ECLI:NL:PHR:2025:340

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
24/02865
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking bij gebruik van bunkerolie na faillissement olieleverancier

In deze zaak, die draait om de verkoop en levering van bunkerolie voor het zeeschip "Forest Park", is de vraag aan de orde of de reder Zodiac c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door bunkerolie te verbruiken, ondanks een eigendomsvoorbehoud van de leverancier VMF. De feiten schetsen een complexe situatie waarin VMF, na het faillissement van de olieleverancier OWB, haar eigendomsvoorbehoud inriep. Zodiac c.s. gingen echter door met het gebruik van de olie, wat leidde tot juridische stappen van VMF. De rechtbank oordeelde dat Zodiac c.s. onrechtmatig had gehandeld, maar dit werd in hoger beroep door het hof Den Haag verworpen. Het hof concludeerde dat VMF had ingestemd met het verbruik van de olie, en dat Zodiac c.s. niet ongerechtvaardigd waren verrijkt, omdat zij hun verplichtingen aan OWB hadden nagekomen. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet werd uitgesloten door het Beslagverdrag, en dat VMF aansprakelijk was voor de schade die Zodiac c.s. hadden geleden door het onterecht gelegde beslag op de Forest Park.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02865
Zitting21 maart 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
V Marine Fuels B.V., gevestigd te Rotterdam,
(hierna: VMF)
tegen
1. Dexhon Shipping Inc., gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
2. Zodiac Maritime Ltd., gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
(hierna: Dexhon en Zodiac, en gezamenlijk aangeduid als Zodiac c.s.)

1.Inleiding

Deze zaak heeft, kort samengevat, betrekking op verkoop en levering onder eigendomsvoorbehoud van bunkerolie ten behoeve van een schip. De bunkerolie was door Zodiac c.s., de reder van het schip, besteld bij een olieleverancier (OWB), die op zijn beurt de bunkerolie bij een derde (VMF) had ingekocht. Ook deze verkoop en levering heeft plaatsgevonden onder eigendomsvoorbehoud. Nadat OWB in financiële moeilijkheden is geraakt, heeft VMF het eigendomsvoorbehoud ingeroepen en Zodiac c.s. aangezegd de bunkerolie niet verder te gebruiken. Zodiac c.s. zijn doorgegaan de bunkerolie ten behoeve van de voortstuwing van het schip te gebruiken. OWB heeft de vordering op Zodiac c.s. in zekerheid gegeven aan ING, waaraan Zodiac c.s. hebben betaald. In cassatie draait het om de vraag of Zodiac c.s. onrechtmatig jegens VMF hebben gehandeld dan wel ongerechtvaardigd zijn verrijkt door in weerwil van het eigendomsvoorbehoud van VMF de olie te verbruiken.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [1] Dexhon was in 2014 en 2015 eigenaar van het zeeschip Forest Park. Zodiac was daarvan beheerder of manager. Zodiac c.s. hebben zichzelf in deze procedure aangeduid als de reder van het schip.
2.2
Zodiac heeft omstreeks 8 oktober 2014 een hoeveelheid bunkerolie besteld bij OW Bunker (Netherlands) B.V. (hierna: OWB) ten behoeve van de Forest Park, af te leveren in Rotterdam. In deze koop had OWB een eigendomsvoorbehoud bedongen. De toepasselijke algemene voorwaarden bepaalden, voor zover van belang:
‘Until full payment of the full amount due to the Seller has been made […] the Buyer shall not be entitled to use the Bunkers other than for the propulsion of the Vessel […]’
2.3
OWB heeft de desbetreffende partij bunkerolie op 13 oktober 2014 ingekocht bij VMF. Ook in deze koop was een eigendomsvoorbehoud van toepassing. De toepasselijke algemene voorwaarden bepaalden, voor zover van belang:
‘Until full payment of everything due to the Seller, for whatever nature, has been made […] the Buyer shall not be entitled to use the Bunkers other than for the propulsion of the Vessel […]’
2.4
Op 15 oktober 2014 heeft VMF de bunkerolie doen afleveren aan de Forest Park in Rotterdam. Op diezelfde dag heeft VMF OWB hiervoor US$ 272.862,74 gefactureerd (
due latest by5 november 2014). OWB heeft op haar beurt Zodiac c.s. gefactureerd voor een bedrag van US$ 286.393,13 (
due date14 november 2014).
2.5
Op 6 november 2014 heeft VMF Zodiac medegedeeld dat de groep waartoe OWB behoorde in financieel zwaar weer verkeerde en dat OWB nalatig was met de betaling van de koopprijs aan VMF. Zij heeft daarbij haar eigendomsvoorbehoud op de bunkerolie ingeroepen en Zodiac c.s. aangezegd de bunkerolie niet (verder) te verbruiken. Daarmee zijn Zodiac c.s. c.q. de Forest Park desondanks voortgegaan (ten behoeve van de voortstuwing van de Forest Park). Verder heeft VMF Zodiac verzocht om de koopprijs van US$ 272.862,74 aan haar te betalen en heeft zij gerechtelijke stappen (‘
legal action’) tegen de Forest Park aangekondigd indien Zodiac niet zou betalen.
2.6
Op 7 november 2014 heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) Zodiac medegedeeld dat OWB haar vordering op Zodiac aan haar in zekerheid had gegeven. ING heeft Zodiac gevraagd om betaling van de koopprijs.
2.7
Op 7 november 2014 heeft The North of England P&I Association Ltd. (hierna: NEPIA), namens Zodiac c.s. gereageerd op het bericht van VMF van 6 november 2014. NEPIA schreef onder meer dat Zodiac c.s. de bunkerolie niet van VMF maar van OWB hadden gekocht en dat daarom de koopprijs niet aan VMF betaalbaar was. Voorts maakte NEPIA bezwaar tegen de aangekondigde gerechtelijke stappen tegen de Forest Park en verzocht zij om bevestiging dat VMF daarvan voorlopig zou afzien.
2.8
Omdat VMF niet reageerde, heeft NEPIA bij brief van 20 november 2014 wederom betwist dat Zodiac c.s. enig bedrag aan VMF waren verschuldigd. Verder schreef NEPIA dat VMF, indien zij toch beslag op het schip zou willen laten leggen, ook dit bericht van 20 november 2014 aan het desbetreffende gerecht zou moeten voorleggen.
2.9
Op 21 november 2014 is OWB gefailleerd.
2.1
Op of omstreeks 13 januari 2015 heeft VMF met verlof van het gerecht (het
tribunal de commerce) te Casablanca, Marokko, conservatoir beslag doen leggen op de Forest Park, die op dat moment lag afgemeerd in Safi, Marokko, tot zekerheid voor het verhaal van de openstaande vordering uit hoofde van de levering van de bunkerolie. VMF had bij haar beslagrekest niet de genoemde berichten van NEPIA van 7 en/of 20 november 2014 gevoegd. Het beslag is op 16 januari 2015 opgeheven nadat Zodiac c.s. zekerheid hadden gesteld door middel van een contante storting bij het gerecht in Casablanca.
2.11
In 2016 heeft Zodiac ING voor de bunkerolie betaald.
2.12
Zodiac c.s. hebben VMF op 29 december 2016 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Zij hebben diverse verklaringen voor recht gevorderd (onder meer dat VMF geen vordering op Zodiac c.s. heeft en evenmin een verhaalsrecht op het schip). Ook hebben Zodiac c.s. gevorderd dat aan VMF wordt bevolen om, op straffe van een dwangsom, al het nodige te doen om de rechter in Marokko het bedrag dat ter opheffing van het beslag is gestort, ter vrije beschikking van Zodiac c.s. te laten stellen.
