer zeventien minuten geparkeerd in een parkeervak aan de linkerzijde van de het derde rijpad. Vervolgens gaan de remlichten aan, waarna de Transporter niet meer in het parkeervak staat.
16:45 uur
Twee personen in donkere kleding (hierna: NN1 en NN2) lopen weg vanaf de plek waar de Transporter geparkeerd stond. NN2 draagt oranje handschoenen. NN1 en NN2 lopen naar de fietsenstalling naast [A] en vervolgens naar het naastgelegen terras van ‘ [C] ’, waar zij achter een hek met reclameborden plaatsnemen. Vanaf deze plek zijn zij niet zichtbaar voor beveiligingscamera’s en voorbijgangers. Zij hebben goed uitzicht over het parkeerterrein, vanaf de hoofdingang van [A] tot aan de BMW. De Transporter rijdt richting de uitgang van het parkeerterrein van [A] en passeert NN1 en NN2. Bij de handen van de bestuurder is op dat moment geen oranje kleur zichtbaar.
16:46 uur - 16:47 uur
De Transporter rijdt het parkeerterrein van [A] af en parkeert op de [b-straat] ter hoogte van de uitgang (in de richting van de [e-straat] ). De Transporter blijft ongeveer zevenentwintig minuten op deze plek staan, tot na de schietpartij. De schuifdeur aan de rechterzijde staat een beetje open.
Omstreeks 17:14 uur
[slachtoffer] loopt met zijn zoontje aan de hand vanaf [A] naar de BMW. Aangekomen bij de BMW opent [slachtoffer] het rechterachterportier. NN1 en NN2, die zich tot dan toe hebben opgehouden achter het hek bij de ingang van ‘ [C] ’, komen tevoorschijn en rennen op [slachtoffer] af, terwijl [slachtoffer] het rechterachterportier voor zijn zoon openhoudt en zijn zoon plaatsneemt op de achterbank van de BMW. Zij naderen [slachtoffer] van achteren.
NN1 vuurt het eerste schot als hij ongeveer twee meter achter [slachtoffer] staat. [slachtoffer] zakt gelijk ineen. Het rechterachterportier staat nog open en het zoontje bevindt zich in de auto op of bij de achterbank.
NN2 verschijnt rechts in beeld. Hij heeft beide armen gestrekt voor zich uit gestoken, alsof hij ook een vuurwapen vasthoudt. NN2 draagt oranje handschoenen.
NN1 vuurt een tweede maal in de richting van [slachtoffer] . NN2 heeft beide armen voor zich uit gestrekt en houdt een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast. [slachtoffer] zakt steeds verder ineen. Het zoontje bevindt zich nog op of bij de achterbank van de BMW in de vuurlijn. Het rechterachterportier staat wijd open.
[slachtoffer] is bij het geopende rechterachterportier op de grond ineen gezakt. NN1 en NN2 staan boven [slachtoffer] en houden hun wapens op hem gericht.
NN1 lost nog vijf schoten, terwijl NN2 zijn wapen op [slachtoffer] gericht houdt. Tijdens het zesde schot is duidelijk zichtbaar dat NN2 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen heeft, maar nog niet heeft geschoten.
NN1 lost nog vier schoten. Op het moment dat NN1 het achtste schot vuurt lijkt het wapen van NN2 te weigeren. NN2 verricht handelingen aan zijn wapen, alsof hij probeert om de slede van het wapen naar achteren te trekken. Vervolgens houdt NN2 zijn wapen met beide handen vast en maakt slaande bewegingen in de richting van [slachtoffer] . NN1 is een paar meter weggelopen, komt vervolgens weer terug en lost nog drie schoten.
NN1 heeft in totaal elf schoten gelost.
NN1 en NN2 rennen tegelijkertijd weg naar de uitgang van het parkeerterrein, waar de Transporter staat. Zij springen in de Transporter, waarna de Transporter - met gedoofde lichten - wegrijdt over de [b-straat] , naar de [e-straat] , in de richting van de [f-straat] .
