ECLI:NL:PHR:2025:389

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
23/02999
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel in een belagingzaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1960, door het gerechtshof Den Haag op 21 juli 2023 veroordeeld voor belaging, wat resulteerde in een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar. Het hof legde ook bijzondere voorwaarden op, waaronder een contact- en locatieverbod, en een vrijheidsbeperkende maatregel voor vijf jaar. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij zijn advocaat D.J.M. Dammers twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring van stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De verdachte heeft gedurende een periode van tien jaar herhaaldelijk contact gezocht met de aangeefster, ondanks haar duidelijke afwijzing. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte stelselmatig waren en dat hij opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De tweede klacht betreft de vertegenwoordiging van de benadeelde partij door een gemachtigde zonder schriftelijke volmacht. Het hof heeft deze klacht verworpen, omdat er een machtiging aanwezig was. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de vrijheidsbeperkende maatregel, omdat deze niet van toepassing was op feiten die voor de invoering van de wet zijn gepleegd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02999
Zitting1 april 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 juli 2023 door het gerechtshof Den Haag (22-001043-21) wegens “belaging” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van drie jaren. Aan deze voorwaardelijke straf heeft het hof bijzondere voorwaarden verbonden, bestaande uit een contact- en een locatieverbod. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die voor de duur van vijf jaren eenzelfde contact- en locatieverbod inhoudt, en daarvan de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen. Tot slot heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft W.A. Koers, advocaat in Leusden, een verweerschrift ingediend.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte ‘stelselmatig’ inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode tussen 3 juni 2009 en 27 mei 2019 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] , door:
- in de periode van 3 juni 2009 tot en met december 2009 meerdere malen telefonisch contact op te nemen met [aangeefster] en/of [organisatie 1] om in contact te komen met die [aangeefster] , en
- in de periode van januari 2010 tot en met december 2012 meerdere malen kaarten te sturen aan [organisatie 1] ten name van die [aangeefster] , en
- in de periode van 14 november 2013 tot en met april 2018 meerdere procedures bij verschillende instellingen (onder andere [organisatie 2] , [organisatie 1] en [organisatie 3] ) te starten en meerdere klachten in te dienen bij die instellingen, teneinde in contact te komen met [aangeefster] en een reactie te ontvangen van die [aangeefster] , en
- op 11 september 2012 en in de periode van 2 mei 2018 tot en met 27 mei 2019, de ouders van [aangeefster] te bellen en messenger-berichten te sturen en brieven te sturen en het hele dossier met klachtenprocedures toe te sturen teneinde in contact te komen met [aangeefster] en een reactie te ontvangen van die [aangeefster] en
- op 13 maart 2019 via Facebook een foto te delen, waarop [aangeefster] is te zien;
met het oogmerk die [aangeefster] , te dwingen iets te doen.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1.
Een
proces-verbaal van aangifted.d. 13 juni 2019 van de politie Den Haag, district Leiden-Bollenstreek met nr. PL1500-2019144308-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 4-7) :
als de op 13 juni 2019 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik was werkzaam bij [organisatie 1] te [plaats] . De [verdachte] heeft mij tijdens de behandeling te kennen gegeven dat hij verliefd was op mij. Ik heb duidelijk aangegeven dat dit niet wederzijds is. Hij is op 3 juni 2009 met ontslag gegaan. Hierna heeft hij met regelmaat naar [organisatie 1] gebeld, om mij aan de telefoon te krijgen. Eind 2009 begon mij dit te beangstigen. Tussen 2010 en 2012 heeft de [verdachte] contact met mij gezocht door kaarten naar [organisatie 1] te sturen. Deze kaarten begonnen altijd met 'Lieve [aangeefster] ’. Ik heb duidelijk aangegeven dat ik op geen enkele manier contact met hem wilde.
De [verdachte] heeft op 11 september 2012 mijn ouders gebeld. Hij gaf aan mijn moeder aan dat hij contact met mij wilde.
