ECLI:NL:PHR:2025:431

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/00343
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel door deelnemer van Brabantzoekdag

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1965, veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Het incident vond plaats op 6 april 2019 tijdens de Brabantzoekdag, waar metaaldetectorhobbyisten akkers doorzochten. De verdachte, eigenaar van het akkerland, heeft de aangever aangesproken en verzocht te vertrekken. Toen de aangever weigerde, ontstond er een woordenwisseling die escaleerde in een fysiek conflict. De verdachte heeft de aangever een klap gegeven, wat resulteerde in een gebroken kaak. De zaak is in hoger beroep behandeld, waarbij de verdediging verschillende cassatiemiddelen heeft ingediend, waaronder schending van het recht op een eerlijk proces en onterecht verwerpen van het beroep op noodweer. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en de bewezenverklaring van de mishandeling gehandhaafd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schadevergoeding heeft gematigd vanwege de medeschuld van de aangever. De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00343
Zitting15 april 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 18 januari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-000560-20) wegens “mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis. Voorts heeft het hof een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Namens de verdachte heeft N. Assouiki, advocaat in Tilburg, een schriftuur ingediend, waarin kennelijk zeven middelen van cassatie zijn voorgesteld (zie hierna onder randnummer 3.1 en verder).

2.De zaak

2.1
De verdachte heeft een boerenbedrijf in [plaats] . Op 6 april 2019 vond de zogenoemde Brabantzoekdag plaats, een jaarlijks terugkerend evenement waarbij metaaldetectorhobbyisten gezamenlijk akkers doorzoeken. Op deze dag belandden [aangever] en anderen in hun zoektocht op het akkerland van de verdachte. De verdachte heeft de aangever erop aangesproken, gezegd dat zij niet welkom waren op zijn land en de groep verzocht te vertrekken. Toen zij weigerden te vertrekken is er een woordenwisseling ontstaan, die uiteindelijk is uitgemond in een klap van de verdachte in het gezicht van de aangever, waarbij de aangever een kaakbreuk heeft opgelopen.

3.De cassatiemiddelen

3.1
Bij de beoordeling van de schriftuur moet worden vooropgesteld dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen in aanmerking komen middelen van cassatie zoals bedoeld in art. 437 lid 2 Sv. Als een zodanig middel kan volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad slechts gelden “een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”. [1] Dat houdt in dat het cassatiemiddel dient aan te geven waartegen het zich keert en op welke gronden het berust. Niet kan worden volstaan met een blote herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat het aangeeft waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn. Aan die eis voldoet evenmin de klacht over schending van wettelijke voorschriften zonder dat wordt aangegeven waarin die schending bestaat dan wel een te vage of te algemene klacht. [2] Daar komt bij dat in cassatie niet kan worden onderzocht of conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken juist zijn. Voor (feitelijk) ‘napleiten’ is aldus geen plaats.
3.2
Naar mijn mening voldoen meerdere van de klachten onder 2.1 tot en met 2.7 in de schriftuur in meer of mindere mate niet aan deze eisen, maar zal ik deze – welwillend gelezen – niettemin als middelen in de zin van art. 437 lid 2 Sv aanmerken. Omdat de klachten onder 2.1 en 2.7 in de schriftuur de nodige overlap vertonen [3] , zal ik deze gezamenlijk onder de noemer van het eerste middel bespreken. Om dezelfde redenen zal ik de onder 2.6 geformuleerde klacht [4] betrekken in de bespreking van het derde middel. Samengevat destilleer ik uit de schriftuur de volgende vijf middelen:
1. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM van de verdachte is geschonden, doordat het hof:
a) de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie onvoldoende heeft gemotiveerd;
b) het recht van de verdachte op het laatste woord heeft geschonden.
2. Het hof heeft het recht op eigendom als bedoeld in art. 1 EVRM (ik neem aan dat de steller van het middel doelt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) van de verdachte geschonden.
3. De bewijsvoering van het hof schiet tekort, doordat het hof:
a) is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van het begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’;
b) de getuigenverklaringen onjuist gewaardeerd heeft.
4. De verwerping van het beroep op noodweer(exces) is onvoldoende gemotiveerd, doordat het hof:
a) is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van het begrip ‘bokshouding’;
b) het oordeel dat de gedragingen van de verdachte disproportioneel waren onvoldoende heeft gemotiveerd;
c) het oordeel dat geen sprake was van een hevige gemoedtoestand aan de zijde van de verdachte onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. De toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen is onvoldoende gemotiveerd, doordat het hof:
a) het oordeel dat de door de benadeelde partijen [aangever] en [benadeelde] gevorderde materiële kosten rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte niet heeft gemotiveerd;
b) de beslissing tot matiging van de immateriële schadevergoeding wegens het eigen aandeel van [aangever] in het incident niet nader heeft gemotiveerd.
4. Daar waar de toelichting op het betreffende middel beperkt is, dan wel een herhaling van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd betreft, zal ik de bespreking daarvan beknopt houden. Het tweede middel heeft betrekking op een overweging van het hof in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer en zal ik derhalve gezamenlijk bespreken met het vierde middel, deelklacht a) en b).