De betreffende Transporter wordt kort daarna om 17:37 uur volledig in brand staand aangetroffen op een parkeerplaats aan de [h-straat] te Amsterdam. De Transporter bleek in de nacht van 5 op 6 december 2019 te zijn gestolen in Zaandam en was voorzien van valse kentekenplaten. Het betreft een auto met rondom zwarte ramen.
4.4.1.3 Verklaringen van [medeverdachte 3] en [verdachte]
(…) Vóór de hiervoor genoemde aanwezigheid van de Transporter bij [A] op 11 december 2019, is eveneens te zien dat een NN-persoon op een tweewielig motorvoertuig arriveert en handelingen onder de BMW verricht. De NN-persoon van de beelden van 11 december 2019 is door meerdere verbalisanten herkend als [verdachte] . De persoon die op 12 december 2019 handelingen onder de BMW verricht is dezelfde persoon. [verdachte] heeft bevestigd dat hij de NN-persoon is op de beelden van 11 december 2019 en van 12 december 2019. Hij heeft verklaard dat hij op die data een onder de BMW geplaatst baken heeft verwijderd. Op 6 december 2019 was hij voor een opdrachtgever, door wie hij op 4 december 2019 was benaderd en van wie hij op 5 december 2019 een gebruikerstelefoon had gekregen, op zoek gegaan naar de BMW. Hij moest naar een adres van [A] in Amstelveen. Dat was een andere [B] (het hof begrijpt: [B] op de [g-straat] te Amstelveen). De auto stond er niet en hij was bij de verkeerde [B] . Ter terechtzitting van de rechtbank van 21 juni 2022 heeft [verdachte] verklaard dat hij hierna naar [A] is gegaan. Uit de telecomgegevens van [verdachte] was gebleken dat hij op 6 december 2019 in de omgeving van beide locaties van [A/B] was geweest.
4.4.2
De tijdlijn voor en op 11 december 2019
Het hof zal een chronologisch overzicht geven van de gebeurtenissen voorafgaand aan de schietpartij, waarbij ook de gebeurtenissen op de al genoemde data van 6 en 11 december 2019, alsmede die in de ochtend van 12 december 2019 worden besproken.
4.4.2.1 De gebeurtenissen voorafgaand aan 11 en 12 december 2019
Zoals hiervoor weergegeven wordt [verdachte] op 4 december 2019 benaderd door een opdrachtgever, krijgt hij op 5 december 2019 een gebruikerstelefoon en wordt in de nacht van 5 op 6 december 2019 de Transporter gestolen te Zaandam.
[verdachte] heeft het telefoonnummer 06- [0001] (hierna: [telefoonnumer 1] ) in gebruik. De historische verkeersgegevens van dit nummer zijn nader onderzocht voor een periode van 6 maanden (van 14-7-2019 00:00 uur tot en met 14-01-2020 23:59 uur). Daaruit blijkt dat [telefoonnumer 1] op 6 december 2019 vanaf 13:19 uur in Amstelveen achtereenvolgens de navolgende zendmastlocaties aanstraalt; [zendmastlocaties 1 t/m 6] . Het is in de onderzochte periode voor het eerst dat de zendmastlocatie [d-straat] te Amstelveen wordt aangestraald. Deze zendmast geeft dekking aan de [b-straat 1] waar [A] was gevestigd. Daarna gebeurt het aanstralen van deze zendmast ook op 7 en 11 december 2019 en ten slotte alleen nog op 5 januari 2020. De zendmast aan de [c-straat] die [telefoonnumer 1] die dag twee keer aanstraalt, geeft dekking aan de [a-straat] te [plaats] , waar het slachtoffer [slachtoffer] verbleef. In de onderzochte periode blijken dit de enige twee registraties te zijn waarop het telefoonnummer deze zendmast aanstraalt.