2.13
Bij vonnis van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. [2] Zodiac c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag en hebben tevens op de voet van art. 223 Rv jo. art. 353 lid 1 Rv de provisionele vordering ingesteld dat het hof VMF beveelt om – kort samengevat – te doen wat nodig is in Marokko om het aldaar bij de rechtbank gestelde contante depot vrij te stellen of terug te betalen aan de reder of diens vertegenwoordigers, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.14
Bij arrest van 13 november 2018 [3] heeft het hof de provisionele vordering van Zodiac c.s. toegewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor het indienen van de memorie van antwoord. VMF heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld en (onder meer) geklaagd dat de provisionele vordering van Zodiac c.s., gelet op art. 5 Beslagverdrag [4] dat exclusieve rechtsmacht toekent aan de rechter binnen wiens rechtsgebied het scheepsbeslag is gelegd (in dit geval de Marokkaanse rechter), niet aan de Nederlandse rechter kan worden voorgelegd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juli 2020 [5] deze klacht gegrond geacht en de zaak zelf afgedaan door het arrest van het hof van 13 november 2018 te vernietigen en te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van de provisionele vordering van Zodiac c.s.
2.15
Na het arrest van het hof van 13 november 2018 is in de hoofdzaak voortgeprocedeerd onder zaaknummer 200.227.283. Het hof heeft bij tussenarrest van 15 oktober 2019 de procedure aangehouden, in afwachting van het eindvonnis in de bodemprocedure die VMF bij dagvaarding van 14 december 2018 aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Rotterdam. In die bodemprocedure heeft VMF betaling gevorderd van Zodiac c.s. van US$ 272.862,74 (het bedrag van haar verkoopprijs aan OWB), vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering heeft zij (samengevat) ten grondslag gelegd dat Zodiac c.s. met het verbruik van de bunkerolie onrechtmatig tegenover VMF hebben gehandeld of ten laste van VMF ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Onder voorwaarde dat deze vordering van VMF zou worden afgewezen, hebben Zodiac c.s. in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat VMF aansprakelijk is voor de schade die Zodiac c.s. hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag op de Forest Park, alsmede veroordeling van VMF tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.16
Bij eindvonnis van 19 februari 2020 [6] heeft de rechtbank de vordering van VMF tot een bedrag van US$ 150.000 toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben Zodiac c.s. onrechtmatig tegenover VMF gehandeld door na ontvangst van het bericht van VMF van 6 november 2014 de bunkerolie verder te verbruiken (rov. 4.7). De US$ 150.000 was naar schatting van de rechtbank het deel van de koopprijs VMF-OWB dat viel toe te rekenen aan het verbruik van de bunkerolie na 6 november 2014. Ter zake van de voorwaardelijke reconventionele vordering heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder deze was ingesteld, zodat zij niet toekomt aan de beoordeling daarvan. De rechtbank heeft haar vonnis, dat nadien is aangevuld bij herstelvonnis van 15 april 2020 [7] , uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.17
Zodiac c.s. zijn van het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2020, aangevuld bij herstelvonnis van 15 april 2020, in hoger beroep gekomen. Zodiac c.s. hebben, naast de grieven die zij tegen het vonnis hebben aangevoerd, incidentele vorderingen tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en tot voeging (met het reeds onder zaaknummer 200.227.283 bij het hof Den Haag aanhangige beroep) ingesteld. Bij tussenarrest van 4 mei 2021, met zaaknummer 200.274.857/01, heeft het hof Den Haag, voor zover in cassatie relevant, de vorderingen van Zodiac c.s. toegewezen tot voeging en tot schorsing van de uitvoerbaarheid van voorraad van het – nadien aangevulde – vonnis van 19 februari 2020.
2.18
Bij tussenarrest van 17 januari 2023 [8] heeft het hof Den Haag ten aanzien van de vordering van VMF tegen Zodiac c.s., gebaseerd op onrechtmatige daad, geoordeeld dat Zodiac c.s. niet onrechtmatig hebben gehandeld door de bunkerolie (verder) te verbruiken ten behoeve van de voortstuwing van de Forest Park. Hiertoe heeft het hof het volgende overwogen:
‘6.2 Zodiac c.s. stelt onder meer dat zij met haar (verdere) verbruik van de bunkerolie eenvoudig haar contractuele rechten tegenover OWB heeft uitgeoefend, dat VMF bij haar aflevering van de bunkerolie aan Zodiac c.s. op die rechten en rechtsuitoefening bedacht moest zijn, dat VMF daarom geacht moet worden daarmee op voorhand te hebben ingestemd, en dat zij daarop daarom niet later kon terugkomen met een beroep op haar eigendomsrecht. Zodiac verwijst daarbij naar het arrest van het hof Amsterdam van 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4765 (Equinox/Yang Ming c.s.) en het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2019. ECLI:NL:RBROT:2019:781 (Equinox/Heerema), waarin in vergelijkbare zaken in het nadeel van de fysieke bunkerolieleverancier (de positie van VMF in het onderhavige geschil) werd beslist. Zodiac c.s. meent daarom niet onrechtmatig tegenover VMF te hebben gehandeld.
6.3
Het hof onderschrijft dit standpunt van Zodiac c.s. Onweersproken is dat Zodiac c.s. in haar contractuele relatie tot OWB gerechtigd was om de bunkerolie te (blijven) verbruiken ten behoeve van de vaart van “the Vessel” (…), dat wil zeggen de Forest Park.
6.4
VMF werpt Zodiac c.s. tegen dat deze onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld, omdat Zodiac c.s. bedacht moest zijn op het eigendomsvoorbehoud in de relatie VMF-OWB. Echter, andersom geldt dat VMF zelf evenzeer moest rekenen op het recht van Zodiac c.s. om de bunkerolie te verbruiken voor de voortstuwing van het schip waaraan was geleverd (de Forest Park), ook als Zodiac c.s. de door haar aan OWB verschuldigde koopprijs nog niet had voldaan. Het beding dat dit toestond is volgens de onweersproken stelling van Zodiac c.s. gebruikelijk in de branche; eenzelfde beding was nota bene opgenomen in de algemene verkoopvoorwaarden die VMF zelf gebruikte (…). VMF heeft zich niet voorafgaande aan de aflevering aan Zodiac c.s. bekendgemaakt, laat staan Zodiac c.s. erop gewezen dat zij mogelijk haar eigendomsrecht op de door haar afgeleverde bunkerolie zou willen uitoefenen in weerwil van het recht van Zodiac c.s. om deze ten behoeve van de voortstuwing van de Forest Park te (blijven) verbruiken. Zodiac c.s. kon de bunkerolie bovendien – dit betwist VMF niet – op elk gewenst moment door betaling aan OWB c.q. ING in eigendom verkrijgen. Bij die stand van zaken moet VMF geacht worden met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s. te hebben ingestemd, of althans haar recht om zich met een beroep op haar eigendomsrecht daartegen te verzetten, te hebben verwerkt. Zodiac c.s. heeft daarom niet onrechtmatig tegenover VMF gehandeld door de bunkerolie (verder) te verbruiken ten behoeve van de voortstuwing van de Forest Park.
6.5
Voor dit oordeel is in het onderhavige geval des te meer plaats gegeven de omstandigheid dat het hier om bunkerolie gaat die moest worden verbruikt ten behoeve van de voortstuwing van een zeeschip. Het mag praktisch onwerkbaar heten als een ‘fysieke’ afnemer van bunkerolie die tegenover haar contractuele leverancier gerechtigd is om de bunkerolie te verbruiken ten behoeve van de voortstuwing van haar zeeschip, op een onvoorspelbare tijd en plaats op haar zeereis – op welke tijd en plaats doorgaans niet aanstonds vervangende bunkerolie zal kunnen worden betrokken – zou kunnen worden geconfronteerd met een (gepretendeerd) eigendomsrecht van een eerdere leverancier die haar verder verbruik van de bunkerolie zou beletten. Dit moe(s)t natuurlijk ook (een eerdere leverancier als) VMF begrijpen, en daarom mocht Zodiac c.s. er des te meer op vertrouwen dat een eventuele eerdere leverancier, voor zover van toepassing, een dergelijk eigendomsrecht niet tegen haar zou c.q. kon inroepen.’
