Conclusie
1.Inleiding
2.De zaak
3.De cassatiemiddelen
5.Het eerste middel
Deelklacht a): de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer
PRELIMINAIR VERWEER
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Deelklacht a)faalt.
deelklacht b)faalt.
6.Het derde middel
verklaring van [aangever] , geboren [geboortedatum] 1947:
bekennende verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting van dit hof op 21 december 2022, voor zover inhoudende:
Verklaringen getuigen
Producties 1., 2., 3. en 4.). [9] [verdachte] heeft het al tijdens zijn aanhouding door de politie over groene vlakjes, terwijl kleinzoon [getuige] zegt geen afbeelding hiervan te hebben gehad. Hoe kan dan zijn dat [verdachte] het hier toen al over had tijdens zijn aanhouding? Omdat kleinzoon [getuige] hem die zoekvelden/plattegrond op zijn telefoon had getoond, aldus [verdachte] (
Productie 2.). Hij was door BrabantZoekDag niet (eerder) geïnformeerd dat er een door hen een zoekactie zou gaan plaatsvinden, niet op zijn grond en niet in zijn omgeving. [betrokkene 1] verklaarde bij de politie voorts over het terugslaan van [aangever] , echter verklaart hij bij de Raadsheer-Commissaris dat hij dit niet goed heeft gezien. [getuige] noch aangever verklaren hier iets over. [betrokkene 1] geeft ook te kennen dat hij de hobby al even uitvoert en dat hij altijd toestemming vraagt voordat hij het land van een boer betreedt, toch heeft hij dat in dit geval niet gedaan. Voorts zegt hij ook wel te weten hoe het werkt met de groene vakjes van de plattegrond van de Brabantzoekdag, echter is dit blijkens het getuigenverhoor volgens hem niet door hem gebruikt. Er zou enkel kort een kaart zijn getoond waarna zij vervolgens op goed geluk verder zouden gaan zoeken op plekken waar dit niet mocht zonder hiervoor gebruik te maken van een plattegrond of app (applicatie). Hij geeft zelfs te kennen dat hij er later achter komt dat hij op een verkeerd perceel terecht zou zijn gekomen, dit terwijl hij dit toch eerst had moeten controleren; hij zou dus op het juiste perceel zijn begonnen, maar heeft niet geconstateerd dat het een ander perceel kon zijn, aangezien er ook nog een andere begroeiing zou zijn, echter is daar op de bewuste dag geenszins sprake van geweest in de optiek van de verdediging (
Producties 1. en 2.). [10] Volgens [verdachte] wist hij wel dan wel had hij moeten weten dat hij zich op een ander/verkeerd perceel begaf, namelijk op het weiland van [verdachte] . Verder is het verplicht om de reglementen te kennen aldus de organisatie BrabantZoekdag zelve (
Productie 3.) en aangezien hij al meerdere keren aan de Brabantzoekdagen had meegedaan, en zelfs lid zou zijn, mag men verwachten dat hij deze reglementen kent en dat zij wisten dat zij op een verkeerd perceel aan het zoeken waren, lees: waar dit niet mocht. Het reglement bepaalt immers duidelijk dat door deel te nemen ze akkoord gaan met onder meer de voorwaarden:
1] Niet zoeken zonder toestemming op andere plaatsen en 2] Het verbod om zich provocerend bedreigend of beledigend te gedragen. [11] Aan deze bepalingen hebben aangever en de getuigen in deze kwestie zich niet gehouden. [aangever] geeft in zijn verklaring bij de politie te kennen dat zij toestemming van de boeren hebben gekregen vanuit de vereniging, echter is [verdachte] nooit om zijn toestemming gevraagd dus was deze ook niet eerder verleend. Voorts verklaarde [aangever] dat hij of zijn kleinzoon geen plattegrond hadden terwijl deze er wel was en hij dacht ook wel dat iemand die had maar niet zij, toch waren zij met zijn tweeën verder weg aan het zoeken dan de andere personen op het terrein. Hoe wisten zij dan waar zij moesten zijn? Hij geeft ook te kennen de groep te hebben gevolgd, maar hij was degene die voorop liep samen met zijn kleinzoon. Later – tijdens zijn getuigenverhoor bij de Raadsheer-commissaris – verklaart hij zelfs dat hij niets zou weten omtrent een plattegrond terwijl hij daar eerder zelf – geheel anders – over had verklaard. [aangever] verklaart voorts echter ook dat hij zich niet laat slaan wat erop zou duiden dat hij zich niet zou laten slaan zonder iets terug te doen – en dat is volgens [verdachte] toch ook echt wel gebeurd – wat dat deel van zijn verklaarde verhaal betreft kan men dat volgens [verdachte] wel geloven! [aangever] is lid van de BrabantZoekdag, toch beweert hij de reglementen niet te kennen noch überhaupt te weten dat deze zouden bestaan. Het is verplicht om deze reglementen te kennen aldus de BrabantZoekdag (
producties 3. en 4.) en aangezien hij meerdere keren eerder had meegedaan en zelfs lid is kan er in de optiek van de verdediging dan ook verwacht worden dat hij deze reglementen kende en had hij dus beter moeten weten dat zij allen op een verkeerd perceel aan het zoeken waren, lees: waar dit niet mocht (
Producties 1. en 2.). Verder verklaarde [aangever] in zijn ‘onderbouwingsformulier schadevergoedingsverzoek benadeelde’ dat hij zich schaamde (
Productie 5.). [verdachte] stelt zich op het standpunt dat als hij [aangever] zelf niet had fout zou hebben gezeten er ook geen reden zou zijn geweest om zich te schamen hetgeen hij nu wel doet. Derhalve zat hij verkeerd en schaamt hij zich. [getuige] zegt in eerste instantie dat zijn opa onderuit geschopt werd en later weet hij zogenaamd ineens niet meer zeker of dit ‘slaan of schoppen’ was geweest. Verder verklaart ook hij dat er geen kaart (plattegrond met zoekvelden) zou zijn en dat hij niet wist of iemand die wel had. Hierbij vult zijn vader aan dat die kaart ‘maar kort’ getoond is en dat er geen tijd was om die te bestuderen, echter verklaarde [aangever] wel dat er een kaart was en dat die op iemands telefoon stond alleen had hij die zelf niet (gehad). Verder verklaarde [getuige] bij de Raadsheer-Commissaris dat hij geen telefoon bij zich had en dat zijn vader de telefoon had, echter op de vraag of hij weet wie de politie heeft gebeld zegt hij dit niet te weten want hij was zelfdruk aan het bellen. Hoe kan dit dan als men – zoals hij net daarvoor verklaarde – zelf geen telefoon had? [verdachte] vraagt zich ook af hoe het mogelijk is dat ze wel op de juiste plek zijn begonnen zonder een plattegrond te hebben als de verklaring van [getuige] wel juist zou zijn; helaas is die dus verre van juist of betrouwbaar aldus [verdachte] .