(…)
4.4.2.2 De gebeurtenissen op 11 december 2019
(…) Uit de camerabeelden van de nabije omgeving van sportcomplex [A] te Amstelveen volgt dat [slachtoffer] op 11 december 2019 om 13:15 uur zijn BMW parkeert en samen met zijn zoon richting de ingang van [A] loopt.
Op die beelden is ook te zien dat [verdachte] omstreeks 13:34 uur arriveert bij [A] op een tweewielig motorvoertuig. Hij plaatst zijn voertuig buiten het parkeerterrein, waarna hij het parkeerterrein oploopt en tot drie keer toe handelingen verricht bij het rechter achterwiel van de BMW van [slachtoffer] . Hij heeft bij de derde keer een voorwerp in zijn handen dat qua afmetingen gelijkenis vertoont met een volgbaken. Om 13:40 uur vertrekt hij weer.
(…)
4.4.3
Eerste tussenconclusie
Uit voornoemde bevindingen leidt het hof af dat op 11 december 2019 in ieder geval een baken onder de auto van het slachtoffer is weggenomen door [verdachte] (…).
4.4.8
Eindconclusie betrokkenheid verdachten
(…)
4.4.8.2 Ten aanzien van [verdachte]
is op 6 december 2019 op zoek gegaan naar de BMW van [slachtoffer] . Hij kon de BMW toen niet vinden, hetgeen blijkt uit zijn eigen verklaring en zijn telecomgegevens. [verdachte] heeft verklaard dat hij een baken onder de BMW moest verwijderen, hetgeen dus niet lukte op 6 december 2019. Verder heeft [verdachte] verklaard dat hij op 11 december 2019 slechts het onder de BMW aanwezige baken heeft verwijderd. Het hof gaat er evenwel vanuit dat, nu [verdachte] op 6 december 2019 niet precies wist waar hij de BMW kon vinden, er zich nog geen baken onder de BMW bevond en dat zijn opdracht was om dit te plaatsen. Niet is vast te stellen wanneer het baken uiteindelijk is geplaatst vóór het moment dat [slachtoffer] op 11 december 2019 bij [A] arriveert, maar het hof gaat ervan uit dat [verdachte] dit toch op 6 december 2019 of in de tussenliggende periode heeft gedaan. Het hof vindt hiervoor steun in het feit dat [verdachte] op 11 december 2019 om 13:34 uur, slechts ongeveer 20 minuten nadat [slachtoffer] bij [A] arriveert, aldaar aankomt, naar de BMW gaat, daaronder zijn handelingen verricht en om 13:40 uur weer vertrekt. Dat [verdachte] op 11 december 2019 alleen het baken zou hebben verwijderd, acht het hof niet aannemelijk. Op 12 december 2019 zat er immers weer een werkend baken onder de BMW. Dit blijkt uit het feit dat [verdachte] 16 minuten nadat [slachtoffer] met zijn BMW bij [A] arriveert daar ook arriveert en, na even gewacht te hebben, rechtsreeks op de BMW afloopt. [verdachte] heeft ook bevestigd dat er een baken onder de BMW zat. Het hof gaat ervan uit dat [verdachte] op 12 december 2019 inderdaad het baken heeft verwijderd, nu er geen baken onder de BMW is aangetroffen, maar ook dat [verdachte] dit baken op 11 december 2019 had geplaatst. Hierbij betrekt het hof dat [verdachte] op 12 december 2019 na even rond te hebben gekeken bij het rechter achterwiel gaat liggen en in ongeveer 5 seconden klaar is. Hij weet dus precies waar het baken zit. Op 11 december 2019 heeft [verdachte] de handelingen ook bij het rechterachterwiel verricht. Hieruit, in combinatie met de handelingen van [verdachte] zoals die zijn te zien op de beelden van 11 december 2019, leidt het hof af dat [verdachte] op 11 december 2019 kennelijk het reeds door hem geplaatste baken heeft verwisseld of vervangen. De reden hiervan is onduidelijk gebleven.