2.19
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van VMF op Zodiac c.s. gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking het volgende overwogen:
‘6.6 Zodiac c.s. is door haar (voortgezet) verbruik van de bunkerolie evenmin verrijkt, laat staan ongerechtvaardigd verrijkt ten laste van VMF. Vast staat dat zij de volledige door haar aan OWB verschuldigde koopprijs aan ING moest voldoen en heeft voldaan. Het verwijt van VMF dat Zodiac c.s. haar niet op de hoogte heeft gesteld van (de arbitrageprocedure rondom) de aanspraak van ING op voldoening van de koopprijs doet niet ter zake. VMF stelt immers niet concreet, en onderbouwt in elk geval niet – tegenover de stelling van Zodiac c.s. dat zij de volledige koopprijs aan ING moest voldoen – dat en waarom bemoeienis harerzijds met die arbitrageprocedure of claim tot een andere uitkomst had kunnen leiden.’
2.2
Ten aanzien van de reconventionele vordering van Zodiac c.s. dat VMF wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding als gevolg van het in Marokko onrechtmatig gelegde beslag op de Forest Park, heeft het hof geoordeeld dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om van deze vordering kennis te nemen. Het hof heeft hiertoe overwogen:
‘6.7 VMF betwist vergeefs de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over de vordering van Zodiac c.s. wegens het volgens deze onrechtmatig gelegde beslag. VMF stelt dat artikel 5 van het verdrag van Brussel tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen van 10 mei 1952 (hierna: Beslagverdrag) hiervoor exclusieve internationale bevoegdheid schept voor de beslagrechter, c.q. de Marokkaanse rechter, maar deze opvatting vindt geen steun in het recht. In zijn arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1280, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de internationale bevoegdheid die artikel 5 van het Beslagverdrag voor het beslagforum schept voor vorderingen of verzoeken die door die bepaling worden bestreken, exclusief is, en ook dat de materiële reikwijdte van die bepaling zich uitstrekt tot niet alleen de daarin met zoveel woorden genoemde onderwerpen – de opheffing van beslag dan wel de genoegzaamheid van de borgtocht of de zekerheid –, maar ook tot vorderingen en verzoeken die daarmee nauw verband houden. Daartoe behoren, volgens de Hoge Raad, vorderingen of verzoeken tot vrijgave, vermindering, vermeerdering of andersoortige aanpassing van de vervangende zekerheidstelling. Naar het oordeel van het hof kunnen hiertoe niet gerekend worden (bodem)vorderingen die strekken tot schadevergoeding in verband met gestelde onrechtmatigheid van het beslag – zoals hier aan de orde. VMF heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet op nog andere grond bestreden. Die bevoegdheid is er zonder meer op grond van artikel 4 lid 1 van de Europese Verordening 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis), omdat VMF in Nederland is gevestigd.’
2.21
Ten aanzien van het toepasselijk recht op de reconventionele vordering van Zodiac c.s. heeft het hof geoordeeld dat ingevolge van art. 6 Beslagverdrag Marokkaans recht van toepassing is (rov. 6.8-6.11). Om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte (nader) uit te laten over de gestelde aansprakelijkheid naar Marokkaans recht, heeft het hof de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.22
Op 23 april 2024 heeft het hof in beide zaken eindarrest gewezen. In zijn arrest in de zaak met zaaknummer 200.227.283/02 [9] heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 2 augustus 2017 vernietigd en voor recht verklaard dat VMF geen vordering heeft, noch ook ooit heeft gehad, op Zodiac c.s. of Dexhon of Zodiac en geen vordering heeft gehad die verhaalbaar was op de Forest Park verband houdend met de leverantie van brandstof aan dat schip te Rotterdam in oktober 2014. Het hof heeft tevens voor recht verklaard dat VMF op geen enkel moment gerechtigd was om beslag te doen leggen op de Forest Park met betrekking tot vorderingen verband houdende met de levering van brandstof aan dat schip in oktober 2014 en geen rechten kan doen gelden op de ter opheffing van beslag in Marokko gestorte bedragen. Ook heeft het hof VMF verboden enig verder beslag op de Forest Park te (doen) leggen voor de door VMF gepretendeerde vordering die dit hof in zijn arrest van 17 januari 2023 ongegrond heeft geoordeeld.
2.23
In zijn arrest met zaaknummer 200.274.857/01 [10] heeft het hof verwezen naar zijn tussenarrest van 17 januari 2023, waarin het heeft geoordeeld dat Zodiac c.s. niet onrechtmatig tegenover VMF hebben gehandeld, noch ongerechtvaardigd ten koste van VMF zijn verrijkt en overwogen dat dit betekent dat de vordering in conventie van VMF niet toewijsbaar is (rov. 2.2). De reconventionele vordering van Zodiac c.s. strekkende tot schadevergoeding op de grond dat VMF ten onrechte beslag heeft laten leggen in Marokko op de Forest Park en daarom tegenover Zodiac c.s. aansprakelijk is, heeft het hof toegewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat de aansprakelijkheid van VMF moet worden beoordeeld naar Marokkaans recht (rov. 2.4) en dat uit de opinies die partijen hadden ingebracht, volgt dat naar Marokkaans recht niet de regel geldt dat de beslagene een vordering uit onrechtmatige beslaglegging geldend kan maken op de enkele grond dat de vordering waarvoor beslag is gelegd later ondeugdelijk is gebleken. Wel zijn naar Marokkaans recht justitiabelen verplicht hun rechten te goeder trouw uit te oefenen en dit geldt ook voor het (ex parte) vragen om verlof tot beslaglegging (rov. 2.5). Het hof heeft vervolgens toegelicht dat VMF in haar beslagrekest de beslagrechter onjuist en niet te goeder trouw heeft voorgelicht (rov. 2.7-2.11). Vervolgens heeft het hof uiteengezet dat bij te goeder trouw gegeven voorlichting door VMF het verlof niet zou zijn verleend (rov. 2.12-2.18).
2.24
Volgens het hof staat vast dat de onjuiste informatieverschaffing door VMF aan de beslagrechter er de oorzaak van is dat beslag is gelegd op het schip en daarmee van de schade die Zodiac c.s. hierdoor hebben geleden en nog zullen lijden (rov. 2.19). Het hof heeft daarom, voor zover in cassatie relevant, voor recht verklaard dat VMF aansprakelijk is voor de schade die Zodiac c.s. hebben geleden als gevolg van het beslag dat VMF op of omstreeks 13 januari 2015 heeft doen leggen op de Forest Park in Marokko, met veroordeling van VMF tot vergoeding van deze schade aan Zodiac c.s., op te maken bij staat.
2.25
VMF heeft tegen het tussenarrest van 17 januari 2023 en de arresten van 23 april 2024 (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Zodiac c.s. hebben verweer gevoerd en het verweer schriftelijk toegelicht.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het middel bevat, na een inleiding, drie onderdelen (B, C en D).
3.2
Onderdeel Bvalt uiteen in drie onderdelen en bevat klachten die zijn gericht tegen het tussenarrest van 17 januari 2023.
3.3
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 6.2-6.5 van het tussenarrest en valt, na een inleiding, uiteen in tien subonderdelen (genummerd 1.1 t/m 1.10). In de kern genomen heeft het hof in de bestreden overwegingen geoordeeld dat Zodiac c.s. niet onrechtmatig tegenover VMF hebben gehandeld door de bunkerolie (verder) te verbruiken ten behoeve van de voortstuwing van het zeeschip de Forest Park, omdat VMF moet worden geacht te hebben ingestemd met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s., of althans haar recht om zich met een beroep op haar eigendomsrecht daartegen te verzetten, te hebben verwerkt.