De [verdachte] is diverse klachtenprocedures begonnen. Op 14 november 2013 heeft de [verdachte] een klacht ingediend bij [organisatie 1] . Na de zitting van de klachtencommissie heeft de [verdachte] met een aantal brieven gereageerd, dat hij een persoonlijke reactie van mij wilde. Op 29 november 2016 stuurde de [verdachte] een brief naar [organisatie 2] . Daarin schrijft hij: “Ik heb maar een simpele vraag aan [aangeefster] , en dat is of zij nog van mij houdt.” Op 14 januari 2017 dient de [verdachte] een klacht in bij [organisatie 3] . Op 20 juli 2017 dient de [verdachte] opnieuw een klacht in bij [organisatie 3] . Alles wordt in het werk gesteld om contact met mij te krijgen.
Op 2 mei 2018 stuurt de [verdachte] een brief naar mijn moeder, met daarbij een brief gericht aan mij. Op 9 augustus 2018 stuurt de [verdachte] het dossier met alle beroep- en bezwaarschriften naar het adres van mijn ouders in [plaats] . Op 27 mei 2019 heeft de [verdachte] berichten aan mijn moeder gestuurd via Messenger. Hierin bevestigt hij dat hij blijft proberen om contact met mij te zoeken.
Op 13 maart 2019 hoorde ik dat de [verdachte] geprobeerd heeft om via Facebook contact met mij te krijgen.
2.
Een
geschrift, zijnde een e-mailbericht d.d. 13 maart 2019, afkomstig van [betrokkene 1] . Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven - :
Hoi [aangeefster] ,
Ik kreeg via Facebook een melding dat [verdachte] een foto gedeeld heeft waar jij en ik op staan.
3.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 maart 2021 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik na mijn ontslag uit [organisatie 1] een paar keer naar hen heb gebeld. Het klopt dat ik kaarten naar [aangeefster] heb gestuurd. Het klopt ook dat ik op 11 september 2012 contact heb gezocht met de ouders van [aangeefster] . Ik wilde graag persoon van [aangeefster] horen of zij gevoelens voor mij had.
Het klopt dat ik de procedures ben gestart, waarover [aangeefster] in haar aangifte spreekt. Ik ging ervan uit dat zij op de hoogte zou worden gehouden van deze procedures.
Het klopt dat ik in mei 2018 een brief aan de moeder van [aangeefster] heb geschreven, met daarbij een brief voor [aangeefster] . Het klopt ook dat ik een paar maanden later het hele dossier met alle klachtenprocedures naar de ouders van [aangeefster] heb gestuurd. Dit deed ik om antwoord te krijgen van [aangeefster] . Wanneer ik dit niet krijg, ga ik maar door.
Een foto van [aangeefster] en een collega of een vriendin staat op mijn Facebook.
Het klopt dat ik in mei 2019 heb gebeld naar de ouders van [aangeefster] . Het klopt dat ik eind mei 2019 via Messenger een bericht heb gestuurd naar de ouders van [aangeefster] .”
2.4
Het arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverweging:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde belaging, omdat de gedragingen van de verdachte niet te kwalificeren zijn als belaging in strafrechtelijke zin, omdat er geen sprake is van stelselmatigheid. Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet had op het maken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster door het starten van de klachtenprocedures en dat de wederrechtelijkheid hiervan ontbreekt.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de vrijheid van het slachtoffer (HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710; HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095).