4.4.8.3 Verklaring van [verdachte]
Het hof hecht gelet op het voorgaande geen geloof aan de verklaring van [verdachte] dat hij op 6 en op 11 december 2019 slechts de opdracht had om het baken te verwijderen en dat hij de (vermeende) locatie van de BMW doorkreeg via de aan hem verstrekte ‘gebruikerstelefoon’. Hiertoe verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof betrekt hier verder bij dat [verdachte] zich vanaf zijn eerste inhoudelijke politieverhoor op 2 september 2020 op zaaksinhoudelijke vragen op zijn zwijgrecht heeft beroepen en eerst op 28 februari 2022, nadat hij kennis had kunnen nemen van het (hele) dossier, een inhoudelijke verklaring bij de politie heeft afgelegd. Hij heeft hierin een verklaring gegeven voor onderzoeksbevindingen waar hij niet omheen kon, zoals zijn aanwezigheid in de omgeving bij beide locaties van [A] op 6 december 2019 en de door hem verrichte handelingen onder de BMW op 11 december 2019 (hij was immers al herkend van de beelden). Deze feiten en omstandigheden doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Hierbij merkt het hof nog op dat het ook zeer onaannemelijk is dat het plaatsen van het baken telkens door (een) ander(en) dan [verdachte] zou zijn gebeurd en dat [verdachte] via een ‘gebruikerstelefoon’ de locatie van de BMW zou moeten doorkrijgen, nu het immers veel meer voor de hand ligt dat een en ander in de hand van één persoon wordt gehouden. Kennelijk heeft [verdachte] in het feit dat op de beelden van 11 december 2019 is te zien dat hij na de handelingen onder de BMW een baken in zijn handen heeft aanleiding gezien zijn uitgekiende verklaring af te leggen. Dat hij zijn rol welbewust heeft beperkt tot het weghalen van een baken op die dag (en op 6 december 2019) blijkt uit de volgende passage in het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 21 juni 2022:
“Mijn advocaat vraagt mij of ik een onderscheid maak tussen het plakken of verwijderen van een baken. De betrokkenheid bij het strafbare feit van diegene die een baken plakt is groter dan de rol van diegene die een baken verwijdert. Ik ben van mening dat diegene die een baken plakt behulpzaam is bij het verschaffen van inlichtingen ten behoeve van het plegen van het geplande delict, terwijl diegene die het baken verwijdert slechts bewijsmateriaal vernietigt voor diegene die het risico loopt om te worden vervolgd voor het geplande delict. Diegene die een baken plakt is in geval van moord daadwerkelijk behulpzaam bij het volgen en spotten van het beoogde doelwit.”is verder niet ter terechtzitting van het hof verschenen om nadere vragen van het hof over zijn rol te beantwoorden.
De verklaring van [verdachte] wordt, voor zover deze inhoudt dat hij op 6 december 2019 naar de BMW op zoek was om het baken te verwijderen en dat hij op 11 december 2019 slechts het baken heeft verwijderd, gelet op al het voorgaande als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
4.4.9
Eindconclusie ten aanzien van het tenlastegelegde
4.4.9.1 Medeplegen
Naar het oordeel van het hof is er sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] bij het doden van [slachtoffer] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn de schutters en [medeverdachte 3] was de bestuurder van de Transporter. Voor [verdachte] geldt dat hij weliswaar niet lijflijk aanwezig is geweest bij het doodschieten van [slachtoffer] , maar dat er desalniettemin sprake is geweest van een gezamenlijk uitvoering en daarmee van een nauwe en bewuste samenwerking met de anderen. De bijdrage van [verdachte] is essentieel geweest voor het uit te voeren delict, nu het voor het doden van een slachtoffer immers noodzakelijk is om te weten waar deze zich bevindt. Door het plaatsen van het baken heeft [verdachte] het slachtoffer voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gelokaliseerd. Hij staat al dan niet via een derde in nauwe verbinding met (een van) hen. Immers, op 11 december 2019 komt [medeverdachte 1] ongeveer op hetzelfde moment als waarop [verdachte] bij [A] arriveert in beweging. Op 12 december 2019 komt de zich in de nabijheid van [A] bevindende Transporter onmiddellijk in beweging als [verdachte] het baken heeft verwijderd. Op de beelden is ook te zien dat [verdachte] iets op een telefoon tikt. De Transporter en [verdachte] kruisen elkaar als [verdachte] , komend vanaf het parkeerterrein over de [b-straat] loopt en de Transporter met de daarin aanwezige schutters daar rijdt teneinde het parkeerterrein van [A] op te rijden om [slachtoffer] te doden, hetgeen ongeveer 50 minuten later, als de schutters hun kans schoon zien, gebeurt. Door het verwijderen van het baken van de BMW heeft [verdachte] de weg voor de schutters vrijgemaakt, nu de vondst van het baken door de politie tot opsporingsmogelijkheden zou leiden. De handelingen van [verdachte] zijn dermate essentieel en zitten zowel wat betreft tijd als plaats zo dicht op de handelingen van de feitelijke uitvoerders, dat naar het oordeel van het hof sprake is van medeplegen.