3.4
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Het hof heeft onderzocht of het handelen van Zodiac c.s. – het verbruiken van de bunkerolie na de aanzegging van VMF op 6 november 2014 om hiermee te stoppen – onrechtmatig was ten opzichte van VMF. Uit rov. 6.3-6.5 leid ik af dat het hof heeft getoetst of Zodiac c.s. door de bunkerolie (verder) te verbruiken in strijd hebben gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De maatschappelijke zorgvuldigheid brengt mee dat men zijn eigen belangen tegen die van een ander moet afwegen en zich daarbij moet laten leiden door hetgeen justitiabelen onderling in de maatschappij in redelijkheid van elkaar kunnen verwachten. [11] Het hof heeft geconcludeerd dat Zodiac c.s. niet onrechtmatig (dus niet maatschappelijk onzorgvuldig) hebben gehandeld. Daartoe heeft het hof in het bijzonder relevant geacht dat VMF geacht moet worden te hebben ingestemd met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s. van hun verbruiksrecht, althans haar recht heeft verwerkt om zich daartegen met een beroep op haar eigendomsrecht te verzetten. Het hof heeft hiervoor met name redengevend geacht dat VMF op de hoogte was of kon zijn met het verbruiksbeding in de overeenkomst tussen OWB en Zodiac c.s. en niettemin de bunkerolie afleverde aan Zodiac c.s., zonder zich bij Zodiac c.s. bekend te maken en Zodiac c.s. te wijzen op haar eigendomsvoorbehoud ten opzichte van OWB en de mogelijke uitoefening daarvan. Gelet op de omstandigheid dat het gaat om bunkerolie die moest worden gebruikt voor de voortstuwing van een zeeschip, hetgeen het stoppen met het verbruik van de bunkerolie (bijvoorbeeld op volle zee) praktisch onwerkbaar kan maken, mochten Zodiac c.s. er ook in redelijkheid op vertrouwen dat VMF niet op een later moment haar instemming met het verbruik kon intrekken (zie rov. 6.5). In de kern genomen komt het oordeel van het hof erop neer dat VMF in de gegeven omstandigheden, gelet op de gerechtvaardigde verwachtingen van partijen onderling, niet in redelijkheid van Zodiac c.s. mocht verwachten dat laatstgenoemden het belang van VMF bij haar voorbehouden eigendomsrecht zouden laten prevaleren boven hun eigen belang om de olie, in overeenstemming met het door OWB toegekende verbruiksrecht, te verbruiken voor de voortstuwing van de Forest Park. Zodiac c.s. hebben door de bunkerolie ook na 6 november 2014 te verbruiken, dan ook niet onrechtmatig jegens VMF gehandeld.
3.5
Onderdelen 1.1-1.4hebben betrekking op het oordeel van het hof dat VMF geacht moet worden te hebben ingestemd met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s.
3.6
Onderdeel 1.1stelt dat als uitgangspunt geldt dat aan de hand van verklaringen en uitingen van degene die een eenzijdige toestemming heeft gegeven en aan de hand van de overige omstandigheden van het geval bepaald dient te worden of een eenzijdige toestemming mag worden herroepen. Voor zover het hof dit uitgangspunt miskent bij zijn beoordeling of Zodiac c.s. onrechtmatig jegens VMF hebben gehandeld, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.7
Onderdeel 1.2stelt dat, voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat VMF onherroepelijk en onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het verbruik van de bunkerolie door Zodiac c.s. voor de voortstuwing van het schip en VMF de instemming (dus) ook niet kan herroepen/beëindigen met een beroep op haar eigendomsrecht als duidelijk is dat VMF niet zal worden betaald voor de door haar geleverde bunkerolie, dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Volgens het onderdeel valt, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet in te zien dat VMF onherroepelijk en onvoorwaardelijk ermee heeft ingestemd dat Zodiac c.s. de bunkerolie (ook) zouden mogen (blijven) verbruiken op het moment dat duidelijk zou worden dat VMF niet voor de bunkerolie zal worden betaald. Het onderdeel betoogt vervolgens dat het verlenen van een dergelijke onherroepelijke en onvoorwaardelijke instemming om – ook als duidelijk is dat de leverancier niet zal worden betaald – bunkerolie te verbruiken, niet valt te rijmen met het door VMF bedingen van een eigendomsvoorbehoud, omdat dit veronderstelt dat VMF daarop een beroep kan doen als duidelijk wordt dat betaling van de koopprijs zal uitblijven. Bovendien, zo stelt het onderdeel, hield het verbruiksrecht van Zodiac c.s. tegenover OWB naar het oordeel van het hof in dat zij de bunkerolie mochten verbruiken, ook als Zodiac c.s. de door haar aan OWB verschuldigde koopprijs nog niet hadden voldaan. Dat verbruiksrecht veronderstelt dat de koopprijs wél zal worden betaald en laat zich dus niet anders begrijpen dan dat dit kan worden herroepen of begrensd is als duidelijk is dat de koopprijs niet zal worden betaald. Niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt aldus in te zien dat het verbruiksrecht van Zodiac c.s. onherroepelijk en onvoorwaardelijk is in de zin dat het verbruiksrecht niet door OWB kan worden herroepen/beëindigd als duidelijk is dat Zodiac c.s. de koopprijs niet aan OWB zullen voldoen. Volgens het onderdeel valt, gelet op het door VMF bedongen eigendomsvoorbehoud en de veronderstelling in het verbruiksrecht dat de koopprijs wel zal worden betaald, niet, althans niet zonder nadere motivering, in te zien dat VMF een onherroepelijke en onvoorwaardelijke instemming met het verbruik van de bunkerolie voor de voortstuwing van het schip heeft verleend aan Zodiac c.s. in de zin dat de koopprijs niet aan VMF zal worden voldaan. De in rov. 6.4 genoemde omstandigheden doen er niet aan af dat het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Die omstandigheden verklaren namelijk niet, althans niet op voldoende begrijpelijke wijze, dat VMF een onherroepelijke en onvoorwaardelijke instemming heeft verleend aan Zodiac c.s., aldus nog steeds het onderdeel.
3.8
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betreffen in de kern genomen de kwalificatie van de instemming van VMF met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s. De onderdelen nemen kennelijk tot uitgangspunt dat de instemming van VMF kwalificeert als een eenzijdige, tot Zodiac c.s. gerichte rechtshandeling, die – afhankelijk van de verklaringen van VMF en de omstandigheden van het geval – zou kunnen worden herroepen. [12] De onderdelen gaan daarmee voorbij aan de omstandigheid dat Zodiac c.s. als voorwaardelijk eigenaren van de bunkerolie met een geldig contractueel verbruiksrecht gerechtigd waren de olie te verbruiken. Zij behoefden daarvoor niet de instemming/toestemming van VMF. [13] De door het hof aanwezig geachte instemming van VMF is daarentegen wel als omstandigheid door het hof relevant geacht voor de vraag of Zodiac c.s. bij hun handelen de belangen van VMF in acht hebben genomen voor zover justitiabelen onderling in de maatschappij dat in redelijkheid van elkaar kunnen verwachten. De onderdelen gaan dus uit van een verkeerde lezing van het arrest en falen daarmee.
3.9
Voor zover onderdeel 1.2 nog betoogt dat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat het verbruiksrecht van Zodiac c.s. onherroepelijk en onvoorwaardelijk is in de zin dat het verbruiksrecht niet door OWB kan worden herroepen/beëindigd als duidelijk is dat Zodiac c.s. de koopprijs niet aan OWB zullen voldoen, faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat het door OWB aan Zodiac c.s. toegekende verbruiksrecht onherroepelijk en onvoorwaardelijk is in het geval dat duidelijk is dat Zodiac c.s. OWB niet zullen betalen. Dat op enig moment duidelijk was dat Zodiac c.s. OWB niet zouden betalen, is overigens evenmin door het hof vastgesteld; het hof heeft juist overwogen (in rov. 6.6) dat Zodiac c.s. de door haar aan OWB verschuldigde koopprijs hebben voldaan aan ING, aan wie OWB haar vordering op Zodiac c.s. in zekerheid had gegeven.
3.1
Onderdeel 1.3stelt dat de oordelen in rov. 6.2-6.4 bovendien onjuist en/of ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat de door het hof vastgestelde omstandigheden van het geval niet (althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt) de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een onherroepelijke en onvoorwaardelijke instemming. Het onderdeel wordt uitgewerkt in vijf subonderdelen.
