ECLI:NL:PHR:2025:420

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
24/04834
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift tegen inbeslagneming van goederen bij advocaat in verband met deelname aan criminele organisatie

In deze zaak gaat het om een klaagschrift van een advocaat, de klager, die in verband wordt gebracht met deelname aan een criminele organisatie. De klager is verdachte in een onderzoek dat door de Belgische autoriteiten is ingesteld, waarbij een Europees onderzoeksbevel (EOB) is uitgevaardigd. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 27 november 2024 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de inbeslaggenomen goederen, waaronder contant geld en digitale bestanden, als bewijsmateriaal kunnen dienen. De klager heeft zich beroepen op zijn verschoningsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die een doorbreking van dit recht rechtvaardigen. De klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank de zaak had moeten verwijzen naar de rechter-commissaris voor een inhoudelijke beoordeling van de inbeslaggenomen goederen. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat het verschoningsrecht van advocaten onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden doorbroken, en dat de beoordeling van de inbeslaggenomen goederen in het kader van een EOB niet de gebruikelijke waarborgen van het verschoningsrecht vereist. De zaak is complex en raakt aan belangrijke juridische principes omtrent het verschoningsrecht en de samenwerking tussen lidstaten in strafrechtelijke onderzoeken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04834 Br
Zitting8 april 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht heeft bij beschikking van 27 november 2024 het op grond van art. 5.4.10 jo. art 552a Sv ingediende klaagschrift dat strekte tot opheffing van het onder klager gelegde beslag en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de klager, en/of tot weigering van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel en de afgifte van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de Belgische autoriteiten, ongegrond verklaard.
1.2
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. De klager is advocaat en wordt door het Belgische Openbaar Ministerie verdacht van deelname aan een criminele organisatie waar zijn cliënt, [betrokkene 1] , aan het hoofd zou staan. In het kader van deze verdenking is door de Belgische autoriteiten een Europees onderzoeksbevel (hierna EOB) uitgevaardigd op basis waarvan het kantoor en de woning van de klager zijn doorzocht. Daarbij zijn met doorbreking van klagers verschoningsrecht door de betrokken rechters-commissarissen een geldbedrag en (digitale) stukken en gegevensdragers in beslag genomen. De klager heeft tegen de inbeslagneming een klaagschrift ingediend dat, zoals hierboven is weergegeven, door de rechtbank ongegrond is verklaard. Tegen deze beschikking richt zich het cassatieberoep.
1.3
A.A. Franken, advocaat in Arnhem, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. In deze cassatiemiddelen wordt aan de orde gesteld dat de rechtbank niet de vereiste procedure heeft gevolgd die geldt bij de inbeslagneming van goederen bij een verschoningsgerechtigde, dat er ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van de klager kunnen rechtvaardigen en dat de diverse inbeslaggenomen goederen niet kunnen worden beschouwd als bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft, dan wel niet kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
1.4
Voordat ik de middelen bespreek zal ik eerst meer in detail de procesgang beschrijven en de beschikkingen van de betrokken rechters-commissarissen en de rechtbank weergeven.

2.De procesgang

2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Op 13 juli 2023 is bij het Nederlandse openbaar ministerie een EOB binnengekomen, afkomstig van de Belgische autoriteiten. Dit EOB is door Belgische autoriteiten aangevuld met een EOB d.d. 19 september 2023 en een EOB d.d. 28 september 2023, een trefwoordenlijst ten behoeve van een digitale zoekslag en een document getiteld “Contextualisatie criminele organisatie rond [betrokkene 1] ”. Gemakshalve wordt hierna de (taalkundig niet correcte) meervoudsterm EOB’s gebruikt.
2.3
Uit het EOB d.d. 13 juli 2023 en de aanvullende EOB’s blijkt dat het Belgische openbaar ministerie de klager ervan verdenkt zich schuldig te hebben gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie rond zijn cliënt [betrokkene 1] . De Belgische autoriteiten hebben verzocht om geheimhouding van het onderliggende onderzoek. Het EOB en de aanvullende stukken zijn daarom niet aan de klager verstrekt.
2.4
De EOB’s strekken er onder mee toe dat het Nederlandse openbaar ministerie doorzoekingen verricht op het kantoor en woonadres van de klager en daar (fysieke en digitale) stukken en gegevensdragers in beslag neemt die gelinkt zijn aan de criminele organisatie waarvan de klager deel zou uitmaken. In het tweede aanvullende EOB d.d. 28 september 2023 wordt tevens verzocht te zoeken naar grote contante geldbedragen.
2.5
Vanwege zijn beroep als advocaat is de klager een verschoningsgerechtigde in de zin van art. 98 lid 1 Sv. Op 29 september 2023 heeft het openbaar ministerie gevorderd dat de rechter-commissaris zal beoordelen of sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ waardoor het belang van de waarheidsvinding in het Belgische opsporingsonderzoek zwaarder weegt dan het wettelijk beschermde belang van het verschoningsrecht en – indien het antwoord op die vraag bevestigend luidt – te bepalen dat de inzet van opsporingsbevoegdheden ten aanzien van de klager niet beperkt is tot de inbeslagname van documenten die deel uitmaken van de strafbare feiten zoals bedoeld in art. 98 lid 5 Sv.
2.6
Bij beslissing van 30 september 2023 hebben de rechters-commissarissen geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat bij de uitvoering van de EOB’s ook brieven en geschriften bij de klager in beslag kunnen worden genomen die geen voorwerp uitmaken van het strafbare feit waarvan de klager wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar die wel kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
2.7
Op diezelfde dag is door de rechters-commissarissen de woning en het kantoor van de klager doorzocht. De doorzoekingen hebben plaatsgevonden in het bijzijn van de deken en/of de waarnemend deken van de Nederlandse Orde van Advocaten en twee digitaal specialisten die in deze zaak zijn beëdigd als geheimhouder. De klager en zijn advocaat waren bij de doorzoekingen niet aanwezig. Tijdens de doorzoekingen zijn de navolgende goederen in beslag genomen, die vervolgens zijn gedeponeerd in de kluis van het kabinet van de rechter-commissaris in afwachting van het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van een (eventueel) in te dienen klaagschrift.
2.8
Het gaat om de volgende goederen:
- een contant geldbedrag ter waarde van € 11.180,- met goednummer LERAG23011_784981;
- een digitaal bestand met goednummer LERAG23011_784993;
- een envelop met geeltjes met goednummer LERAG23011_784980;
- identificatiebewijzen van [betrokkene 1] met goednummers LERAG23011_784977, LERAG23011_784978 en LERAG23011_784979;
- mappen met opschrift Dossier [betrokkene 1] België Inzage MG deel 1 en deel 2 met goednummers LERAG23011_784984 en LERAG23011_784985;
- correspondentie met goednummer LERAG23011_785856. Ten aanzien van deze brief geldt dat aan de Belgische autoriteiten een kopie zal worden verstrekt waarop alleen de aanhef, datum, afzender en het naschrift zichtbaar zijn;
- een digitaal bestand met de naam ZD 1 bijlagen 26Lembre.pdf, met goednummer LERAG23011_789735
2.9
De rechters-commissarissen zijn er blijkens de beschikkingen van 9 oktober 2023 en 1 november 2023 vanuit gegaan dat – behoudens het inbeslaggenomen geldbedrag – alle inbeslaggenomen goederen vallen onder het regime van art. 98 Sv. In de beide beslissingen is vermeld dat de klager (als verdachte) zich via zijn echtgenote en raadsman ten aanzien van alle in beslag te nemen goederen op voorhand op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
2.1
Vervolgens hebben de rechters-commissarissen uit het inbeslaggenomen materiaal de bestanden en stukken geselecteerd die mogelijk informatie bevatten die niet behoort tot de gebruikelijke werkzaamheden van een advocaat en die tot de waarheidsvinding zouden kunnen dienen voor het onderzoek van de Belgische autoriteiten in de strafzaak tegen de klager als verdachte. De voorwerpen die niet konden dienen tot de waarheidsvinding zijn aan de klager teruggegeven.
2.11
De beschikking van 9 oktober 2023 is op 23 oktober 2023 aan klager betekend en de beschikking van 1 november 2023 op 3 november 2023. In deze beschikkingen hebben de rechters-commissarissen ten aanzien van de onder 2.8 weergegeven inbeslaggenomen goederen herhaald dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen en bepaald dat de Belgische autoriteiten kennis mogen nemen van (de inhoud van) deze goederen.
2.12
Namens de klager is op 6 november 2023 een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het gelegde beslag en teruggave van de goederen aan de klager en/of tot weigering van de uitvoering van het EOB en tot weigering van de afgifte van de inbeslaggenomen goederen aan de Belgische autoriteiten. In het klaagschrift wordt, behalve ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag en het digitale bestand met goednummer LERAG23011 784993 (een memo afkomstig van een [...] advocaat) een beroep gedaan op het verschoningsrecht van de klager. Voor het overige wordt gesteld dat de inbeslaggenomen goederen niet kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding ten aanzien van het strafbare feit waarvan de klager wordt verdacht, dan wel dat de goederen geen bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft.
2.13
Het klaagschrift is op 27 februari 2024 behandeld in de enkelvoudige raadkamer. De raadkamer heeft toen de behandeling van het klaagschrift op verzoek van de klager aangehouden, teneinde een beslissing af te wachten van de Kamer van Inbeschuldigingstelling in Antwerpen. Op 24 juni 2024 is de behandeling van het klaagschrift hervat door de enkelvoudige kamer en vanwege de complexiteit en de omvang van de te beantwoorden rechtsvragen verwezen naar de meervoudige raadkamer van de rechtbank, waar het klaagschrift op 30 oktober 2024 achter gesloten deuren is behandeld. Uit de aan het proces-verbaal van de raadkamerzitting gehechte pleitnotitie blijk dat de raadsman van de klager heeft aangevoerd dat het beklag ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag door de raadkamer gegrond verklaard dient te worden, nu dat geldbedrag niet als potentieel bewijsmateriaal kan worden gekwalificeerd en de Belgische autoriteiten niet hebben gevraagd om ten aanzien van geldbedragen tot inbeslagneming over te gaan. Ten aanzien van diverse andere goederen heeft de raadsman zich namens de klager onder meer op het standpunt gesteld dat het redelijke vermoeden bestaat dat het verschoningsrecht onvoldoende is gewaarborgd en dat de raadkamer deze stukken in handen dient te stellen van de rechters-commissarissen, zodat zij zich over het verschoningsrecht een oordeel kunnen vormen met inachtneming van de namens de klager aangevoerde argumenten.
2.14
De raadkamer heeft bij beschikking van 27 november 2024 het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de inzet van de bevoegdheden naar Nederlands recht rechtmatig is geschied en dat zich geen weigeringsgronden in de zin van art. 5.4.4 Sv voordoen.