Dat [verdachte] geen weet zou hebben gehad van het doel om het slachtoffer te doden, zoals door hem is verklaard, acht het hof volstrekt onaannemelijk, gelet op de hiervoor gedane vaststellingen en overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Hierbij betrekt het hof nog dat het een feit van algemene bekendheid is dat bakens worden gebruikt om doelwitten van liquidaties te lokaliseren.
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte vóór 11 december 2019 een peilbaken heeft geplaatst op de BMW van [slachtoffer] , dit baken op 11 december 2019 heeft verwisseld of vervangen en dit op 12 december 2019 – ongeveer een uur voordat [slachtoffer] bij die BMW werd doodgeschoten – heeft verwijderd. Het hof heeft verder vastgesteld dat het plaatsen van dit peilbaken tot doel had [slachtoffer] te lokaliseren om hem te doden en dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij van dit doel geen weet had “volstrekt onaannemelijk” acht, waarbij het heeft betrokken dat “het een feit van algemene bekendheid is dat bakens worden gebruikt om doelwitten van liquidaties te lokaliseren”.
3.5
Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die redengevend zijn voor het bewijs dat de verdachte wist van voornoemd doel en daarmee handelde met het volle opzet waarop het hof, zo ik begrijp, het oog had. Overigens kan uit de bewijsvoering evenmin volgen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het plaatsen van het peilbaken tot doel had [slachtoffer] te lokaliseren om te doden. Ik merk daarbij op dat peilbakens niet uitsluitend voor het door het hof genoemde doeleinde worden gebruikt en dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan omtrent bij de verdachte bekende omstandigheden die maken dat in de onderhavige zaak een liquidatie (meer) voor de hand lag. [1]
3.6
Het middel slaagt.

Het tweede en derde namens de verdachte voorgestelde middel

4. Omdat het eerste middel slaagt, behoeven het tweede en derde middel geen bespreking. Indien Uw Raad daarover echter anders oordeelt, word ik graag in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen.

Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

5.1
Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot vergoeding van affectieschade.
5.2
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ waarin namens de benadeelde partij – kort gezegd – een bedrag ter hoogte van € 20.000,- wordt gevorderd ter vergoeding van affectieschade. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 en 22 juni heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. Van Egmond, aldaar een schriftelijke toelichting op deze vordering overgelegd. Die toelichting houdt onder meer het volgende in:

“ [benadeelde 1] vordering affectieschade

Voor [benadeelde 1] was [slachtoffer] haar grote liefde. Zij vertelde mij dat zij al samen waren sinds [benadeelde 1] 17 jaar oud was. Zij ging vanuit haar ouderlijk huis bij [slachtoffer] wonen.
[slachtoffer] droeg bij in alle dagelijkse kosten, waaronder de woonlasten. Dat hij zo nu en dan in het buitenland verbleef maakt niet dat er geen sprake was van een liefdesrelatie. Ze zijn zelfs in Marokko getrouwd, aldus [benadeelde 1] .