5.Het eerste middel

Deelklacht a): de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer

5.1
Het middel komt in de eerste plaats op tegen de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
5.2
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte na het requisitoir van de advocaat-generaal [5] het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overhandigde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt:

PRELIMINAIR VERWEER
In opgemelde kwestie heeft er op 3 juni 2019 een officierszitting plaatsgevonden. Tijdens de officierszitting gaf Officier van Justitie [...] te kennen dat een nieuwe zittingsdatum diende te worden geappointeerd, zulks in samenspraak met de verdediging, daar de Officier van Justitie ter zitting niet zou beschikken over de volledige schadevergoedingsverzoeken, hetgeen zij zou complementeren waarna zij een nieuw officierszitting zou doen laten appointeren, echter na ontvangst van de betreffende stukken door Officier van Justitie [...] volstond zij met de mededeling dat zij geen nadere zitting zou laten plaatsvinden, en zou blijven bij het schikkingsaanbod om een onvoorwaardelijke werkstraf te vervullen met daarbij, zonder hoor- en wederhoor ter zitting en niet conform het afgesprokene en derhalve niet conform het vertrouwensbeginsel, de schadevergoeding die [verdachte] volledig diende te voldoen.
Nadien is er na non-akkoord van [verdachte] met de gang van zaken, de niet-nakoming om een zitting te plannen en de vermeerdering van de straf/maatregel in het kader van het strafbeschikkingsaanbod, verder gedagvaard.
[verdachte] heeft zijn verweer niet kunnen voeren en niet uit kunnen leggen dat niet hij, maar beweerdelijk [aangever] , de schuldige is geweest die agressief op hem is afgekomen. [aangever] wilde een escalatie van de situatie, hetgeen [verdachte] juist wenste te voorkomen en daarom een klein “tikje op het kinnetje” heeft gegeven, juist om zich tegen de aanvallen van de boksende [aangever] te (ver)weren. Vanwege die verdediging en het beroep op noodweer(exces) van [verdachte] is er absoluut geen sprake geweest van enige wederrechtelijkheid waardoor er geen sprake is geweest van de beweerdelijke mishandeling, in welke gradatie dan ook.
Concluderend:er is schending van art. 6 EVRM, alsmede het vertrouwensbeginsel; het gaat hierbij met name om hoor en wederhoor, onschuldspositie en het recht op verdediging van zijn standpunten. In de optiek van de verdediging dienen hieraan gevolgen verbonden te worden; hetgeen in de optiek van de verdediging dient dit te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Mijns inziens kan op basis van het bovenstaande niet anders geconcludeerd worden dan dat het recht van [verdachte] op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM geschonden is. In de optiek van de verdediging is het zeer kwalijk dat [verdachte] niet dusdanig en juist niet eerdere/vroege fase van zijn proces de mogelijkheid heeft gekregen om zijn standpunten duidelijk te maken en nader te onderbouwen. Hiermede is er in de optiek van [verdachte] sprake van een grove schending van voornoemde beginselen die verweven zijn met het fair trial beginsel krachtens art. 6 EVRM, zodat dit volgens de verdediging van de belangen van [verdachte] zou dienen leiden tot de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie.” [6]
5.3
Tijdens de terechtzitting heeft zich blijkens het proces-verbaal van die zitting verder – voor zover hier van belang – nog het volgende voorgedaan:
“De advocaat-generaal voert andermaal het woord:
Ten aanzien van het preliminair verweer concludeer ik dat op 14 juni de raadsvrouw zelf een e-mailbericht heeft gestuurd, waarin zijzelf incalculeert dat wanneer de verweren niet voldoende aan de orde kunnen komen op een OM-zitting, de zaak door de politierechter behandelt zal moeten worden. Op 26 juni geeft de officier van justitie aan dat de verweren op een OM-zitting behandelt kunnen worden. Vervolgens komen er uitbreidingen met vorderingen tot schadevergoeding. Indien dat allemaal niet was meegenomen bij een OM-beschikking, had het slachtoffer een terechte klacht kunnen indienen. Ik acht het niet meer dan magistratelijk dat de officier van justitie heeft besloten de zaak aan de rechter voor te leggen.
De raadsvrouw voert andermaal het woord:
De officier van justitie zag over het hoofd dat er een schadevergoedingsverzoek was tijdens de OM-zitting. In het appelschriftuur heeft de verdediging heel duidelijk aangegeven hoe het precies is gegaan. Er werd een blik in het systeem geworpen, waarin stond dat er een vordering tot schadevergoeding was, en vervolgens werd aangegeven dat een nieuwe zitting gepland zou worden. Die tweede zitting is echter nooit gekomen.”
5.4
Het hof heeft het gevoerde verweer op de volgende gronden verworpen:

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat er – kort gezegd – geen sprake is van een eerlijk proces nu er wegens het ontbreken van de stukken met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partij(en) – anders dan tijdens de eerste officierszitting besproken – geen tweede officierszitting is geappointeerd en de officier van justitie is gebleven bij het schikkingsaanbod. Hierdoor is de verdachte niet in de gelegenheid gesteld zijn verweer te voeren en is het beginsel van hoor- en wederhoor alsook het vertrouwensbeginsel geschonden.
Het hof is van oordeel dat noch het beginsel van hoor- en wederhoor noch het vertrouwensbeginsel is geschaad nu de verdachte niet akkoord is gegaan met het voorstel van de officier van justitie, vervolgens is gedagvaard en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn verweer heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het ontbreken van een eerlijk proces aangemerkt moet worden als vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van de verdediging niet voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en dat het hof als gevolg daarvan niet wordt geacht hierop te reageren.
Het hof verwerpt het preliminaire verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
5.5
Het middel behelst de klacht dat het hof “ten onrechte en met ontoereikende motivering het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, alsook het gestelde vormverzuim ingevolge artikel 359a Sv” heeft afgewezen en daarmee het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM heeft geschonden.
5.6
Het gevoerde verweer houdt in de kern in dat sprake is van een schending van het beginsel van hoor- en wederhoor en het vertrouwensbeginsel, doordat de officier van justitie – in weerwil van een eerdere mededeling – na ontvangst van de volledige vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen niet alsnog een tweede officierszitting heeft geappointeerd en vervolgens het schikkingsaanbod heeft aangevuld met de voorwaarde dat de verdachte de vorderingen tot schadevergoeding geheel voldoet.
5.7
Het oordeel van het hof dat het beginsel van hoor- en wederhoor noch het vertrouwensbeginsel in het voorliggende geval is geschaad komt mij niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd voor. Zoals het hof tot uitdrukking heeft gebracht, heeft de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ten overstaan van de rechtbank en het hof (alsnog) zijn verweer kunnen voeren en in dat kader ook kunnen reageren op de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen tot schadevergoeding. Anders dan de steller van het middel betoogt, vermag ik niet in te zien hoe de verdachte door deze gang van zaken in enig belang is geschaad.
5.8
Naar een toelichting op de klacht over de verwerping van het subsidiaire verweer van de verdediging dat het hiervoor genoemde optreden van de officier van justitie een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert heb ik vergeefs gezocht. Hetgeen het hof daarover heeft overwogen komt mij niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor.
Deelklacht a)faalt.
Deelklacht b): het recht op het laatste woord
5.9
Het middel klaagt in de tweede plaats dat sprake is van een inbreuk op het recht op hoor- en wederhoor, waarmee het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden, doordat het hof de verdachte in zijn laatste woord heeft onderbroken op de terechtzitting in hoger beroep. Met de nodige welwillendheid lees ik hierin de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, nu de verdachte niet overeenkomstig art. 311 lid 4 Sv het recht zou zijn gelaten om het laatst te spreken.
5.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2022 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
De advocaat-generaal zegt dat ik onbeheersbaar zou zijn. Mr. D. Marcus zegt dat het slachtoffer binnen vijf minuten op de grond lag. Zijzelf zijn verantwoordelijk voor het feit dat zij zoeken op de goede hoek. Als zij op de goede hoek hadden gezocht, had ik geen probleem gehad. Ik zou dan schuldig zijn aan een feit, omdat zij zich niet aan het reglement hebben gehouden.
Het onderzoek wordt vervolgens, onder aanzegging van de verdachte en de raadsvrouw, onderbroken tot de terechtzitting van dit hof op 18 januari 2023 te 9.00 uur, op welke terechtzitting het onderzoek zal worden gesloten en direct uitspraak zal worden gedaan.”
5.11