3.De beslissingen van de rechters-commissarissen

3.1
De rechters-commissarissen hebben naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie om onderzoekshandelingen te verrichten drie beschikkingen gegeven. De eerste beschikking van 30 september 2023, zijnde een beslissing op grond van art. 181 Sv, luidt als volgt:
“Op basis van op het (aanvullend) Europees Onderzoeksbevel afkomstig van de justitiële autoriteiten
uit:
België(…)
de dato:
13 juli 2023, 19 september 2023 en 28 september 2023
heeft de officier van justitie, werkzaam bij het Openbaar Ministerie, Landelijk Parket te Rotterdam, op 29 september 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechter-commissaris, met het oog op de opsporing van een strafbaar feit, onderzoekshandelingen verricht, te weten
(i) te beoordelen of sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid waardoor het belang van de waarheidsvinding in onderhavig opsporingsonderzoek zwaarder weegt dan het wettelijk beschermde belang van het verschoningsrecht, en
(ii) te bepalen dat de inzet van opsporingsbevoegdheden jegens de betrokken verdachte niet beperkt is tot de inbeslagname van brieven en/of geschriften die deel uitmaken van de strafbare feiten (als genoemd in artikel 98 lid 5 Sv (dat sprake is van het beslagregime van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’).
Beoordeling
In artikel 98 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat bij verschoningsgerechtigden, zoals advocaten, in beginsel geen brieven of geschriften in beslag genomen worden die onder hun geheimhoudingsplicht vallen. Van dit uitgangspunt kan afgeweken worden door de rechter-commissaris en slechts voor zover de inbeslagname zich uitstrekt tot brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben (art. 98 lid 5 Sv).
Dit verschoningsrecht is niet absoluut. Onder ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ kan het belang van de waarheidsvinding prevaleren boven het verschoningsrecht en het in art. 98 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering genoemde verbod worden geschonden (zie HR 18 juni 2002, NJ 2003/621). De Hoge Raad (HR 9 mei 2006, NJ 2006/622 en HR 29 juni 2004, NJ 2005/273) heeft enkele meer algemene factoren genoemd die bij de beoordeling van de uitzonderlijkheid van de omstandigheden een rol (kunnen) spelen:
a) de vraag of het gaat het om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking;
b) de aard en zwaarte van de delicten;
c) de aard en de omvang van de gegevens; en
d) de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen.
De rechters-commissarissen stellen vast uit de informatie die is neergelegd in het voornoemde EOB, inclusief de aanvulling en de nadere notitie, dat het gaat om een verdenking tegen een verschoningsgerechtigde verdachte (ad a). Verder volgt uit voornoemde informatie dat het gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit, waarbij de verschoningsgerechtigde verdachte ervan wordt verdacht deel te hebben genomen aan een criminele organisatie, te weten de organisatie waarvan [betrokkene 1] aan het hoofd zou staan. Deze organisatie zou zich bezighouden met forse ondermijnende criminaliteit, waaronder drugstransporten, geweld en corruptie. Verdachte zou vanuit zijn functie als advocaat voor [betrokkene 1] informatie hebben doorgespeeld, gelden hebben betaald en contacten hebben onderhouden met andere leden van de criminele organisatie, terwijl [betrokkene 1] in de gevangenis onder een streng regime leeft en slechts beperkt contacten mag hebben gelet op de tegen hem aanwezige zware verdenkingen. Dit maakt dat verdachte een wezenlijke schakel zou zijn tussen [betrokkene 1] en de andere leden van de criminele organisatie. Bij juistheid van die verdenking tegen verdachte zou hij in zijn hoedanigheid van advocaat op ernstige wijze misbruik hebben gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt en daarmee het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig hebben ondermijnd. Uit de door de Belgische autoriteiten aangeleverde stukken blijkt dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld dat verdachte zich hieraan heeft schuldig gemaakt (ad b). De rechters-commissarissen hebben verder meegewogen dat gevraagd wordt uitsluitend te zoeken naar informatie die betrekking heeft op de relatie tussen verdachte en de criminele organisatie van [betrokkene 1] en dat niet gezocht wordt naar informatie die betrekking heeft op andere cliënten van verdachte. Indien stukken en gegevensdragers van verdachte worden aangetroffen, worden die onderzocht op specifieke zoektermen aan de hand van een door de Belgische autoriteiten overgelegde lijst, zodat de doorzoeking gericht kan worden uitgevoerd en wordt beperkt tot informatie die de waarheid aan het licht kan brengen ten aanzien van de verdenking (ad c). Verder zien de rechters-commissarissen niet in hoe de informatie op een andere, minder verstrekkende wijze, zou kunnen worden verkregen. Het gaat onder meer om communicatie van verdachte met voormelde [betrokkene 1] dan wel met anderen van het criminele samenwerkingsverband, en om communicatie van anderen van hetzelfde criminele samenwerkingsverband, in de vorm van e-mails, brieven of andere communicatiemiddelen (ad d).
De rechters-commissarissen oordelen dan ook dat in dit geval het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht, waarbij de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming al kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
De rechters-commissarissen evenwel zorgdragen dat de doorzoeking op de minst bezwarende wijze zal geschieden. Onderdeel daarvan is dat de Deken van de Orde van de Advocatuur bij de doorzoeking en bij de eventuele inbeslagname van goederen aanwezig zal zijn.
Beslissing
De rechter-commissaris:
wijst de vordering toe en beslist dat in deze zaak het regime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing wordt verklaard.”
3.2
De aanvullende beslissing van de rechters-commissarissen ex art. 98 Sv van 9 oktober 2023 vermeldt het volgende:
“Op 30 september 2023 hebben de rechters-commissarissen in het bijzijn van de deken en waarnemend deken van de Nederlandse orde van advocaten de woning en het kantoorpand van verdachte doorzocht. Bij de doorzoekingen hebben de rechters-commissarissen zich laten bijstaan door twee digitaal specialisten die als geheimhouders in deze zaak zijn beëdigd. Tijdens de doorzoekingen zijn goederen in beslag genomen en gedeponeerd in de kluis van het Kabinet RC.
(…)
BeoordelingDe rechters-commissarissen gaan ervan uit dat – behoudens het inbeslaggenomen geldbedrag – de in beslag genomen goederen vallen onder artikel 98 lid 1 Sv en hebben via de echtgenote van verdachte en de raadsman van verdachte vernomen dat verdachte zich op voorhand ten aanzien van alle in beslag te nemen goederen op zijn verschoningsrecht beroept.
Weliswaar hebben de rechters-commissarissen het ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’- beslagregime van toepassing verklaard, dit neemt niet weg dat de rechters-commissarissen de doorzoeking en inbeslagneming zo beperkt mogelijk hebben gehouden. Tijdens de doorzoeking in het kantoor hebben de rechters-commissarissen een aanzienlijk aantal mappen en documenten met een link naar [betrokkene 1] doorgenomen. Slechts ten aanzien van de onder de beslissing te noemen goederen is bevonden dat deze mogelijk informatie bevatten die niet behoort tot de gebruikelijke werkzaamheden van een advocaat en die tot waarheidsvinding zou kunnen dienen voor het onderzoek van de Belgische autoriteit in deze strafzaak. Ten aanzien van deze goederen geldt aldus dat de rechters-commissarissen een definitieve beslissing tot inbeslagneming hebben genomen.
Beslissing
De rechters-commissarissen verklaren in deze zaak het regime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing, zoals vermeld in bijlage 1 (invoeging TS: dit betreft de beschikking van 30 september 2023).
De volgende documenten en digitale bestanden kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Woning:- een contant geldbedrag (€ 11.180,-) met goednummer LERAG23011_784981
Kantoor:- een digitaal bestand vanaf laptop met goednummer LERAG23011_784993;
- envelop met geeltjes met goednummer LERAG23011_784980;
- Identificatiebewijzen [betrokkene 1] met goednummers LERAG23011_784977, LERAG23011_784978 en LERAG23011784979;
- mappen met opschrift Dossier [betrokkene 1] België Inzage MG deel 1 en deel 2 met goednummers LERAG23011_784984 en LERAG23011_784985;
- correspondentie met goednummer LERAG23011_785856. Dit betreft een brief van [betrokkene 1] gericht aan verdachte. Ten aanzien van deze brief geldt dat aan de Belgische autoriteit een kopie zal worden verstrekt waarop alleen de aanhef, datum, afzender en het naschrift zichtbaar zijn. Het resterende gedeelte van de brief ziet op vertrouwelijke communicatie tussen [betrokkene 1] en verdachte als zijn advocaat en dient niet ter waarheidsvinding in het onderzoek. Dit resterende gedeelte zal dan ook worden afgeschermd en niet zichtbaar zijn op de kopie.
Dit betekent dat de Belgische autoriteiten kennis mogen nemen van deze goederen en daarvan gebruik mogen maken in het een strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waar verdachte van verdacht wordt.”
3.3
In de derde beslissing van de rechters-commissarissen ex art. 98 Sv van 1 november 2023 staat geschreven:
“Ten aanzien van een aantal goederen is bij brief van 9 oktober 2023 met onderwerp ‘Uitnodiging bijeenkomst 10 oktober 2023’ aan [klager] meegedeeld dat de rechters-commissarissen tijdens de doorzoekingen geen kennis van de inhoud van deze goederen hebben kunnen nemen vanwege de beveiliging daarop en dat de rechters-commissarissen op een later moment een definitief standpunt zullen innemen over de inbeslagneming van deze goederen.
Op 31 oktober 2023 hebben de rechters-commissarissen met ondersteuning van een van de digitaal specialisten geheimhouder nader onderzoek verricht naar de in de brief van 9 oktober genoemde goederen. Ten aanzien van de volgende goederen uit het kantoor is beslist dat deze geen informatie bevatten die dient om de waarheid aan het licht te brengen, zodat deze goederen op 31 oktober 2023 aan [klager] zijn teruggegeven:
(…)
Ten aanzien van het goed uit het kantoor ICT-Computer HP Prodesk met goednummer LERAG23011_784992 is bevonden dat een digitaal bestand op deze computer ter waarheidsvinding kon dienen, te weten het bestand onder de naam ‘ZD 1 bijlagen 26Lembre.pdf'. Dit bestand is gekopieerd op een beveiligde USB stick en als zodanig in beslag genomen met goednummer LERAG23011-789735_. Hiervan is een kennisgeving van inbeslagname opgemaakt (bijlage 2). Vervolgens is de ICT-Computer HP Prodesk met goednummer LERAG23011_784992 ook aan [klager] teruggegeven. (…)
BeoordelingDe rechters-commissarissen gaan ervan uit dat – behoudens het inbeslaggenomen geldbedrag – de in beslag genomen goederen vallen onder artikel 98 lid 1 Sv en hebben via de echtgenote van verdachte en de raadsman van verdachte vernomen dat verdachte zich op voorhand ten aanzien van alle in beslag te nemen goederen op zijn verschoningsrecht beroept.
In aanvulling op de beschikking van 9 oktober 2023, hebben de rechters-commissarissen ten aanzien van het onder de beslissing genoemde goed bevonden dat dit goed mogelijk informatie bevat die tot waarheidsvinding zou kunnen dienen voor het onderzoek van de Belgische autoriteit in deze strafzaak. Ten aanzien van dit goed geldt aldus dat de rechters-commissarissen een definitieve beslissing tot inbeslagneming hebben genomen.
Beslissing
De rechters-commissarissen verklaren in deze zaak het regime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing, zoals vermeld in de beslissing van 30 september 2023 (bijlage 1).
Het volgende goed kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen:
Kantoor:- een digitaal bestand gekopieerd vanaf ICT-Computer HP Prodesk onder de naam: ZD 1 bijlagen 26Lembre.pdf met goednummer LERAG23011-789735_.
Dit betekent dat de Belgische autoriteiten kennis mogen nemen van dit goed en daarvan gebruik mogen maken in een strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waar verdachte van verdacht wordt.”