3.11
Onderdeel 1.3.1is gericht tegen de vaststelling van het hof dat VMF moest rekenen op het recht van Zodiac c.s. in hun contractuele relatie tot OWB om de bunkerolie te (blijven) verbruiken, ook als Zodiac c.s. de door hen aan OWB verschuldigde koopprijs nog niet hadden voldaan. Deze omstandigheid kan echter niet (althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt) de conclusie (helpen) dragen dat VMF onherroepelijk en onvoorwaardelijk ermee heeft ingestemd dat Zodiac c.s. de bunkerolie zouden mogen blijven gebruiken, ook als duidelijk zou worden dat VMF niet voor deze bunkerolie zou worden betaald, aldus het onderdeel.
3.12
Uit het arrest volgt dat VMF moest rekenen op – kort gezegd – het verbruiksrecht van Zodiac c.s., omdat zij geacht moet worden met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s. te hebben ingestemd. Die instemming heeft het hof aangenomen op basis van de volgende omstandigheden: (i) dat het in de overeenkomst tussen OWB en Zodiac c.s. opgenomen beding inzake het verbruik van de bunkerolie gebruikelijk was in de branche en ook was opgenomen in de eigen algemene voorwaarden van VMF, (ii) dat VMF zich voorafgaand aan de aflevering aan Zodiac c.s. niet heeft bekendgemaakt noch Zodiac c.s. erop heeft gewezen dat zij mogelijk haar eigendomsrecht zou willen uitoefenen in weerwil van het verbruiksrecht van Zodiac c.s., en (iii) dat Zodiac c.s. de bunkerolie op elk gewenst moment door betaling aan OWB c.q. ING in eigendom konden verkrijgen. Het onderdeel gaat dus uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom.
3.13
Onderdeel 1.3.2klaagt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden, omdat Zodiac c.s. niet, althans niet voldoende kenbaar, hebben gesteld dat sprake is van instemming omdat VMF (i) zich niet voorafgaande aan de aflevering aan Zodiac c.s. heeft bekendgemaakt en (ii) Zodiac c.s. er niet op heeft gewezen dat VMF mogelijk haar eigendomsrecht op de door haar afgeleverde bunkerolie zou willen uitoefenen in weerwil van het recht van Zodiac c.s. om deze ten behoeve van de voortstuwing van de Forest Park te (blijven) verbruiken. Door deze omstandigheden niettemin (mede) ten grondslag te leggen aan zijn oordeel dat VMF heeft ingestemd met het verbruiken van bunkerolie door Zodiac c.s., heeft het hof art. 24 Rv geschonden, aldus het onderdeel.
3.14
Uit rov. 6.4 van het bestreden tussenarrest volgt dat het hof voor zijn oordeel dat Zodiac c.s. niet onrechtmatig hebben gehandeld, relevant heeft geacht dat VMF zich ten tijde van de levering van de bunkerolie niet heeft bekendgemaakt en Zodiac c.s. er ook niet op had gewezen dat zij mogelijk haar eigendomsrecht op de bunkerolie zou willen uitoefenen. Zou VMF dat wél hebben gedaan, dan had – zo begrijp ik het hof – mogelijk van Zodiac c.s. kunnen worden verwacht dat zij hun gedrag daarop hadden afgestemd. De door het hof genoemde omstandigheden sluiten aan bij de stellingen van Zodiac c.s. dat zij VMF in het geheel niet kenden en dat op geen enkele manier kenbaar was dat VMF enige betrokkenheid zou hebben bij de levering, die door of namens OWB was verricht en dat VMF voor Zodiac c.s. een onbekende was op het moment dat VMF Zodiac c.s. op 6 november 2014 berichtte. [14] De klacht dat het hof met zijn oordeel art. 24 Rv heeft geschonden, faalt daarom.
3.15
Onderdeel 1.3.3betoogt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden, omdat Zodiac c.s. niet, althans niet voldoende kenbaar hebben gesteld dat sprake is van instemming omdat Zodiac c.s. de bunkerolie op elk gewenst moment door betaling aan OWB c.q. ING in eigendom konden verkrijgen. Het onderdeel stelt dat Zodiac c.s. over de redenering van de rechtbank in rov. 4.8 van het eindvonnis (waarin is overwogen dat Zodiac c.s. de eigendomsoverdracht konden voltooien door de koopprijs aan OWB te betalen) hebben gesteld dat die redenering niet te volgen is.
3.16
Onderdeel 1.3.4stelt dat het hof bovendien een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van VMF, nu zij heeft gesteld dat zij niet door OWB is betaald en derhalve haar eigendom heeft behouden. Deze stelling kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat VMF heeft betwist dat Zodiac c.s. de bunkerolie op elk gewenst moment in eigendom konden verkrijgen door betaling aan OWB c.q. ING.
3.17
Onderdeel 1.3.5betoogt dat het hof voorts uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Zodiac c.s. de bunkerolie op elk gewenst moment door betaling aan OWB c.q. ING in eigendom konden verkrijgen. OWB was namelijk slechts eigenaar van de bunkerolie onder de opschortende voorwaarde van betaling van de koopprijs aan VMF en kon de bunkerolie dus slechts overdragen onder deze opschortende voorwaarde. Dat betekent dat Zodiac c.s. geen (volledig) eigenaar van de bunkerolie konden worden door betaling van de koopprijs aan OWB c.q. ING. Voor de verkrijging van de volledige eigendom was meer nodig, zoals betaling aan VMF of derdenbescherming, waarover het arrest van het hof geen overwegingen inhoudt, aldus het onderdeel.
3.18
De
onderdelen 1.3.3. t/m 1.3.5kunnen gezamenlijk worden besproken. Het eigendomsvoorbehoud is geregeld in art. 3:92 BW. Art. 3:92 lid 1 BW bepaalt dat, indien een overeenkomst de strekking heeft dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, hij wordt vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2016 [15] overwogen dat zolang de voorwaarde niet is vervuld, zowel de vervreemder als de verkrijger voorwaardelijk eigenaar zijn:
‘4.2.2 (…) Uit deze passages [uit de parlementaire geschiedenis van Boek 3 BW, A-G] blijkt dat de wetgever terzake van een overdracht onder eigendomsvoorbehoud een systeem voor ogen heeft gestaan waarin deze overdracht – behoudens afwijkend beding – wordt aangemerkt als een overdracht onder opschortende voorwaarde, waarbij de levering van de desbetreffende roerende zaken is voltooid op het moment dat de zaken in de macht van de verkrijger zijn gebracht, met als gevolg dat de verkrijger een “terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde”, respectievelijk “voorwaardelijk eigendomsrecht” verkrijgt.
4.2.3
Het aldus door de wetgever beoogde systeem brengt mee dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW uit hoofde van de voltooide levering een positie verkrijgt waarin de uitgroei tot een onvoorwaardelijk eigendomsrecht uitsluitend nog afhankelijk is van de vervulling van de opschortende voorwaarde, welke wordt bewerkstelligd door voldoening van de (restant)prestatie. Zolang de voorwaarde niet is vervuld, zijn zowel de vervreemder als de verkrijger voorwaardelijk eigenaar, de vervreemder onder ontbindende voorwaarde en de verkrijger onder opschortende voorwaarde, en is hun beider beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de desbetreffende zaken dienovereenkomstig beperkt. De verkrijger onder eigendomsvoorbehoud kan zijn voorwaardelijk eigendomsrecht dan ook slechts onder diezelfde voorwaarde vervreemden of bezwaren (art. 3:84 lid 4 BW), op de wijze voorzien voor de levering, respectievelijk bezwaring, van de zaken zelf. (…).’