NJ2020/200, m.nt. H.D. Wolswijk zijn gezichtspunten gegeven voor de beantwoording van de vraag of daadwerkelijk opgelopen lichamelijk letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. In rechtsoverweging 2.6 staat onder meer:
Deelklacht a)faalt.
Deelklacht b)treft evenmin doel.
7.Het tweede en het vierde middel
Noodweer
Productie 2.). [verdachte] geeft hierbij te kennen dat – als dit al zo is omdat hij het niet goed kan zien zonder bril – hij geen toestemming geeft om op zijn terrein te zoeken. Toch wordt er geen aanstalten gemaakt om weg te gaan van het terrein van [verdachte] maar blijven aangever en zijn zoon juist verder discussiëren en [aangever] (b)lijkt zijn zoektocht zelfs voort te zetten, zelfs na meerdere verzoeken en herhalingen van [verdachte] dat het zijn terrein is en hij er niet van gediend is dat er gezocht wordt op zijn terrein, werd er geweigerd om het terrein te verlaten. [aangever] gaat nog altijd gewoon door met waar hij mee bezig was tot hij op het punt staat om te graven; op dat moment haalt hij onverwachts uit richting [verdachte] , waarbij hij een klap uitdeelt aan [verdachte] , terwijl hij nog altijd blijft volhouden dat het niet het terrein van [verdachte] is. In reactie hierop geeft [verdachte] [aangever] een duw en roept hij daarbij ‘flikker op lul’ door deze duw valt [aangever] op de grond. [aangever] staat hierna weer op en haalt met gebalde vuist uit richting [verdachte] en blijft hij nog steeds volhouden dat het niet het terrein is van [verdachte] . [verdachte] geeft hem hierop nogmaals een duw, waarbij [aangever] weer omvalt.
Bewijsoverwegingen
vierde middeltreffen geen doel.
tweede middelgeformuleerde klacht dat de overweging van het hof dat de verdachte ook had kunnen weglopen een schending van het recht van eigendom meebrengt, omdat een en ander betekent dat de verdachte zich van zijn eigendom (zijn land) had moeten verwijderen en de aangever en zijn groep hun gang had moeten laten gaan, kan de verdachte evenmin baten. Voor zover al sprake is van een inbreuk op het recht van eigendom van de verdachte, is dit recht niet door het hof geschonden, maar door de aangever. Het hof heeft slechts in het kader van de beoordeling van het beroep op noodweer van de verdediging overwogen dat de verdachte anders had kunnen en moeten handelen, bijvoorbeeld door zich te onttrekken aan de situatie. Dat oordeel kan ik – zoals gezegd – goed volgen. Ook het
tweede middelfaalt.
deelklacht c)van het vierde middel faalt.
8.Het vijfde middel
SCHADEVERGOEDINGSVERZOEKEN [benadeelde] & [aangever] :
kwijt zouzijn
(Productie 5.); een en ander nog niet helemaal los heeft kunnen laten; In de spiegel kijkend geconfronteerd zou worden met het letsel; en continue zou worden aangesproken door onbekenden en bekenden over zijn letsel’: de Immateriële schadevergoeding is niet redelijk en niet goed onderbouwd, en niet betrouwbaar ook als het gaat om zijn beweerdelijke beschrijvingen in dat kader. Met name het aspect dat hij ‘
zijn illusie van onkwetsbaarheid kwijt zou zijn(Productie 5.)kan het niet anders dan dat hij dacht althans zo komt hij over, onkwetsbaar te zijn om zonder toestemming op andermans weiland te begeven, tegen alle wil en alles in en alles wat valt onder grootdoenerij en het zelf bepalen – tegen alle reglementen en regels in – en zich niet liet slaan, ook niet liet wegsturen al is het weiland toebehorend aan [verdachte] , [verdachte] is daardoor verzeild geraakt in een situatie waar [aangever] zijn onkwetsbaarheid wilde (ver)tonen tegen elke prijs en met kennelijk met geweld ten koste van [verdachte] en ten koste van zijn (wei)land wenste te bewijzen. Hij liet zich zoals hij al verklaarde bij de RHC niet slaan, dat zegt genoeg over zijn illusie van onkwetsbaarheid op 6 april 2019.
Op te leggen sanctie
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga (rov. 2.3.1) volgt dat de benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Uit dit overzichtsarrest blijkt tevens dat de begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij mede afhankelijk is van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd (rov. 2.8.6).
Deelklacht b)treft evenmin doel.