4.De beschikking van de rechtbank

4.1
De beschikking van de rechtbank d.d. 27 november 2024 houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:

1. Het beslag
Onder klager is op 30 september 2023 door de rechter commissaris in strafzaken beslag gelegd op de volgende goederen:
- een contant geldbedrag (€ 11.180,- ) met goednummer LERAG23011_784981;
- een digitaal bestand met goednummer LERAG23011_784993;
- een envelop met geeltjes met goednummer LERAG23011_784980;
- identificatiebewijzen van [betrokkene 1] met goednummers LERAG23011_784977, LERAG23011_784978 en LERAG23011_784979;
- mappen met opschrift Dossier [betrokkene 1] België Inzage MG deel 1 en deel 2 met goednummers LERAG23011_784984 en LERAG23011_784985;
- correspondentie met goednummer LERAG23011_785856. Ten aanzien van deze brief geldt dat een kopie zal worden verstrekt waarop alleen de aanhef, datum, afzender en het naschrift zichtbaar zijn;
- een digitaal bestand met de naam ‘ZD 1 bijlagen 26Lembre.pdf’, met goednummer LERAG23011_789735.
Klager heeft geen afstand gedaan van deze goederen, en stelt rechthebbende te zijn van deze goederen.
(…)

4.De standpunten

4.1
Het standpunt van klager“De raadsman van klager heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat:
a) het context-PV aan klager dient te worden verstrekt;
b) het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard ten aanzien van het contante geldbedrag van € 11.180,- met goednummer LERAG23011_784981;
c) het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard ten aanzien van het digitale bestand met goednummer LERAG23011_784993;
d) de zaak voor het overige dient te worden verwezen naar de rechter-commissaris.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Deze pleitaantekeningen zijn aan deze beslissing gehecht en gelden als hier ingevoegd. In paragraaf 5.2 zal per punt een samenvatting van deze onderbouwing worden gegeven, voorafgaand aan de beslissing van de raadkamer op dit punt.”
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft opgemerkt dat het Openbaar Ministerie slechts marginaal kan toetsen of er uitvoering aan een EOB moet worden gegeven. De gronden van het EOB worden niet getoetst. Weigering van uitvoering kan alleen wanneer er sprake is van een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 5.4.4. Sv, en daar is in dit geval geen sprake van. Wanneer uitvoering van een EOB betekent dat er goederen bij een verschoningsgerechtigde in beslag worden genomen, betekent dit immers niet dat dit altijd moet worden geweigerd. Wel moet de Nederlandse strafvorderlijke procedure voor inbeslagname bij een verschoningsgerechtigde worden gevolgd, en dat is op de juiste wijze gedaan. Het Belgische strafvorderlijk belang bij de in beslag genomen goederen beschouwt het Openbaar Ministerie als een gegeven, nu dit is uiteengezet in de diverse EOB’s alsmede in het context-pv.
Dit alles betekent dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard, aldus de officier van justitie.

5.Beoordeling

5.1
Het juridisch kader
Het is vaste jurisprudentie dat de raadkamer bij de beoordeling van een klaagschrift dat is gericht tegen beslag dat naar aanleiding van een EOB is gelegd, geen onderzoek kan doen naar de materiële gronden voor het uitvaardigen van dit EOB, waaronder de rechtmatigheid en de proportionaliteit van de inbeslagneming. Uitgangspunt hierbij is dat deze materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB in de staat die het EOB heeft uitgevaardigd, in dit geval België, kunnen worden aangevochten (vgl. artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
Het staat wel ter beoordeling aan de raadkamer of zich – gelet op artikel 5.4.4 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de raadkamer ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast. De raadkamer moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen.
Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen goederen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat beveI beoogt te verkrijgen.
In de klaagschriftprocedure is niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering de voortduring van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn (zie ECLI:NL:HR:2021:1940).
Omdat klager een verschoningsgerechtigde is, en zich ten aanzien van een aantal in beslag genomen goederen op zijn verschoningsrecht beroept, dient bij de behandeling van dit klaagschrift ook te worden getoetst of bij de uitvoering van het EOB de procedurele waarborgen van het verschoningsrecht zijn toegepast, zoals deze zijn vastgelegd in artikel 98 Sv en nadere jurisprudentie (zie ECLI:NL:HR:2020:1970 en ECLI:NL HR:2024:562).
5.2
De standpunten van de raadsman
(…)

5.2.2 Ten aanzien van het in beslag genomen contante geldbedrag met goednummer LERAG23011_784981
Het standpunt van de raadsmanVolgens de raadsman dient het klaagschrift ten aanzien van het in beslag genomen contante geldbedrag gegrond te worden verklaard, omdat een EOB op grond van artikel 5.4.1 Sv alleen kan dienen ter verkrijging van bewijsmateriaal in een strafzaak, terwijl het in beslag genomen geldbedrag met goednummer LERAG23011_784981 geen potentieel bewijsmateriaal is.
Verder dient het klaagschrift ten aanzien van dit geldbedrag gegrond te worden verklaard, nu in het EOB van 28 september 2023 weliswaar is verzocht om naar grote contante geldbedragen te zoeken, maar niet om deze ook in beslag te nemen, aldus de raadsman.
Het oordeel van de raadkamerIn het EOB van 28 september 2023 hebben de Belgische autoriteiten o.a. verzocht om bij klager: “te zoeken naar grote contante geldbedragen.” De Nederlandse rechter-commissaris heeft dit verzoek opgevat als een verzoek dat mede strekt tot inbeslagname van deze geldbedragen. De raadkamer sluit zich hierbij aan.
De raadkamer is verder met de rechter-commissaris van oordeel dat dit contante geldbedrag bewijsmateriaal betreft waar het EOB betrekking op heeft. In zijn algemeenheid geldt immers niet dat contante geldbedragen geen bewijsmateriaal kunnen vormen. Of het onderhavige contante geldbedrag al dan niet kan dienen tot bewijs in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager, staat niet ter beoordeling van de raadkamer. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag, dat bij de op grond van een EOB in beslag te nemen goederen het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag heeft klager zich niet beroepen op zijn verschoningsrecht. De raadkamer zal het klaagschrift ten aanzien van het contante geldbedrag met goednummer LERAG23011_784981 dan ook ongegrond verklaren, zonder verdere toetsing of de wettelijke waarborgen van het verschoningsrecht zijn toegepast.