3.19
Een leverancier die zaken onder eigendomsvoorbehoud verkoopt en levert aan een koper, kan de koper door middel van een contractuele machtiging toestemming verlenen om de zaken in eigen naam aan een ander te vervreemden in het kader van diens normale bedrijfsuitoefening. [16] Die machtiging kan expliciet of impliciet zijn. [17] De koper kan vervolgens als beschikkingsbevoegde de zaken doorverkopen en leveren aan een derde (de afnemer). De koper beschikt dan als beschikkingsbevoegde over de zaak. In de literatuur wordt, onder anderen door Verheul, de opvatting verdedigd dat de koper in deze constructie zelf geen (voorwaardelijk) eigenaar van de zaak wordt, maar dat de eigendom rechtstreeks overgaat uit het vermogen van de verkoper in het vermogen van de afnemer van de koper. [18]
3.2
De koper kan op zijn beurt ook een eigendomsvoorbehoud bedingen jegens zijn afnemer. Verheul merkt in dit verband op:
‘In deze constructie wordt de afnemer eigenaar van de zaak, indien hij de door hem verschuldigde prestatie voldoet aan de koper, onverschillig of de koper de door hem verschuldigde prestatie reeds aan de verkoper heeft voldaan. Tot dat moment blijft de verkoper vooralsnog voorwaardelijk eigenaar. De verkoper verliest zijn voorbehouden eigendomsrecht derhalve ofwel als de koper de verschuldigde prestatie voldoet waarvan zijn eigendomsverkrijging afhankelijk was of als de afnemer de door hem aan de koper verschuldigde prestatie voldoet. Indien de afnemer in gebreke [lees: blijft, A-G] met de voldoening van de verschuldigde prestatie, dan kan de koper het door hemzelf bedongen eigendomsvoorbehoud uitoefenen. Blijft daarentegen de koper in gebreke met de voldoening van de door hem verschuldigde prestatie, kan de verkoper overgaan tot ontbinding van de koopovereenkomst, maar kan hij de zaak (vooralsnog) niet opvorderen van de afnemer, nu de koper de zaak met instemming van de verkoper voorwaardelijk heeft overgedragen aan de afnemer.(…)
Als gevolg van het tweede eigendomsvoorbehoud krijgt het eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen de verkoper en de koper een subsidiair karakter. Enkel indien de afnemer de verschuldigde prestatie niet voldoet, is voor het eigendomsvoorbehoud tussen verkoper en koper nog een rol weggelegd. Als de afnemer namelijk de verschuldigde prestatie voldoet, dan wordt hij onvoorwaardelijk eigenaar van de zaak en kan de eerste voorwaardelijke overdracht niet meer tot gevolg hebben dat de koper eigenaar wordt. Zo bezien heeft het tweede eigendomsvoorbehoud voorrang boven het eerste eigendomsvoorbehoud, hetgeen gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de verkoper heeft ingestemd met de vervreemding door de koper en de koper heeft ingestemd met het feit dat hij door betaling geen eigenaar meer wordt, door de zaak aan een afnemer te vervreemden. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de machtigingsconstructie niet in de weg staat aan het bedingen van een eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen de koper en diens afnemers.’ [19] [voetnoten weggelaten, A-G]
3.21
In de zaak die thans in cassatie voorligt, is sprake van twee voorwaardelijke overdrachten: de eerste tussen VMF en OWB en de tweede tussen OWB en Zodiac c.s. Het hof mocht aannemen dat OWB (impliciet) toestemming had gekregen van VMF om de bunkerolie aan Zodiac c.s. over te dragen. [20] Na de tweede voorwaardelijke overdracht waren Zodiac c.s. eigenaar van de bunkerolie geworden onder de opschortende voorwaarde van betaling (aan OWB), terwijl VMF eigenaar was onder de ontbindende voorwaarde van betaling (door OWB). Het eigendomsvoorbehoud van VMF jegens OWB had als gevolg van de tweede overdracht van de bunkerolie aan Zodiac c.s. een subsidiair karakter gekregen: bij niet-betaling door OWB kon VMF immers alleen haar eigendomsvoorbehoud uitoefenen wanneer OWB op haar beurt haar eigendomsvoorbehoud jegens Zodiac c.s. zou uitoefenen. Op het moment dat Zodiac c.s. zouden betalen aan OWB, zou hun voorwaardelijk eigendomsrecht uitgroeien tot een volledig eigendomsrecht en zou voor het eigendomsvoorbehoud van VMF jegens OWB geen rol meer zijn weggelegd. [21] Met zijn oordeel dat Zodiac c.s. op elk gewenst moment door betaling aan OWB c.q. ING de bunkerolie in eigendom konden verkrijgen, is het hof aldus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de daartoe strekkende klacht faalt. Voor zover het middel stelt dat het hof met zijn oordeel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van Zodiac c.s. c.q. VMF, gaat het eraan voorbij dat een rechtsoordeel niet met motiveringsklachten kan worden bestreden en faalt het eveneens.
3.22
Onderdeel 1.4betoogt dat voor zover in rov. 6.2-6.5 niet het oordeel besloten ligt dat VMF onherroepelijk en/of onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het verbruik van de bunkerolie voor de voortstuwing van het schip, heeft het hof zijn oordelen onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat – kort samengevat – de door VMF ingenomen stellingen tot de conclusie kunnen leiden dat VMF de instemming heeft herroepen met een beroep op het eigendomsvoorbehoud en Zodiac c.s. aldus onrechtmatig hebben gehandeld tegenover VMF door de bunkerolie verder te verbruiken. Niet valt in te zien waarom het verbruik door Zodiac c.s. van de bunkerolie van VMF zonder dat daarvoor nog instemming van VMF bestond, niet onrechtmatig tegenover VMF zou zijn. Door de stellingen van VMF niet (voldoende kenbaar) bij zijn oordeel te betrekken, heeft het hof art. 24 Rv geschonden en zijn oordelen ontoereikend gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.23
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1.2 en deelt het lot daarvan.
3.24
Onderdelen 1.5 t/m 1.7zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat VMF haar recht heeft verwerkt om zich met een beroep op haar eigendomsrecht te verzetten tegen de rechtsuitoefening door Zodiac c.s.
3.25
Het oordeel van het hof dat VMF niet onrechtmatig heeft gehandeld, wordt zelfstandig gedragen door de grond dat VMF moet worden geacht te hebben ingestemd met de rechtsuitoefening door Zodiac c.s. De onderdelen falen daarmee bij gebrek aan belang.
3.26
3.26
Onderdeel 1.8is gericht tegen rov. 6.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat het praktisch onwerkbaar zou zijn als een ‘fysieke’ afnemer van bunkerolie die tegenover haar contractuele leverancier gerechtigd is om de bunkerolie te verbruiken ten behoeve van de voortstuwing van haar zeeschip, op een onvoorspelbare tijd en plaats op haar zeereis zou kunnen worden geconfronteerd met een (gepretendeerd) eigendomsrecht van een eerdere leverancier die haar verder verbruik van de bunkerolie zou beletten. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd omdat (i) een afnemer er ook voor kan kiezen om bunkerolie te kopen waarop geen eigendomsvoorbehoud van een eerdere leverancier meer rust, (ii) een afnemer die niet op de hoogte is van het eigendomsvoorbehoud van een eerdere leverancier en te goeder trouw is, een beroep kan doen op derdenbescherming, (iii) een afnemer van bunkerolie die op open zee wordt geconfronteerd met het eigendomsrecht van een eerdere leverancier er ook voor kan kiezen om de bunkerolie waarop een eigendomsvoorbehoud rust alsnog te verbruiken zodat het schip niet op open zee komt stil te liggen, waarna hij schadevergoeding verschuldigd is aan de eerdere leverancier.
3.27
Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Voor zover VMF in haar procesinleiding stelt dat Zodiac c.s. er ook voor hadden kunnen kiezen om bunkerolie te kopen waarop geen eigendomsvoorbehoud van een eerdere leverancier meer rust, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. [22] Met de stelling dat een afnemer die te goeder trouw is een beroep kan doen op derdenbescherming wordt miskend dat VMF (impliciet) heeft ingestemd met de doorverkoop van de bunkerolie en het verlenen van het verbruiksrecht door OWB aan Zodiac c.s. en dat Zodiac c.s. in die omstandigheden geen beroep behoefden te doen op derdenbescherming. Voor zover VMF betoogt dat Zodiac c.s. door het betalen van schadevergoeding aan VMF de bunkerolie wél hadden kunnen verbruiken, gaat VMF eraan voorbij dat in dat geval de onrechtmatigheid van het handelen van Zodiac c.s. gegeven zou zijn, terwijl de vraag naar de onrechtmatigheid juist ter beoordeling van het hof voorligt. Het onderdeel faalt dus.