Het doet haar dan ook verschrikkelijk veel pijn dat er gesteld wordt dat zij niet aanmerking zou moeten komen voor affectieschade, omdat deze relatie niet bewezen zou zijn.
Ook omdat zij zeker weet dat nu juist deze verdachten op de hoogte moeten zijn van de relatie. Zij hebben [slachtoffer] immers geobserveerd en weten dat hij naar huis ging bij en met haar.
Met pijn in het hart zond zij mij enkele foto's die ik uw rechtbank heb doen toekomen.

Levensgezel 6:108 lid 4 sub b BW

HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075
Doorslaggevend is volgens de Hoge Raad in het begrip “levensgezel" evenwel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen (Kamerstukken II, 2002/03, 28484, nr. 5, p. 5).”
5.3
Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft mr. Van Egmond aan deze schriftelijke toelichting ter zitting in eerste aanleg mondeling nog het volgende toegevoegd:
“Benadeelde partij [benadeelde 1] maakt aanspraak op vergoeding van affectieschade, omdat zij ten tijde van het tenlastegelegde met het overleden slachtoffer was gehuwd. Zij waren officieel getrouwd voor de Marokkaanse wet. [benadeelde 2] , de zus van het overleden slachtoffer, kan dit bevestigen. Ik hoor dat zij een bevestigend antwoord geeft. Indien nodig is [benadeelde 2] bereid om hierover een getuigenverklaring af te leggen.
Indien de rechtbank daar niet in meegaat kan [benadeelde 1] worden aangemerkt als de levensgezel van het overleden slachtoffer met wie hij duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde. Het overleden slachtoffer was weliswaar naar Marokko verhuisd, maar in Nederland verbleef hij bij [benadeelde 1] en vormden zij samen met hun zoontje [benadeelde 4] een gezin.
In het geval dat de rechtbank ook dit standpunt niet volgt, komt [benadeelde 1] op basis van de hardheidsclausule (sub g van het vierde lid van artikel 6.108 van het Burgerlijk Wetboek) in aanmerking voor affectieschade. [benadeelde 1] had in ieder geval een langdurig hechte lange afstandsrelatie met het overleden slachtoffer. Namens benadeelde partij [benadeelde 1] heb ik per e-mail van 20 juni 2022 foto’s verstuurd aan de rechtbank en de verdediging in het kader van de uitoefening van het spreekrecht door [benadeelde 1] . Ook in schriftelijke toelichting ter terechtzitting op de vordering tot schadevergoeding heb ik verwezen naar deze foto’s.”
5.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15, 18 en 19 januari 2024 en 15 februari 2024 heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. Van Egmond, op de terechtzitting van 18 januari 2024 het volgende naar voren gebracht:
“De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vergoeding van affectieschade. Dat heeft teweeggebracht dat zij, voor zover dat al kon, nog meer is ingestort. Zij is letterlijk gevlucht voor de realiteit hier en woont nu met [betrokkene 1] in Marokko. Zij vraagt zich af hoe zij kan bewijzen dat zij wel een affectieve relatie met [slachtoffer] had. Uit het dossier blijkt dat de politie het paspoort en kleding van [slachtoffer] bij haar thuis heeft gevonden. Zij waren jeugdliefdes en hebben samen een kind gekregen. Dat zij niet op traditionele wijze met elkaar samenwoonden, betekent niet dat er geen sprake was van een affectieve relatie. Zij is, mede door het feit dat het zo slecht met haar gaat, niet in staat geweest nadere stukken te achterhalen, maar doet wel een dringend beroep op het hof om gebruik te maken van de hoge uitzondering die de wetgever heeft bedacht om affectieschade toe te kennen als geen sprake is van een partnerrelatie.”
5.5
Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte op de terechtzitting van 18 januari 2024 het volgende opgemerkt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
“Ik heb geen opmerkingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.”