(…)
5.2.4
Ten aanzien van de overige goederenHet standpunt van de raadsmanTen aanzien van de overige goederen heeft de raadsman zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de behandeling van het klaagschrift dient te worden verwezen naar de rechter-commissaris. Ter onderbouwing daarvan heeft hij het volgende naar voren gebracht. Klager beroept zich ten aanzien van deze goederen op zijn verschoningsrecht. Er bestaat een redelijk vermoeden dat het verschoningsrecht van klager door de rechter-commissaris onvoldoende is gewaarborgd, hetgeen een weigeringsgrond in de zin van artikel 5.4.4 Sv oplevert. Klager heeft voorafgaand aan de inbeslagneming door de rechter-commissaris over deze specifieke goederen geen standpunt in kunnen nemen. In het klaagschrift, de pleitaantekeningen en ter zitting is beargumenteerd dat deze goederen niet zodanig tot waarheidsvinding kunnen dienen, dat het belang van waarheidsvinding bij inbeslagname dient te prevaleren boven het verschoningsrecht van klager. Er bestaat een redelijk vermoeden dat de rechter-commissaris, na kennisneming van dit standpunt en de argumenten daarvoor, alsnog tot eenzelfde oordeel zal komen. De zaak dient daarom te worden verwezen naar de rechter-commissaris, zodat deze opnieuw kan beoordelen of er ten aanzien van deze specifieke goederen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de inbeslagname van deze goederen ter waarheidsvinding rechtvaardigen, aldus de raadsman.
Het oordeel van de raadkamerVerwijzing naar de rechter-commissaris voor een beslissing over inbeslagname en kennisneming van goederen ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op het verschoningsrecht, is alleen vereist wanneer de rechter-commissaris hierover nog geen beslissing heeft genomen (zie ECLI:NL:HR:2022:223). De rechter-commissaris heeft, nadat klager zich ten aanzien van deze goederen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, een dergelijke beslissing echter al genomen in de beslissingen van 30 september, 9 oktober en 1 november 2023. De raadkamer ziet daarom geen reden de behandeling van de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris.
In plaats daarvan zal de raadkamer in de onderhavige klaagschriftprocedure de reeds door de rechter-commissaris genomen beslissingen toetsen. De raadkamer zal zich daarbij een zelfstandig oordeel vormen of ten aanzien van alle in beslag genomen goederen ten aanzien waarvan klager zich beroept op zijn verschoningsrecht, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te prevaleren boven het verschoningsrecht.
5.3
Het oordeel van de raadkamer
De raadkamer komt, ook na het vernemen van de standpunten van klager en de argumenten daarvoor ten aanzien van de specifieke in beslag genomen goederen, zonder het context-pv te betrekken bij haar oordeel, niet tot een andere beslissing dan de rechter-commissaris ten aanzien van de inbeslagname en kennisneming van deze goederen, en overweegt daartoe als volgt.
Zoals eerder onder 2. uiteengezet kan het verschoningsrecht slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden worden doorbroken. Hierbij mag de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid, en moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de verschoningsgerechtigde dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de verschoningsgerechtigde wordt verdacht, onevenredig worden getroffen.
De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2006:AV2386 en latere rechtspraak enkele factoren genoemd die bij de beoordeling of van deze zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake is een rol kunnen spelen:
a) de vraag of het gaat het om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking;
b) de aard en zwaarte van de delicten;
c) de aard en de omvang van de gegevens; en
d) de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen.
Klager wordt als verschoningsgerechtigde verdacht van een ernstig strafbaar feit te weten deelname aan een criminele organisatie rond één van zijn cliënten, die zich schuldig zou maken aan grootschalige, ondermijnende criminaliteit. Bij juistheid van die verdenking tegen klager zou hij in zijn hoedanigheid van advocaat op ernstige wijze misbruik hebben gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt en daarmee het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig hebben geschaad.
Verder zien de goederen waarop het EOB betrekking heeft op de relatie tussen klager en de criminele organisatie rond [betrokkene 1] , en niet op andere cliënten van klager. Daartoe zijn de onder klager in beslag genomen goederen doorzocht met behulp van specifieke door de Belgische autoriteiten overhandigde zoektermen, teneinde de inbeslagname te beperken tot goederen die de waarheid aan het licht kunnen brengen in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager.
Ten slotte ziet de raadkamer niet in hoe deze goederen op een andere, minder verstrekkende wijze zouden kunnen worden verkregen.
De raadkamer is dan ook, met de rechter-commissaris, van oordeel dat zich in dit geval zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te prevaleren boven het verschoningsrecht.
De raadkamer constateert verder dat de onder klager in beslag genomen goederen bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
De raadkamer overweegt daarbij dat in de klaagschriftprocedure niet de vraag aan de orde komt of het belang van strafvordering de inbeslagname van de goederen vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. De raadkamer dient dan ook zeer terughoudend te zijn in haar oordeel over de vraag of de onder klager in beslag genomen goederen daadwerkelijk kunnen dienen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager.
Uit de argumenten die door de raadsman in zijn klaagschrift, pleitaantekeningen en ter zitting zijn gegeven, volgt naar het oordeel van de raadkamer niet dat deze goederen in geen geval kunnen bijdragen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager. De argumenten die door de raadsman naar voren zijn gebracht, zijn naar het oordeel van de raadkamer niet voldoende om de vooronderstelling dat het Belgische strafvorderlijk belang bij de in beslag genomen goederen aanwezig is, zodanig aan te tasten dat geen uitvoering aan het EOB dient te worden gegeven.
De raadkamer concludeert dat de inzet van de bevoegdheden naar Nederlands recht rechtmatig is geschied en dat er zich geen weigeringsgronden op grond van artikel 5.4.4. Sv voordoen.
De raadkamer zal het klaagschrift ten aanzien van de in beslag genomen goederen daarom ongegrond verklaren.
Beslissing
De raadkamer verklaart het beklag
ongegrond.”