3.28
Onderdeel 1.9en
onderdeel 1.10bouwen voort op onderdeel 1.8 en falen in het voetspoor daarvan.
3.29
3.29
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 6.6 van het tussenarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat Zodiac c.s. niet ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen.
3.3
Onderdeel 2.1betoogt dat het oordeel van het hof onjuist is dan wel ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof in rov. 6.6 niet onder ogen heeft gezien of de verrijkte ten tijde van de voldoening van dat bedrag rekening behoorde te houden met een verplichting tot schadevergoeding. Zonder nadere motivering valt namelijk niet in te zien (i) dat Zodiac c.s. ook na het versturen van de e-mail van 6 november 2014 van VMF waarin zij vermeldde dat OWB niet betaalde en zich beriep op haar eigendomsvoorbehoud, geen rekening behoefden te houden met een vordering tot schadevergoeding (op grond van ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin (ii) dat, ook ingeval de vermindering plaatsvond in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot schadevergoeding rekening behoorde te houden, niettemin de vordering op grond van onrechtvaardigde verrijking niet kan worden toegewezen.
3.31
Onderdeel 2.2klaagt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden door niet in te gaan op de stellingen van VMF, namelijk dat Zodiac c.s. de bunkerolie hebben verbruikt en dat zij ING hebben betaald terwijl zij wisten dat VMF onbetaald zou blijven, het eigendomsvoorbehoud is ingeroepen en VMF Zodiac c.s. heeft verboden de bunkerolie te verbruiken. Deze stellingen komen er volgens het onderdeel op neer dat de betaling van Zodiac c.s. aan ING plaatsvond in een periode waarin Zodiac c.s. redelijkerwijze met een verplichting tot schadevergoeding aan VMF rekening behoorden te houden en daarom niet in mindering zou mogen komen op hetgeen waarvoor Zodiac c.s. zijn verrijkt.
3.32
Onderdeel 2.3bouwt voort op onderdeel 2.2 met het betoog dat voor zover het hof voornoemde stellingen van VMF zou hebben verworpen, het hof dat ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.33
Onderdeel 2.4betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 6.6 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof miskent dat de enkele omstandigheid dat een partij verplicht was de koopprijs aan haar contractuele wederpartij te voldoen en ook heeft voldaan, nog niet betekent dat de verrijking niet ongerechtvaardigd was. Een verrijking is pas ongerechtvaardigd als daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Een verplichting van de verrijkte om de koopprijs aan een contractuele wederpartij te voldoen vormt, net zo min als de daaropvolgende betaling, niet althans niet zonder meer, een rechtvaardiging voor de verrijking ten koste van een derde. Het onderdeel klaagt dat onjuist dan wel onvoldoende is gemotiveerd het oordeel van het hof dat op die grond de verrijking niet ongerechtvaardigd is. Zonder nadere motivering valt namelijk niet in te zien waarom de voldoening van een contractuele betalingsverplichting door Zodiac c.s. aan OWB of ING na de e-mail van 6 november 2014 de verrijking door Zodiac c.s. kan rechtvaardigen, aldus het onderdeel.
3.34
Onderdeel 2.5klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd, voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verrijking niet ten koste van VMF heeft plaatsgevonden. VMF was immers eigenaar onder ontbindende voorwaarde van betaling van de koopprijs, zodat het verbruik van de olie door Zodiac c.s. ten koste is gegaan van het vermogen van VMF.
3.35
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel daarbij het volgende voorop. Art. 6:212 BW luidt als volgt:
‘1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
2. Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.
3. Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven.’
3.36
In art. 6:212 lid 1 BW zijn de vereisten vermeld die gelden voor de toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. [23] Het gaat om de volgende vereisten:
(i) Verrijking van de een. Van een verrijking is sprake wanneer vermogensvermeerdering heeft plaatsgevonden, die zowel kan bestaan uit een toename van de activa als een afname van de passiva. [24] Of een verrijking heeft plaatsgehad wordt bepaald aan de hand van een vergelijking tussen de hoogte van het vermogen vóór en na de gebeurtenis waarop de vordering uit onrechtvaardigde verrijking wordt gebaseerd [25] ;
(ii) Verarming (schade) van de ander;
(iii) Verband tussen verrijking en verarming. Hiervan is sprake als de verrijking van de een
ten koste gaatvan de ander, waarbij ook sprake kan zijn van indirecte verrijking, waarbij de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden door tussenkomst van een derde;
(iv) Ongerechtvaardigdeverrijking. Hiervan is sprake als voor de verrijking geen redelijke grond bestaat.
3.37
Naast deze vereisten geldt ingevolge art. 6:212 lid 1 BW dat de verrijkte slechts gehouden is de schade van de verarmde te vergoeden voor zover dit redelijk is. Het tweede en derde lid van art. 6:212 BW kunnen worden beschouwd als een uitwerking van het redelijkheidscriterium. [26]
3.38
De onderdelen
2.1 t/m 2.3kunnen niet tot cassatie leiden. Deze onderdelen hebben betrekking op de toepassing van het tweede en derde lid van art. 6:212 BW, die betrekking hebben op de beperking van de schadevergoedingsverplichting. De onderdelen gaan eraan voorbij dat voor toepassing van deze artikelleden geen plaats is wanneer niet is voldaan aan de vereisten voor de toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
3.39
De onderdelen
2.4 en 2.5kunnen evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 6.6 de verrijkingsvordering van VMF afgewezen op de grond dat Zodiac c.s. de door haar aan OWB verschuldigde koopprijs voor de bunkerolie aan ING moesten voldoen en hebben voldaan en daarmee door het verbruik van de bunkerolie niet zijn verrijkt. Hieruit volgt dat het hof heeft gemeend dat het vermogen van Zodiac c.s. door het verbruik van de bunkerolie niet is toegenomen, nu tegenover het verbruik aanvankelijk een schuld jegens OWB of ING (de betalingsverplichting) stond, die later ook is voldaan. Nu Zodiac c.s. niet zijn verrijkt, behoefde het hof niet te onderzoeken of aan de overige vereisten van art. 6:212 BW was voldaan, te weten de ongerechtvaardigdheid van de verrijking en of de verrijking ten koste van het vermogen van VMF is gegaan. De onderdelen stuiten hierop af.
3.4
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 6.7 waarin het hof heeft geoordeeld dat de materiële reikwijdte van art. 5 Beslagverdrag dat exclusieve internationale bevoegdheid schept voor het beslagforum voor vorderingen of verzoeken die door die bepaling worden bestreken, zich niet uitstrekt tot (bodem)vorderingen die strekken tot schadevergoeding in verband met gestelde onrechtmatigheid van het beslag en dat de Nederlandse rechter zonder meer bevoegdheid toekomt op grond van art. 4 lid 1 van de Verordening Brussel I-bis [27] omdat VMF in Nederland is gevestigd. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof miskent dat onder het Beslagverdrag vragen naar de onrechtmatigheid van het scheepsbeslag uitsluitend kunnen worden voorgelegd aan het beslagforum. Het onderdeel betoogt dat drie omstandigheden stroken met deze exclusieve rechtsmacht van het beslagforum om te oordelen over de onrechtmatigheid van het scheepsbeslag, te weten (i) dat het beslagforum op grond van art. 4 Beslagverdrag exclusieve rechtsmacht heeft om te beslissen of beslag kan worden gelegd, waarmee zich niet verhoudt dat een andere rechter kan oordelen over de (on)rechtmatigheid van het gelegde beslag; (ii) dat het beslagforum volgens art. 5 Beslagverdrag exclusieve rechtsmacht heeft om het beslag op te heffen en (iii) dat art. 6 Beslagverdrag bepaalt dat geschillen met betrekking tot de aansprakelijkheid van de schuldeiser voor schade die door het beslag op het schip is veroorzaakt worden beheerst door het recht van het beslagforum.