5.6
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“10.2.2 Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (moeder van [benadeelde 4] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit stelt te hebben geleden. De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 20.000,00 wegens affectieschade. De vordering is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
(…)
10.3
Hoger beroep
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Zij hebben gevorderd de schadevergoeding hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ook hebben zij verzocht om de gevorderde bedragen als voorschot op de schade toe te wijzen.
(…)
10.5.1.2 [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op basis van respectieve ijk sub a, b of g van artikel 6:108 BW aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade.
Affectieschade is op grond van de wet slechts toewijsbaar aan partners, ouders en kinderen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de benadeelde partij ten tijde van het tenlastegelegde met het overleden slachtoffer was gehuwd (in formele zin) (sub a). Weliswaar is dit namens de benadeelde partij wel naar voren gebracht, maar de verdediging heeft dit betwist. Een nadere onderbouwing door middel van stukken heeft niet plaatsgevonden.
Nu uit het dossier naar voren komt dat het overleden slachtoffer zijn hoofdverblijf had in Marokko, is ook niet vast komen te staan dat de benadeelde partij als zijn levensgezel kan worden aangemerkt met wie hij
duurzaam een gemeenschappelijke huishoudingvoerde (sub b).
Op grond van de hardheidsclausule (sub g) kan desalniettemin affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat deze hardheidsclausule in de wet is opgenomen voor uitzonderlijke gevallen, zoals een langdurige hechte lange afstandsrelatie of broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Alhoewel het hof begrijpt dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer als gezamenlijke ouders van hun zoon nauw met elkaar verbonden waren, is dit onvoldoende om een beroep te kunnen doen op de hardheidsclausule. De benadeelde partij heeft, in het licht van de betwisting door de verdediging, onvoldoende onderbouwd dat onder meer de aard, de intensiteit, de duur en de (te verwachten) bestendigheid van haar relatie met het overleden slachtoffer zou rechtvaardigen dat zij aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade.
De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Dit geeft haar de gelegenheid haar vordering nader te onderbouwen en voor te leggen aan de civiele rechter.”
5.7
Het middel valt in twee deelklachten uiteen.
5.8
De
eerste deelklachtkomt erop neer dat het hof bij zijn oordeel dat [benadeelde 1] niet als ‘levensgezel’ als bedoeld in art. 6:108 lid 4 sub b BW kan worden aangemerkt ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat deze laatste zijn hoofdverblijf in Marokko had. Uit (onder meer) het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2021 [2] zou immers volgen dat, om als levensgezel in vorenbedoelde zin te kunnen worden aangemerkt, het niet per se vereist is dat de betrokkenen met elkaar samenwonen.
5.9
Art. 6:108 lid 4 sub b, BW luidt als volgt:
“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
(…)
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;”
5.1
Het in het middel genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 september 2021 houdt onder meer het volgende in:
“3.2.2
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in:
“Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”
(Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5)
3.3
Het oordeel van het hof dat [slachtoffer] als “levensgezel” in de zin van artikel 304 Sr kan worden aangemerkt is ontoereikend gemotiveerd, omdat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster.”
5.11
De klacht berust op de opvatting dat een ieder die aan de in dit – op art. 304 Sr betrekking hebbende – arrest weergegeven uitleg van het begrip ‘levensgezel’ voldoet, op grond van art. 6:108 lid 4 sub b BW aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade. Die opvatting is onjuist. Artikel 6:108 lid 4 sub b BW bevat immers – anders dan art. 304 Sr – het (bijkomende) vereiste dat de betrokkene ten tijde van de gebeurtenis met de overledene
duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert. [3]
5.12
De klacht faalt.
5.13
De
tweede deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij geen aanspraak maakt op vergoeding van affectieschade op grond van art. 6:108 lid 4 sub g BW, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. Door de benadeelde partij zou immers gesteld en onderbouwd zijn dat zij als een persoon als bedoeld in laatstgenoemd artikel moet worden aangemerkt (de benadeelde partij en [slachtoffer] waren jeugdliefdes, zij hadden samen een kind en bij de benadeelde partij thuis is kleding alsook het paspoort van [slachtoffer] aangetroffen), terwijl dit door de verdediging niet is betwist.