5.Het eerste en het tweede middel

5.1
Het eerste middel houdt in dat de rechtbank de zaak had moeten verwijzen naar de rechter-commissaris, omdat deze de inhoudelijke argumenten die door de klager aan het beroep op het verschoningsrecht ten grondslag zijn gelegd niet in zijn beslissing over de inbeslagname en het verlenen van de bevoegdheid tot kennisneming van het verschoningsgerechtigde materiaal aan de Belgische autoriteiten heeft kunnen betrekken.
5.2
Het tweede middel hangt met het eerste middel samen en klaagt dat de rechtbank zich ten onrechte inhoudelijk heeft uitgelaten over de vraag of ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht kunnen rechtvaardigen, zonder daarbij kennis te nemen van de inhoud van de betreffende inbeslaggenomen goederen.
5.3
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Gelet op de volgorde van de te nemen beslissingen zal ik eerst het tweede middel (over de uitzonderlijke omstandigheden) en daarna het eerste middel (over de te volgen stappen nadat de beslissing over de uitzonderlijke omstandigheden is genoemen) bespreken. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten.
5.3.1
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming geen brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, in beslag worden genomen. In art. 98, lid 5 Sv is bepaald dat brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, de zogenaamde
corpora et instrumenta delicti, wel in beslag mogen worden genomen. De ratio hiervan is dat dergelijke stukken geen object van verschoning zijn en het verschoningsrecht daarop niet van toepassing kan zijn.
5.3.2
Volgens de Hoge Raad brengt de aard van de bevoegdheid tot verschoning met zich, dat het oordeel over de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. [1]
5.3.3
Op dit uitgangspunt is in de rechtspraak een uitzondering gemaakt als er sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van hetgeen de advocaat beroepsmatig is toevertrouwd – moet wijken voor het belang van strafvordering. [2] In de gevallen die zich tot nu toe hebben voorgedaan gaat het dan om (een verdenking van) strafrechtelijke betrokkenheid van de verschoningsgerechtigde bij strafbare feiten gepleegd door zijn cliënt. [3]
5.3.4
Bij de vaststelling of er sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” gaat het om omstandigheden die zich ongeacht de inhoud van de stukken waarop de doorzoeking en de inbeslagneming zijn gericht, voordoen. [4] Doorgaans zal de inhoud van de in beslag te nemen stukken op het moment dat een beslissing wordt genomen of er sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” ook nog niet bekend zijn, omdat de inbeslagneming nog moet volgen.
Bespreking van het tweede middel
5.4
In het tweede middel wordt de stelling ingenomen dat de rechtbank geen oordeel had mogen vellen over de vraag of er sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” zonder kennis te nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen stukken. Gelet op het hiervoor onder 5.3.3-5.3.4 geschetste toetsingskader is deze redenering onjuist. De inhoud van de inbeslaggenomen stukken speelt bij de toets of er sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” geen rol.
5.5
Dat de door de rechters-commissarissen in de beslissing van 30 september 2023 opgesomde aanwijzingen (hiervoor geciteerd onder 3.1) op zichzelf voldoende zijn om te kunnen aannemen dat de klager verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie van zijn cliënt, is door de klager in de beklagprocedure ten overstaan van de rechtbank op zichzelf niet betwist. Dat oordeel van de rechters-commissarissen, dat door de rechtbank in haar beschikking is overgenomen, wordt ook in cassatie niet bestreden.
5.6
De klager heeft hierover in de beklagprocedure (slechts) aangevoerd dat hij over onvoldoende informatie beschikte om zich tegen deze aanwijzingen te kunnen verweren.
Voor een inhoudelijk debat over de vraag of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen bijdragen aan de gegrondheid van de verdenking is in de beklagprocedure in het kader van een EOB echter geen plaats, omdat de beklagrechter bij de behandeling van het klaagschrift ingevolge art. 5.4.10 lid 3 Sv [5] geen onderzoek
magdoen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. [6]
5.7
Het tweede middel faalt.
Bespreking van het eerste middel
5.8
Dan kom ik nu toe aan het eerste middel. Hiervoor geldt, dat als eenmaal is vastgesteld dat er “zeer uitzonderlijke omstandigheden” zijn op grond waarvan het verschoningsrecht kan worden doorbroken, dit gevolgen heeft voor de procedurele gang van zaken bij de doorzoeking en inbeslagneming. Het is dan niet langer aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of en in hoeverre stukken onder zijn of haar verschoningsrecht vallen. [7] Het oordeel of documenten in een zodanig direct verband staan met de strafbare feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, komt dan toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de vertegenwoordiger van de beroepsgroep.
In feite betekent dit dat de verschoningsgerechtigde, als het regime van “uitzonderlijke omstandigheden” van toepassing is, bij de doorzoeking en de inbeslagneming de regie verliest.
5.9
In dat geval mogen ook andere voorwerpen dan de
corpora of instrumenta delicti(art. 98 lid 5 Sv) in beslag worden genomen. Wel is het zo dat dat de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig zouden worden getroffen. [8] Voor de uitzondering het verschoningsrecht te mogen doorbreken gelden bovendien zware motiveringseisen. [9]
5.1
In het eerste middel wordt uitsluitend geklaagd over de omstandigheid dat de rechtbank de zaak niet heeft verwezen naar de rechter-commissaris voor een “gedegen” oordeel over het beroep van de klager op zijn verschoningsrecht.
5.11
De pleitnotities van de raadsman ten behoeve van de raadkamerzitting van 30 oktober 2024 vermelden hierover het volgende (zonder overname van voetnoten):
“20. In dat verband is óók van belang dat volgens de Hoge Raad als uitgangspunt geldt dat de verschoningsgerechtigde in staat moet worden gesteld zich uit te laten over de vraag of de stukken of gegevens onder het verschoningsrecht vallen. Als de rechter-commissaris zich nog niet heeft uitgelaten over de argumenten die aan het klaagschrift ten grondslag zijn gelegd, dan moet de raadkamer de behandeling van het klaagschrift aanhouden en de zaak in handen van de rechter-commissaris stellen om een (nieuwe) beschikking te geven.
21. Uit de stukken die aan het klaagschrift zijn gehecht, kan worden opgemaakt dat de rechters-commissarissen het beslagregime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing hebben verklaard en dat zij tot inbeslagneming zijn overgegaan vóórdat [klager] zich daarover heeft kunnen uitlaten. Met andere woorden: bij hun oordeelsvorming en bij de beslaglegging hebben de rechters-commissarissen het standpunt van [klager] over het verschoningsrecht, zoals dat in het klaagschrift en tijdens deze raadkamerzitting uiteen wordt gezet en zoals dat mede is onderbouwd met de op voorhand aan uw raadkamer en het openbaar ministerie toegestuurde stukken, niet kunnen betrekken. Dat standpunt brengt mee dat ten minste het redelijk vermoeden bestaat dat het verschoningsrecht onvoldoende is gewaarborgd en dat ten onrechte het beslagregime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing is verklaard.
22. Ik zal hierna per inbeslaggenomen voorwerp de bezwaren tegen de inbeslagneming toelichten.
(…)
35. De conclusie is: ten aanzien van enkele inbeslaggenomen voorwerpen kan uw raadkamer nu reeds het beklag gegrond verklaren (contant geld, memo van [betrokkene 2] ), ten aanzien van de overige voorwerpen geldt dat het redelijke vermoeden bestaat dat het verschoningsrecht onvoldoende is gewaarborgd en dat uw raadkamer daarom de rechters-commissarissen zal moeten uitnodigen een nieuwe beoordeling te maken.”
5.12
De raadkamer heeft blijkens de beschikking van 27 november 2024 als volgt op dit standpunt gerespondeerd (reeds weergegeven onder 4.1, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“Verwijzing naar de rechter-commissaris voor een beslissing over inbeslagname en kennisneming van goederen ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op het verschoningsrecht, is alleen vereist wanneer de rechter-commissaris hierover nog geen beslissing heeft genomen (zie ECLI:NL:HR:2022:223). De rechter-commissaris heeft, nadat klager zich ten aanzien van deze goederen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, een dergelijke beslissing echter al genomen in de beslissingen van 30 september, 9 oktober en 1 november 2023. De raadkamer ziet daarom geen reden de behandeling van de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris.
In plaats daarvan zal de raadkamer in de onderhavige klaagschriftprocedure de reeds door de rechter-commissaris genomen beslissingen toetsen. De raadkamer zal zich daarbij een zelfstandig oordeel vormen of ten aanzien van alle in beslag genomen goederen ten aanzien waarvan klager zich beroept op zijn verschoningsrecht, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te prevaleren boven het verschoningsrecht.”
5.13
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op het algemene uitgangspunt in de jurisprudentie dat de verschoningsgerechtigde in beginsel in staat moet worden gesteld zich uit te laten over de vraag of bepaalde stukken of gegevens onder het verschoningsrecht vallen, dat de klager deze gelegenheid niet heeft gehad en dat daarom de zaak moest worden verwezen naar de rechter-commissaris. Daarmee gaat de steller van het middel eraan voorbij dat in casu het regime van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” geldt, waarin het algemene uitgangspunt dat de verschoningsgerechtigde in staat moet worden gesteld zich over zijn verschoningsrecht uit te laten, niet van toepassing is, zoals hiervoor onder 5.8 is uiteengezet. De rechtbank is kortom uitgegaan van het juiste toetsingskader zoals hiervoor geschetst onder 5.8 en 5.9 en heeft terecht geoordeeld dat verwijzing naar de rechter-commissaris niet nodig is, omdat de rechter-commissaris ten aanzien van het beroep op het verschoningsrecht al een beslissing heeft genomen. In het regime van “zeer uitzonderlijke omstandigheden” hoeft de rechter-commissaris hiertoe het standpunt van de verschoningsgerechtigde niet in te winnen.
5.14
Ook het eerste middel faalt.