Het hof is van oordeel dat in onderhavige geval sprake is van stelselmatig handelen van de verdachte mede gelet op de aard van de gedragingen, die hebben bestaan uit het meermaals telefonisch contact opnemen met [organisatie 1] waar aangeefster werkzaam was, opsturen van kaarten naar het [organisatie 1] bestemd voor aangeefster, die altijd begonnen met ‘Lieve [aangeefster] ’, het zoeken van contact met de ouders van aangeefster en het starten van (klacht)procedures bij meerdere instanties, steeds met de bedoeling op die manier contact met de aangeefster tot stand te brengen. Daarbij acht het hof van belang dat de handelingen van de verdachte in een periode van ruim tien jaren hebben plaatsgevonden en dat het de verdachte blijkens zijn contactpogingen ging om het krijgen van een antwoord van de aangeefster op de vraag of zij van hem hield, op welk antwoord hij recht meende te hebben. Daarnaast stelt het hof vast dat de verdachte met voormelde gedragingen is doorgegaan, ook nadat hij meermaals van aangeefster, personen uit haar omgeving en andere instanties, zoals [organisatie 4] , te horen had gekregen dat zij geen contact met hem wilde.
Ten aanzien van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer overweegt het hof als volgt. De aangeefster is telkens het onderwerp geweest in iedere (klachten)procedure die de verdachte is begonnen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat aangeefster op de hoogte zou raken van de door hem gestarte procedures en dat het zijn bedoeling was om via die procedures met haar contact te krijgen. Met dit doel heeft de verdachte tevens meermalen contact opgenomen met de ouders van aangeefster. Uit de verklaringen van aangeefster blijkt dat de gedragingen van de verdachte haar persoonlijke leven hebben beheerst, doordat zij zich jarenlang onveilig heeft gevoeld en haar omgeving altijd op de hoogte moest worden gebracht van de mogelijke gedragingen van de verdachte. Naar het oordeel van het hof is derhalve sprake van een opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
In beginsel staat het eenieder vrij om gebruik te maken van processuele bevoegdheden die het recht hem biedt. Dat maakt echter niet dat het voeren van procedures, onder bijzondere omstandigheden, niet onrechtmatig jegens anderen kan zijn. Nu in het onderhavige geval uit de bewijsmiddelen voortvloeit dat de verdachte de (klachten)procedures enkel is gestart met de intentie om een reactie van aangeefster te krijgen, is naar het oordeel van het hof (eveneens) sprake van een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.”
2.5
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 285b Sr stelt als belaging strafbaar de wederrechtelijke stelselmatige en opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Bij de beoordeling of sprake is van belaging zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. [1]
2.6
In deze zaak blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende.
(i) De aangeefster werkte bij [organisatie 1] toen de verdachte daar behandeld werd. De verdachte gaf de aangeefster tijdens de behandeling te kennen dat hij verliefd op haar was. De aangeefster maakte toen duidelijk dat dit niet wederzijds was. Op 3 juni 2009 ging de verdachte met ontslag.
(ii) Na dit ontslag heeft de verdachte met regelmaat naar [organisatie 1] gebeld, om de aangeefster aan de telefoon te krijgen. Dit begon de aangeefster eind 2009 te beangstigen.
(iii) Tussen 2010 en 2012 zocht de verdachte contact met de aangeefster door kaarten naar [organisatie 1] te sturen, met de aanhef ‘Lieve [aangeefster] ’ (de voornaam van de aangeefster).
(iv) Op 11 september 2012 belde de verdachte de ouders van de aangeefster en gaf hij aan dat hij contact met de aangeefster wilde.
(v) De verdachte begon diverse (klachten)procedures tegen de aangeefster, om contact met haar te zoeken. De verdachte diende een klacht in bij [organisatie 1] (november 2013), stuurde een brief naar [organisatie 2] (november 2016) en diende twee klachten in bij [organisatie 3] (januari en juli 2017). Na de zitting van de klachtencommissie bij [organisatie 1] heeft de verdachte met een aantal brieven gereageerd, dat hij een persoonlijke reactie van de aangeefster wilde. Het was de bedoeling van de verdachte om via de procedures contact te krijgen met de aangeefster.