3.41
Het onderdeel borduurt voort op het arrest van 17 juli 2020 waarin de Hoge Raad uitleg heeft gegeven aan art. 5 Beslagverdrag. [28] Voor de achtergronden van het verdrag en deze bepaling verwijs ik naar mijn conclusie vóór dit arrest. [29] De Hoge Raad heeft overwogen dat art. 5 Beslagverdrag een exclusieve bevoegdheidsregel inhoudt. Over de materiële reikwijdte van art. 5 heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Art. 5 Beslagverdrag bestrijkt naar de letter alleen vorderingen of verzoeken die betrekking hebben op “de opheffing van het beslag” (eerste alinea), dan wel “de genoegzaamheid van de borgtocht of de zekerheid” (tweede alinea). Het verband tussen art. 5 Beslagverdrag en (…) art. 6 Beslagverdrag – met name de bepaling dat “alle andere processuele incidenten die een beslag tot gevolg heeft” worden beheerst door het recht van het beslagforum – is echter grond om art. 5 Beslagverdrag aldus uit te leggen dat ook vorderingen en verzoeken die nauw verband houden met de in die bepaling genoemde onderwerpen, uitsluitend kunnen worden voorgelegd aan het beslagforum. Daartoe behoren vorderingen of verzoeken tot vrijgave, vermindering, vermeerdering of andersoortige aanpassing van de vervangende zekerheidsstelling.’
3.42
De Hoge Raad heeft zijn uitleg, aan de hand van de maatstaven van art. 31-33 Weens Verdragenverdrag [30] , gebaseerd op de tekst en de context van art. 5 Beslagverdrag, de
travaux préparatoiresen de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragsstaten. Hoewel de Hoge Raad een extensieve interpretatie heeft gegeven aan art. 5 Beslagverdrag [31] , biedt het arrest geen aanknopingspunten voor de nóg ruimere uitleg die VMF voorstaat, namelijk dat de materiële reikwijdte van art. 5 Beslagverdrag zich óók uitstrekt tot vorderingen die strekken tot schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag. Deze vorderingen kunnen niet worden beschouwd als vorderingen die
nauw verband houdenmet vorderingen betreffende de opheffing van het beslag of de genoegzaamheid van de borgtocht of de zekerheid. De door VMF verdedigde uitleg sluit ook niet aan bij de tekst en context van het artikel en vindt evenmin steun in de
travaux préparatoiresnoch in de rechtspraak en literatuur van de verdragsstaten. Ik wijs er met name op dat de conflictregel van art. 6 Beslagverdrag voor de aansprakelijkheid van de schuldeiser voor schade die door het beslag is veroorzaakt, verwijst naar het recht van de verdragsluitende Staat waar het beslag is gelegd of waar daartoe verlof is gevraagd. De bepaling voorziet derhalve in een conflictregel die zich ook laat toepassen door een andere rechter dan de beslagrechter bij wie een vordering inzake onrechtmatig beslag aanhangig wordt gemaakt. [32]
3.43
Gelet op het voorgaande meen ik dat het hof, door te oordelen dat vorderingen die strekken tot schadevergoeding in verband met gestelde onrechtmatigheid van het beslag niet binnen de materiële reikwijdte van art. 5 Beslagverdrag vallen, niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt daarom.
3.44
Nu alle klachten van de onderdelen 1 t/m 3 van onderdeel B falen, falen ook de voortbouwklachten van
onderdeel Cen
onderdeel D.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 3.2 e.v. van het arrest van het hof Den Haag van 17 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:15, S&S 2023/55. Zie ook rov. 2.2 e.v. van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1473.
2.Rb. Rotterdam 2 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5952, S&S 2017/119.
3.ECLI:NL:GHDHA:2018:3709, S&S 2019/5, NJF 2019/74.
4.Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen, Brussel,10 mei 1952, Trb. 1981, 165.
5.ECLI:NL:HR:2020:1280, NJ 2021/42, m.nt. F.G.M. Smeele.
6.ECLI:NL:RBROT:2020:1473. Zie over dit vonnis R. Zwitser, ‘Eigendomsvoorbehoud op eigendomsvoorbehoud; Forest Park, Tijdschrift Vervoer & Recht 2020-6, p. 153-160; R.A.B. Cobussen-Schreuder, ‘Eigendomsvoorbehouden op bunkerolie’, Tijdschrift Vervoer & Recht 2021-3, p. 55-61.
8.ECLI:NL:GHDHA:2023:15, S&S 2023/55.
9.Hof Den Haag 23 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1331.
10.Hof Den Haag 23 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1330, NTHR 2024/68, 211, S&S 2024/122.
11.Asser/Sieburgh 6-IV 2023/56; Groene Serie Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 6.1.4 en 6.1.5 (Jansen). Zie ook concl. A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2023:378) vóór HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, onder 3.6 e.v.
12.Zie C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Nijmegen), Deventer 2016, p. 311.
13.Zie in dit verband ook E.F. Verheul, Eigendomsvoorbehoud, diss. Groningen 2018, p. 368-369, die stelt dat de bevoegdheid de zaak te gebruiken zijn grondslag heeft in de koopovereenkomst tussen de koper (hier: OWB) en de verkrijger van het eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde (hier: Zodiac c.s.), maar dat de verkrijger per saldo een goederenrechtelijk gebruiksrecht aan zijn voorwaardelijk eigendomsvoorbehoud kan ontlenen dat daarmee tegenwerpbaar is aan derden, inclusief de verkoper (hier: VMF).
14.Zie appeldagvaarding zijdens Zodiac c.s. van 21 februari 2020 (processtuk 17 in ordner 3 van het A-dossier en processtuk 14 in ordner 2 van het B-dossier)
15.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016, 290, m.nt. F.J.M. Verstijlen.
16.Zie o.a. Verheul, a.w., p. 393 e.v.; Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/546.
17.Zie K.W.C. Geurts, Zekerheid voor leverancierskrediet (O&R nr. 117) 2019/12.2.1.1.
18.Zie Verheul, a.w., p. 393. Zie ook Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/546.
19.Zie Verheul, a.w., p. 397-398.
20.De rechtbank had in haar vonnis van 19 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1473, in rov. 4.5.1 overwogen dat VMF het in haar algemene voorwaarden opgenomen verbod tot doorverkoop en doorlevering tot een dode letter had gemaakt door de bunkerolie rechtstreeks af te leveren aan de Forest Park. Tegen deze overweging is in hoger beroep niet apart gegriefd en door VMF geen verweer gevoerd.
21.Vgl. Verheul, a.w., p. 398.
22.De procesinleiding bevat op dit punt ook geen verwijzingen naar de processtukken in feitelijke instanties.
23.Zie o.a. Jac. Hijma e.a., Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Deventer 2023/450; Asser/Sieburgh 6 IV 2023/461 e.v.; conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2024:542), onder 4.11, vóór HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:322.
24.Zie T. van der Linden, Aanvullend Verrijkingsrecht (diss. Leiden), Den Haag 2019, p. 151.
25.Zie Hartkamps Compendium van het vermogensrecht 2017/24.3, onder verwijzing naar HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1519, NJ 2007/451.
26.Zie Asser/Sieburgh 6 IV 2023/482.
27.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351/1.
28.ECLI:NL:HR:2020:1280, NJ 2021/42 m.nt. F.G.M. Smeele. Zie over dit arrest ook X.P.A. van Heesch, NIPR 2020-4, p. 748-759.
30.Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
31.Zie Smeele in zijn kritische noot onder het arrest (NJ 2021/42), punt 14.
32.Smeele wijst er in punt 15 van zijn NJ-noot op dat vorderingen inzake onrechtmatig beslag ook bij andere rechters dan de beslagrechter aan de orde kunnen komen, zoals in het kader van een tegenvordering van de beslagene in de bodemprocedure.