6.Het derde tot en met het zevende middel

6.1
In het derde tot en met het zevende middel wordt geklaagd over de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van diverse inbeslaggenomen goederen. De middelen komen in de kern op tegen de verwerping van de verweren dat deze inbeslaggenomen goederen niet kunnen worden beschouwd als bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft, dan wel niet kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
6.2
Voor de beoordeling van deze middelen is het juridische kader van toepassing dat door de Hoge Raad in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372 m.nt. Klip, is uiteengezet. In deze beschikking is de Hoge Raad ingegaan op de wijze waarop een klaagschrift dat in het kader van een EOB is ingediend (op grond van art. 5.4.10 lid 1 jo. 552a Sv), dient te worden beoordeeld. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld:
“4.2.1 (…) Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
(…)
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.” [10]
6.3
Uit deze beschikking van de Hoge Raad volgt dat de maatstaven aan de hand waarvan een klaagschrift in de zin van art. 5.4.10 lid 1 jo. 552a Sv wordt beoordeeld, afwijken van de maatstaven ter beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming ten behoeve van een Nederlandse strafzaak. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift ex art. 5.4.10 lid 1 jo. 552a Sv tegen een EOB-beslag heeft – meer nog dan het onderzoek in het kader van een ‘regulier’ 552a Sv-beklag tegen beslag – een summier karakter: [11] Getoetst dient te worden of zich een weigeringsgrond voor de erkenning of uitvoering van het EOB voordoet (in de zin van art. 5.4.4 Sv).
6.4
Daarbij dient de beklagrechter ook na te gaan of de inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. Dat is echter iets anders dan de beoordeling van de
bewijswaardevan de inbeslaggenomen voorwerpen in relatie tot het strafbare feit dat aan het EOB ten grondslag ligt. Dat laatste lijkt wel ten grondslag te zijn gelegd aan het derde tot en met het zevende middel. Daarom treffen deze middelen in mijn ogen geen doel. Ik zal dat per middel toelichten. Daarbij merk ik op dat in een aantal van de resterende vijf middelen ook een beroep wordt gedaan op (de schending van) het verschoningsrecht. Ik zal hierop niet meer ingaan omdat dit aspect bij de bespreking van het eerste en tweede middel afdoende aan de orde is gekomen.
Het derde middel
6.5
Het derde middel houdt in dat de rechtbank het klaagschrift voor zover dat ziet op het inbeslaggenomen geldbedrag ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat de beslissing hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
6.6
Namens de klager is op de raadkamerzitting van 30 oktober 2024 ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag het volgende verweer gevoerd:
“23. Er is een geldbedrag in beslag genomen, van ruim € 11.000. Dat valt niet onder het verschoningsrecht van klager. Maar het moet wel aan [klager] worden teruggegeven en het klaagschrift moet in zoverre gegrond worden verklaard. Dat is het geval omdat dit geldbedrag met geen mogelijkheid kan worden gezien als bewijsmateriaal. Een EOB is, zo is in artikel 5.4.1 lid 1 Sv te lezen, een beslissing van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, die ertoe strekt in een andere lidstaat een bevoegdheid toe te passen met het oog op verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Het geld dat bij [klager] is aangetroffen, kan niet als potentieel bewijsmateriaal worden gekwalificeerd. Er is namelijk helemaal niets dat erop wijst dat dit geld in verband zou staan met [betrokkene 1] .
24. De Belgische autoriteiten hebben verzocht om te zoeken naar grote contante geldbedragen, maar zij hebben – anders dan ten aanzien van fysieke stukken/documenten en digitale goederen/gegevensdragers – nadrukkelijk niet gevraagd om tot inbeslagneming over te gaan. Ten aanzien van contant geld is alleen verzocht om te zoeken en niet om in beslag te nemen. Als de wens had bestaan om contant geld in beslag te nemen, dan had een Europees bevriezingsbevel moeten worden uitgevaardigd zoals bedoeld in Titel V van Boek V van het Wetboek van Strafvordering. Ik ben het dus in zoverre met de officier van justitie eens, die in het schriftelijk standpunt van 21 december 2023 heeft geschreven dat de precieze woorden van het EOB van belang zijn. Welnu: de Belgen hebben gevraagd te zoeken naar contant geld, zij hebben niet gevraagd om contant geld in beslag te nemen.
25. Uw raadkamer kan niet voorbijgaan aan de tekst van de wet en evenmin aan de tekst van het EOB. Daarom moet het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag gegrond worden verklaard.”
6.7
De klager heeft daarop tijdens de raadkamerzitting aangevuld:
“Het contante geldbedrag dat bij mij is aangetroffen is legaal verdiend geld.”
6.8
Het gevoerde verweer is door de rechtbank als volgt verworpen (reeds weergegeven onder 4.1, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“In het EOB van 28 september 2023 hebben de Belgische autoriteiten o.a. verzocht om bij klager: “te zoeken naar grote contante geldbedragen.” De Nederlandse rechter-commissaris heeft dit verzoek opgevat als een verzoek dat mede strekt tot inbeslagname van deze geldbedragen. De raadkamer sluit zich hierbij aan. De raadkamer is verder met de rechter-commissaris van oordeel dat dit contante geldbedrag bewijsmateriaal betreft waar het EOB betrekking op heeft. In zijn algemeenheid geldt immers niet dat contante geldbedragen geen bewijsmateriaal kunnen vormen. Of het onderhavige contante geldbedrag al dan niet kan dienen tot bewijs in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager, staat niet ter beoordeling van de raadkamer. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag, dat bij de op grond van een EOB in beslag te nemen goederen het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag heeft klager zich niet beroepen op zijn verschoningsrecht. De raadkamer zal het klaagschrift ten aanzien van het contante geldbedrag met goednummer LERAG23011_784981 dan ook ongegrond verklaren, zonder verdere toetsing of de wettelijke waarborgen van het verschoningsrecht zijn toegepast.”
6.9
Ten aanzien van de contante geldbedragen heeft de rechtbank vastgesteld dat in het EOB is verzocht naar die geldbedragen te zoeken. Dit verzoek heeft de rechtbank niet-onbegrijpelijk opgevat als een verzoek tot het zoeken naar en in beslag nemen van grote geldbedragen. Blijkens het EOB van 29 september 2023 achten de Belgische autoriteiten het aantreffen van grote contante geldbedragen van belang in het strafrechtelijk onderzoek naar de klager. Het oordeel van de rechtbank dat het contante geldbedrag bewijsmateriaal betreft waarop het EOB betrekking heeft, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van hetgeen de raadsman bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
6.1
Het derde middel faalt.
Het vierde middel
6.11
Het vierde middel houdt in dat de rechtbank het klaagschrift voor zover dat ziet op de inbeslaggenomen envelop met geeltjes en de identificatiebewijzen van [betrokkene 1] ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat de beslissing hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
6.12
Namens de klager is op de raadkamerzitting van 30 oktober 2024 hierover het volgende verweer gevoerd:
“29. Ten aanzien van de enveloppe met geeltjes en identificatiebewijzen van [betrokkene 1] geldt dat die documenten niet als potentieel bewijsmateriaal kunnen worden aangemerkt en dat zij daarom, net als het geldbedrag, vallen buiten de reikwijdte van een EOB. Als uw raadkamer dat argument volgt, kan het beklag op dit punt gegrond worden verklaard.
30. Bovendien bestaat het redelijke vermoeden dat (ook) ten aanzien van deze documenten het verschoningsrecht van [klager] onvoldoende is gewaarborgd. [klager] heeft uitgelegd dat en waarom hij die documenten in zijn bezit had, namelijk in het kader van zijn rechtsbijstand aan [betrokkene 1] in een civielrechtelijke zaak, waarin een bank verlangde dat [klager] een kopie van het paspoort van [betrokkene 1] zou overleggen. [klager] is door [betrokkene 1] gemachtigd om uw raadkamer daarover vandaag te informeren. De identificatiebewijzen en het geeltje kunnen bovendien nimmer dienen om de waarheid aan het licht te brengen over de (ridicule) beschuldigingen aan het adres van [klager] .”
6.13
De klager heeft over de inbeslaggenomen identiteitsbewijzen op de raadkamerzitting zelf verklaard:
“Over de in beslag genomen identiteitsbewijzen wil ik het volgende zeggen. Ik ben op enig moment door mijn cliënt [betrokkene 1] gemachtigd om namens hem op te treden jegens de ABN Amro Bank, toen deze bank zijn rekening wilde opheffen. Van deze bank moest ik daartoe een handgeschreven machtiging door [betrokkene 1] en een kopie van zijn paspoort laten zien. Uiteindelijk zijn het paspoort en het rijbewijs van [betrokkene 1] aan mijn kantoor afgeleverd, die zijn in de brievenbus gegooid. Daarom lagen deze identiteitsbewijzen bij mij op kantoor. Dat was in het kader van mijn beroepsuitoefening.”
6.14
De raadkamer overweegt naar aanleiding van het verweer over onder meer deze inbeslaggenomen voorwerpen (reeds weergegeven onder 4.1, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“De raadkamer constateert verder dat de onder klager in beslag genomen goederen bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
De raadkamer overweegt daarbij dat in de klaagschriftprocedure niet de vraag aan de orde komt of het belang van strafvordering de inbeslagname van de goederen vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. De raadkamer dient dan ook zeer terughoudend te zijn in haar oordeel over de vraag of de onder klager in beslag genomen goederen daadwerkelijk kunnen dienen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager.