(vi) De verdachte stuurde in mei 2018 een brief gericht aan de aangeefster naar de moeder van de aangeefster en in augustus van hetzelfde jaar stuurde hij het dossier met alle beroep- en bezwaarschriften naar haar ouders. Daarnaast stuurde hij in mei 2019 berichten via Messenger naar de moeder van de aangeefster. Ook hierbij was het doel om met de aangeefster in contact te komen. In de Messengerberichten bevestigt de verdachte dat hij contact met de aangeefster zal blijven zoeken.
(vii) In maart 2019 probeerde de verdachte contact met de aangeefster te zoeken via Facebook. Ook heeft de verdachte op Facebook een foto gedeeld van de aangeefster en een ander.
(viii) De verdachte wilde met zijn contactpogingen antwoord krijgen op de vraag of de aangeefster ook van hem hield.
2.7
Op grond van deze feiten heeft het hof geoordeeld dat de verdachte stelselmatig een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster heeft gemaakt. Het hof wijst in zijn overwegingen daarbij op de aard van de gedragingen en de ruime duur van de periode (ruim tien jaren) waarin de handelingen van de verdachte hebben plaatsgevonden. Het oordeel van het hof lijkt mij gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
2.8
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep is vertegenwoordigd door een gemachtigde die de vordering van de benadeelde partij heeft toegelicht, terwijl uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat het slachtoffer deze persoon daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht had verleend.
3.2
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2023 houdt in:
“Namens de benadeelde partij is verschenen een gemachtigde persoon; op voorhand is de afspraak gemaakt de naam van deze persoon niet te noemen.
[…]
De voorzitter stelt de namens het slachtoffer gemachtigde persoon in de gelegenheid om namens de benadeelde partij de vordering benadeelde partij toe te lichten.”
3.3
Art. 51c Sv luidt:
“1. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan tijdens het voorbereidende onderzoek en op de terechtzitting.
2. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan door een advocaat, door zijn wettelijk vertegenwoordiger en tevens door een persoon naar keuze.
3. Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft.
[…]”
3.4
De steller van het middel meent dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting had moeten blijken dat aan de gemachtigde persoon als bedoeld in art. 51c Sv lid 3 Sv een bijzondere schriftelijke volmacht was verleend. Het middel stelt daarmee een eis die het recht niet kent. [2] Overigens bevat het aan de Hoge Raad toegezonden dossier een “Machtiging Vertegenwoordiging tijdens de zitting” van 16 maart 2021, waarin het slachtoffer een persoon machtigt om haar te vertegenwoordigen in het strafproces met betrekking tot de vordering benadeelde partij. Dit stuk is door het slachtoffer ondertekend.
3.5
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve beoordeling van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ex art. 38v Sr
4.1
Art. 38v Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod) (
Stb.2011, 546). Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012. Art. 38v Sr voorziet in de mogelijkheid een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. De invoering van deze bepaling houdt een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht. [3]
4.2
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als een voortdurend delict (belaging). [4] Uit de bewezenverklaring blijkt dat dit feit heeft plaatsgevonden “in de periode tussen 3 juni 2009 en 27 mei 2019”. De verdachte heeft het misdrijf dus mede begaan voor 1 april 2012. Door een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen heeft het hof miskend dat art. 38v Sr in dit geval buiten toepassing moet blijven. [5] Dit moet leiden tot vernietiging van de maatregel en het bevel tot de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Naast hetgeen ik onder 4 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626,
2.Vgl. art. 326 Sv, dat voorschriften bevat voor de inhoud van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting. Lid 1 van deze bepaling houdt in dat in het proces-verbaal aantekening moet plaatsvinden van de op de terechtzitting in acht genomen vormen. Tot de vormen behoren de regels van art. 268-331 en 362-364 Sv. Zie C.V. Pelsser, in:
3.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:79, r.o. 3.4.2-3.5.
4.Zie J. de Hullu en P. van Kempen,
5.Zie HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1151, r.o. 3.1.1-3.1.3.