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte in eerste instantie zijn laatste woord mocht voeren, maar dat hij het laatste woord dat hij uitgebreid had voorbereid uiteindelijk niet mocht voordragen wegens tijdgebrek. Een van de raadsheren zou de verdachte tot tweemaal toe hebben onderbroken met de vraag of hij nog iets te melden had dat het hof nog niet wist. De steller van het middel verwijst in dit verband naar ‘Productie 3’ bij de schriftuur.
5.12
Vooropgesteld zij dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen. [7] Dit betekent kort gezegd dat wat het proces-verbaal vermeldt als te zijn geschied, in de ogen van de Hoge Raad in beginsel ook in werkelijkheid is geschied en dat wat niet is vermeld, in de regel geacht wordt niet te zijn voorgevallen. [8]
5.13
Het hiervoor aangehaalde proces-verbaal maakt geen melding van een onderbreking of beperking van het laatste woord van de verdachte. De als Productie 3 bij de schriftuur gevoegde stukken bieden evenmin steun voor de stelling dat de verdachte is beknot in zijn laatste woord. Productie 3a betreft immers een afschrift van het arrest van het hof en Productie 3b een afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2020. Voor zover al sprake zou zijn van een schending van het recht op het laatste woord van de verdachte in eerste aanleg (hetgeen ik in het bijgevoegde proces-verbaal overigens niet bespeur), merk ik op dat daarover niet (eerst) in cassatie kan worden geklaagd.
5.14
Ook
deelklacht b)faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het middel komt met verschillende deelklachten op tegen de bewijsbeslissing van het hof.
De bewijsvoering van het hof
6.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 april 2019 te [plaats] , [aangever] heeft mishandeld door die [aangever] in/tegen het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak, ten gevolge heeft gehad.”
6.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 6 april 2019 (pg. 3 en 4), voor zover inhoudende als
verklaring van [aangever] , geboren [geboortedatum] 1947:
Vandaag, 6 april 2019, was ik in [plaats] .
Ik was naar metalen voorwerpen aan het zoeken. Ik was op een weiland met mijn zoon, kleinzoon en nog een groep van ongeveer dertig man.
Ik was ongeveer vijftien tot twintig minuten bezig toen er ineens een man aan kwam lopen. Die man zei dat we weg moesten gaan. Ik zei tegen de man dat we gewoon met elkaar konden praten, maar de man werd agressief en ik moest de vereniging van hem bellen. Ik heb daar het telefoonnummer niet van, dus ik kon dit niet regelen. Dit zei ik tegen hem en op dat moment schopte hij mij waardoor ik op de grond viel. Toen ik omhoog kwam kreeg ik meteen een vuistslag tegen de linkerzijde van mijn hoofd. Ik voelde toen meteen pijn.
Mijn gebit zit los en het voelt niet goed.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring met medische informatie opgesteld en ondertekend door [specialist] op 7 april 2019 (pg. 26), voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [aangever]
Voornamen: [aangever]
Geboren: [geboortedatum] 1947
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Blauwe plek rechter wang.
Zwelling voor het oor links.
In de mond blauwe plek. Mondbodem en bewegelijkheid van breukdelen.
B. Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
Ja > breuk!
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 6 april 2019
E. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel e.d.)
Op 7 april 2019 operatie in narcose voor repositie van de breukdelen en fixatie. Linkerkaakkop gebroken. Niet open. Gerepositioneerd.
F. Geschatte duur van genezing:
6 weken botheling.
Kunstgebit zal niet passen meer.
Moet nieuwe voor worden gemaakt.
3.
De
bekennende verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting van dit hof op 21 december 2022, voor zover inhoudende:
Ik heb hem een klap op zijn kin gegeven.”
6.4
Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging, overeenkomstig de pleitnota, primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat geen sprake is van wederrechtelijkheid en dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte dient te ontslaan van alle rechtsvervolging nu hem een beroep op noodweer toekomt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende, aan de wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 6 april 2019 bevonden de verdachte en het slachtoffer zich op een stuk land van de verdachte. Aldaar ontstond een woordenwisseling over het feit of het slachtoffer op dat stuk land mocht zoeken met zijn metaaldetector. Op een gegeven moment escaleerde de woordenwisseling en sloeg de verdachte het slachtoffer in/tegen zijn gezicht. Door deze klap is de kaak van het slachtoffer gebroken.