Uit de argumenten die door de raadsman in zijn klaagschrift, pleitaantekeningen en ter zitting zijn gegeven, volgt naar het oordeel van de raadkamer niet dat deze goederen in geen geval kunnen bijdragen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager. De argumenten die door de raadsman naar voren zijn gebracht, zijn naar het oordeel van de raadkamer niet voldoende om de vooronderstelling dat het Belgische strafvorderlijk belang bij de in beslag genomen goederen aanwezig is, zodanig aan te tasten dat geen uitvoering aan het EOB dient te worden gegeven.”
6.15
Nu de EOB’s ertoe strekken dat stukken worden opgespoord en inbeslaggenomen die gelinkt zijn aan [betrokkene 1] en diens criminele organisatie, getuigt het oordeel van de rechtbank dat de enveloppe met de geeltjes (waarbij volgens de verdediging op een van de geeltjes het BSN-nummer van [betrokkene 1] is vermeld) [12] en de identiteitsbewijzen van [betrokkene 1] bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is – ook in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer – evenmin onbegrijpelijk. Het is niet aan de rechtbank om zich een oordeel te vormen over het daadwerkelijke belang van de inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van het strafvorderlijk onderzoek in de lidstaat die het EOB heeft uitgevaardigd; dat belang wordt met het uitvaardigen van het EOB verondersteld.
6.16
Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
6.17
Het vijfde middel houdt in dat de rechtbank het klaagschrift voor zover dat ziet op de inbeslaggenomen mappen met opschrift “Dossier [betrokkene 1] België Inzage MG deel 1 en deel 2” ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat de beslissing hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
6.18
Blijkens de aan het proces-verbaal van de raadkamerzitting gehechte pleitnotitie, heeft de verdediging ten aanzien van de inbeslaggenomen mappen het volgende verweer gevoerd:
“31. Vervolgens zijn twee mappen in beslag genomen met het opschrift Dossier [betrokkene 1] België. Die aanduiding maakt duidelijk wat in die mappen zit: het Belgische dossier in de strafzaak tegen [betrokkene 1] . Tijdens een bijeenkomst met de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland is aan [klager] en mij verteld dat tot inbeslagneming daarvan overgegaan, omdat het uiterlijk van het dossier afwijkt van de dossiers die we in Nederland kennen. De mappen bevatten namelijk foto’s van het originele dossier. Maar die afwijking is verklaarbaar: anders dan in Nederland, krijgt de verdediging in België geen afschrift van het dossier maar moet zij elke pagina zelf fotograferen. Dit is de normale gang van zaken in België, zoals de Belgische advocaat Clement in een op voorhand aan uw raadkamer toegestuurde brief heeft bevestigd en ook overigens blijkt uit de op voorhand aan uw raadkamer toegestuurde stukken over die Belgische praktijk.
32. Belangrijk is vooral dat niet valt in te zien waarom ten aanzien van dit Belgische dossier in de strafzaak tegen [betrokkene 1] het beslagregime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing is of kan zijn, nu dat dossier zelf niet kan leiden tot het aan het dag brengen van de waarheid. Tegelijkertijd maakt dat beslag een ongekende inbreuk op het verschoningsrecht, omdat alle aantekeningen, onderstrepingen en dergelijke van [klager] in die mappen inzicht aan de autoriteiten kunnen geven in de verdediging van [betrokkene 1] . In het klaagschrift heb ik dat als volgt geformuleerd: het zou in een fatsoenlijk strafproces ondenkbaar moeten zijn dat die vertrouwelijke informatie in handen komt van de Belgische opsporings- en vervolgingsautoriteiten.”
6.19
De raadkamer heeft in reactie op het verweer over onder meer deze inbeslaggenomen mappen het volgende overwogen (reeds weergegeven onder 4.1 en 6.14, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“De raadkamer constateert verder dat de onder klager in beslag genomen goederen bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
De raadkamer overweegt daarbij dat in de klaagschriftprocedure niet de vraag aan de orde komt of het belang van strafvordering de inbeslagname van de goederen vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. De raadkamer dient dan ook zeer terughoudend te zijn in haar oordeel over de vraag of de onder klager in beslag genomen goederen daadwerkelijk kunnen dienen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager.
Uit de argumenten die door de raadsman in zijn klaagschrift, pleitaantekeningen en ter zitting zijn gegeven, volgt naar het oordeel van de raadkamer niet dat deze goederen in geen geval kunnen bijdragen tot waarheidsvinding in het Belgische strafrechtelijk onderzoek tegen klager. De argumenten die door de raadsman naar voren zijn gebracht, zijn naar het oordeel van de raadkamer niet voldoende om de vooronderstelling dat het Belgische strafvorderlijk belang bij de in beslag genomen goederen aanwezig is, zodanig aan te tasten dat geen uitvoering aan het EOB dient te worden gegeven.”
6.2
Voor zover het middel inhoudt dat de inbeslaggenomen mappen niet kunnen dienen als bewijsmateriaal in de strafzaak tegen de klager als verdachte, faalt het. Het oordeel van de rechtbank dat de mappen met het opschrift “Dossier [betrokkene 1] België” kwalificeren als bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft, getuigt op de gronden zoals weergegeven onder 6.3 en 6.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
6.21
Het vijfde middel faalt.
Het zesde middel
6.22
Het zesde middel houdt in dat de rechtbank het klaagschrift voor zover dat ziet op de inbeslaggenomen correspondentie met goednummer LERAG23011_785856 ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat de beslissing hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
6.23
Over deze correspondentie is op de raadkamerzitting van 30 oktober 2023 namens de klager het volgende naar voren gebracht:
“De rechters-commissarissen hebben ook een fragment uit een brief van [betrokkene 1] aan [klager] in beslag genomen: ‘ [betrokkene 3] is [betrokkene 3] . Vind hem’. Een eenvoudige zoekopdracht op Google leert dat deze [betrokkene 3] een advocaat in [plaats] is. Wederom bestaat, ten minste, het redelijke vermoeden dat het beslagregime van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van toepassing is verklaard: dat [betrokkene 1] aan [klager] vraag om een [...] advocaat te vinden, kan onmogelijk worden gezien als iets dat relevant kan zijn voor de waarheidsvinding.”
6.24
De rechtbank heeft op dit verweer gerespondeerd zoals reeds weergegeven onder 4.1, 6.14 en 6.19.
6.25
Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de inbeslaggenomen correspondentie geen bewijsmateriaal betreft waarop het EOB betrekking heeft, faalt het. De ongegrondverklaring van het klaagschrift op dit punt getuigt gelet op hetgeen is weergegeven onder 6.3 en 6.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
6.26
Het zesde middel faalt.
Het zevende middel
6.27
Het zevende middel houdt in dat de rechtbank het klaagschrift ten aanzien van het digitale bestand met de naam “ZD 1 bijlagen 26Lempre.pdf” ten onrechte ongegrond heeft verklaard, althans dat de beslissing hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
6.28
Namens de klager is over dit bestand op de raadkamerzitting van 30 oktober 2023 het volgende betoogd:
“Dan het laatste voorwerp: een digitaal bestand met goednummer: LERAG23011_789735. In het klaagschrift is uiteengezet dat het beslag daarop moet berusten op een misverstand: het digitale bestand gaat over een oude Nederlandse strafzaak tegen een Nederlandse verdachte. De zaak noch de verdachte heeft iets met [betrokkene 1] of diens strafzaak van doen. Opnieuw geldt dus: er is ten minste het redelijke vermoeden dat hierop ten onrechte het beslagregime van de uitzonderlijke omstandigheden van toepassing is verklaard, omdat dit bestand op geen enkele wijze kan bijdragen aan de waarheidsvinding.
Achteraf is aan [klager] en mij medegedeeld dat dit dossier uitsluitend in beslag is genomen omdat daarin kennelijk het woord “dildo” figureert en dit woord één van de zoektermen was van de zogeheten zoeklijst.”
6.29
De rechtbank heeft op dit verweer gerespondeerd zoals reeds weergegeven onder 4.1, 6.14 en 6.19.
6.3
Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van het hof dat het digitale bestand een bewijsmiddel betreft waarop het EOB betrekking heeft, faalt het onder verwijzing naar de gronden zoals weergegeven onder 6.3 en 6.4. Of de inbeslagneming van het digitale bestand een misverstand betreft vanwege het ‘aanslaan’ van het bestand op een van de zoektermen uit de zoeklijst ligt ter beoordeling voor aan de lidstaat die het EOB heeft uitgevaardigd, nu deze beoordeling betrekking heeft op het strafvorderlijk belang van het bestand.
6.31
Het zevende middel faalt.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, rov. 3.3, HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140 m. nt. F. Vellinga-Schootstra, rov. 3.5.3.
2.HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD7280, NJ 2002/438, m. nt. Y. Buruma, rov. 5.2.2; HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, rov. 3.3; HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:223, NJ 2024/172, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 4.5.
3.Zie bijv. HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297.
4.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, rov. 2.4.2.
5.Art. 5.4.10 lid 3 Sv luidt: ”de artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
6.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372, m. nt. A.H. Klip, rov. 4.2.1-4.2.5.
7.HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD7280, NJ 2002/438, m. nt. Y. Buruma, rov. 5.2.2, HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, rov. 3.3.
8.HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297 en HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070.
9.HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0491; HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2386; HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1092.
10.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372, m. nt. A.H. Klip.
11.Zie hierover ook de conclusie van AG Frielink voorafgaand aan HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372, m. nt. A.H. Klip, in het bijzonder de randnummers 4.5 tot en met 4.8.
12.Zie onderdeel 38 van het klaagschrift d.d. 6 november 2023.