5.14
Art. 6:108 lid 4 sub g BW luidt als volgt:
“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
(…)
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
5.15
Volgens de toelichting op de wet gaat het om personen die “onder uitzonderlijke omstandigheden” een recht op vergoeding van affectieschade toekent. Daartoe dient een “hechte affectieve relatie” te worden aangetoond. De omstandigheden van het geval zijn daarvoor bepalend, waaronder “de intensiteit, de aard en de duur van de relatie”. Het gaat om “sprekende gevallen”. Een “langdurige, hechte LAT-relatie” kan zo’n geval zijn. [4] Volgens Lindenbergh is de bedoeling van de wetgever dat deze ‘hardheidsclausule’ niet lichtvaardig gebruikt wordt. [5]
5.16
De benadeelde partij heeft haar vordering (meer subsidiair) gebaseerd op art. 6:108 lid 4 sub g BW. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake was van een langdurige hechte lange afstandsrelatie met [slachtoffer] , daaruit bestaande dat zij weliswaar niet op de traditionele manier samenwoonden, maar wel een affectieve relatie hadden sinds hun jeugd en samen een kind hadden. Als hij in Nederland was, verbleef [slachtoffer] bij de benadeelde partij en in haar woning zijn ook persoonlijke eigendommen van [slachtoffer] gevonden.
5.17
Het hof heeft overwogen dat de in art. 6:108 lid 4 sub g BW opgenomen grond blijkens de memorie van toelichting in de wet is opgenomen voor uitzonderlijke gevallen en dat, alhoewel het hof begrijpt dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer als gezamenlijke ouders van hun zoon nauw met elkaar verbonden waren, “dit onvoldoende [is] om een beroep te kunnen doen op de hardheidsclause.” Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat hetgeen de benadeelde partij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, in het licht van het verhandelde ter zitting, niet toereikend is om aan haar stelplicht te voldoen. Dat oordeel acht ik, mede gelet op hetgeen onder 5.15 uiteen is gezet, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat tijdens de terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij naar voren is gebracht dat [benadeelde 1] “zich af[vraagt] hoe zij kan bewijzen dat zij wel een affectieve relatie met [slachtoffer] had” en dat zij “niet in staat [is] geweest nadere stukken te achterhalen”.
5.18
Ook de tweede deelklacht faalt.

Afronding

6.1
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. De overige namens de verdachte voorgestelde middelen behoeven daardoor geen bespreking. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Anders was dat bijvoorbeeld in de zaak die leidde tot HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1118, waarin het hof voorwaardelijk opzet bewezen achtte nadat het onder meer had vastgesteld dat de verdachte de opdracht had aanvaard om een peilbaken onder de auto van het slachtoffer te plakken, terwijl hij wist dat de achtergrond van die opdracht een financieel conflict betrof tussen het slachtoffer en personen die zich bezighielden met het investeren in een cocaïnetransport en dat die verdachte had verklaard dat hij “weet dat het fout kan zijn als je een peilbaken moet plaatsen”. Zie ook HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1117, waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte met zijn mededader “belast was met het zoeken van [slachtoffer 1], het plakken van het baken, het ervoor zorgen dat de schutters geïnformeerd zouden raken zodra [slachtoffer 1] gelokaliseerd was en het in coördinatie met de schutters weghalen van het peilbaken zodra de schutters gearriveerd zouden zijn op de plek waar [slachtoffer 1] was gelokaliseerd”. Het hof concludeerde vervolgens dat “de verdachte en zijn mededader kennis droegen van de strekking van hun handelen met het peilbaken en de bijbehorende telefoon met applicatie, te weten het voorbereiden van moord”.
2.HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1251.
3.Zie ook
5.S.D. Lindenbergh,