Beroep op ontbreken voldoende wettig en overtuigend bewijs
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat de verdediging stelt dat er zoveel tegenstrijdigheden zitten tussen de verschillende verklaringen van de aangever en de getuigen dat deze verklaringen als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig dienen te worden aangemerkt waardoor er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gestelde ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs wordt weersproken door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Deze verklaring komt overeen met de verklaring van de aangever op dit punt en wordt verder ondersteund door de medische informatie.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.”
Het verweer van de verdediging
6.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2022 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De raadsvrouw merkt op:
In casu gaat het om betrouwbaarheidsverweren met betrekking tot de getuigenverklaringen die zijn afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Naar de mening van de verdediging zijn de verklaringen in strijd met de verklaringen zoals afgelegd bij de politie.
De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de feiten.
De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
Het was heel duidelijk dat ik [aangever] niet overtuigd kreeg. Ik vroeg waarop hij baseerde dat hij op die plek mocht zoeken. De jongeman met de telefoon kreeg ik ook niet overtuigd.
(…)
De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
Ik raakte er extra geïrriteerd door. Ik geef hem een zet en hij valt op de grond. Hij komt vervolgens omhoog en ik geef hem weer een zet. Daarna komt hij weer omhoog en komt weer op mij af. Ik had moeite om hem te ontwijken. Het was niet normaal hoe hard hij bokste.
Bij de politie hebben ze niet alles getypt. Ik heb hem een klap op zijn kin gegeven. Ik kon net bij zijn kin komen. Niemand gelooft mij. Hij heeft bij een boksschool gezeten. Die man heeft gebokst.
Ik stapte naar voren, heb hem tegen de borst geduwd en toen is hij gevallen. Ik heb 15 jaren lang klanten van de GGZ aan de deur gehad, dus ik weet precies hoe ik iemand een zet moet geven wanneer hij op mij afkomt. Ik heb hem twee zetjes gegeven en toen was het te gevaarlijk om bij hem te komen. Naderhand had ik moeite hem te ontwijken. Hij kwam op mij af en toen heb ik hem afgeweerd.
(…)
De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
[aangever] was een paar seconde volle bak aan het boksen en hij hield er niet mee op. Hij kwam vol op mij af en hij was vol aan het boksen. Hij deed alsof hij met een boksbal bezig was. Hij bokste voor mijn ogen om mij te raken. Het is geen flauwe kul. Ik ben iets gewend, dus ik heb hem kunnen ontwijken. Ik heb een klein klapje op zijn kin gegeven. Ik heb gezegd dat hij moest ophouden. Ik kon er gewoon niet bij komen.
(…)
De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
(…)
Op de kaart staat precies waar het slachtoffer en de anderen hadden mogen zoeken. Ze gaven aan dat ze te ver waren doorgelopen en dat ze op de goede hoek zijn begonnen, maar dat kan niet.
Het gaat niet zo goed. Ik kan niet snappen dat een professionele man met een satellietfoto zegt op de goede hoek te zijn begonnen. In het reglement van Brabantzoekdag staat hoe ze zich moeten gedragen. Als ze zich daaraan hadden gehouden, was er niks gebeurd. Die grote idioot viel mij aan. Het is klinkklare onzin. Ik geef hem een klein klapje en hij verteld vervolgens een lulverhaal bij de rechtbank en de politie.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
De advocaat-generaal zegt dat ik onbeheersbaar zou zijn. Mr. D. Marcus zegt dat het slachtoffer binnen vijf minuten op de grond lag. Zijzelf zijn verantwoordelijk voor het feit dat zij zoeken op de goede hoek. Als zij op de goede hoek hadden gezocht, had ik geen probleem gehad. Ik zou dan schuldig zijn aan een feit, omdat zij zich niet aan het reglement hebben gehouden.”
6.6
De raadsvrouw van de verdachte heeft, blijkens meergenoemde pleitnota, ter terechtzitting voorts onder meer het volgende naar voren gebracht:

Verklaringen getuigen
Namens [verdachte] is in eerste aanleg reeds eerder een verweer gevoerd met betrekking tot noodweer(exces). In het appel van [verdachte] zijn de heren [getuige] en aangever [aangever] gehoord bij de Raadsheer-Commissaris. Blijkens de processen-verbaal, verwijzen de getuigen veelal terug naar hun verklaring zoals afgelegd bij de politie, en verklaren zij in de optiek van de verdediging ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris tegenstrijdig met hun verklaring zoals afgelegd bij de politie. Zo verklaarden [getuige] en [aangever] bij de politie dat [aangever] wel zou hebben geslagen. Tijdens hun getuigenverhoren (b)lijkt hier geen sprake meer van te zijn. Blijkens getuigenverhoren zou er niet met [verdachte] te praten zijn tijdens het tenlastegelegde en zou hij enkel zeer agressief hebben gereageerd. Blijkens het politiedossier zou er echter wel degelijk een woordenwisseling/discussie hebben plaatsgevonden en met name over waar de aangever en getuigen wel of niet mochten zoeken in het kader van de BrabantZoekdag (
Producties 1., 2., 3. en 4.). [9] [verdachte] heeft het al tijdens zijn aanhouding door de politie over groene vlakjes, terwijl kleinzoon [getuige] zegt geen afbeelding hiervan te hebben gehad. Hoe kan dan zijn dat [verdachte] het hier toen al over had tijdens zijn aanhouding? Omdat kleinzoon [getuige] hem die zoekvelden/plattegrond op zijn telefoon had getoond, aldus [verdachte] (
Productie 2.). Hij was door BrabantZoekDag niet (eerder) geïnformeerd dat er een door hen een zoekactie zou gaan plaatsvinden, niet op zijn grond en niet in zijn omgeving. [betrokkene 1] verklaarde bij de politie voorts over het terugslaan van [aangever] , echter verklaart hij bij de Raadsheer-Commissaris dat hij dit niet goed heeft gezien. [getuige] noch aangever verklaren hier iets over. [betrokkene 1] geeft ook te kennen dat hij de hobby al even uitvoert en dat hij altijd toestemming vraagt voordat hij het land van een boer betreedt, toch heeft hij dat in dit geval niet gedaan. Voorts zegt hij ook wel te weten hoe het werkt met de groene vakjes van de plattegrond van de Brabantzoekdag, echter is dit blijkens het getuigenverhoor volgens hem niet door hem gebruikt. Er zou enkel kort een kaart zijn getoond waarna zij vervolgens op goed geluk verder zouden gaan zoeken op plekken waar dit niet mocht zonder hiervoor gebruik te maken van een plattegrond of app (applicatie). Hij geeft zelfs te kennen dat hij er later achter komt dat hij op een verkeerd perceel terecht zou zijn gekomen, dit terwijl hij dit toch eerst had moeten controleren; hij zou dus op het juiste perceel zijn begonnen, maar heeft niet geconstateerd dat het een ander perceel kon zijn, aangezien er ook nog een andere begroeiing zou zijn, echter is daar op de bewuste dag geenszins sprake van geweest in de optiek van de verdediging (
Producties 1. en 2.). [10] Volgens [verdachte] wist hij wel dan wel had hij moeten weten dat hij zich op een ander/verkeerd perceel begaf, namelijk op het weiland van [verdachte] . Verder is het verplicht om de reglementen te kennen aldus de organisatie BrabantZoekdag zelve (
Productie 3.) en aangezien hij al meerdere keren aan de Brabantzoekdagen had meegedaan, en zelfs lid zou zijn, mag men verwachten dat hij deze reglementen kent en dat zij wisten dat zij op een verkeerd perceel aan het zoeken waren, lees: waar dit niet mocht. Het reglement bepaalt immers duidelijk dat door deel te nemen ze akkoord gaan met onder meer de voorwaarden:
1] Niet zoeken zonder toestemming op andere plaatsen en 2] Het verbod om zich provocerend bedreigend of beledigend te gedragen. [11] Aan deze bepalingen hebben aangever en de getuigen in deze kwestie zich niet gehouden. [aangever] geeft in zijn verklaring bij de politie te kennen dat zij toestemming van de boeren hebben gekregen vanuit de vereniging, echter is [verdachte] nooit om zijn toestemming gevraagd dus was deze ook niet eerder verleend. Voorts verklaarde [aangever] dat hij of zijn kleinzoon geen plattegrond hadden terwijl deze er wel was en hij dacht ook wel dat iemand die had maar niet zij, toch waren zij met zijn tweeën verder weg aan het zoeken dan de andere personen op het terrein. Hoe wisten zij dan waar zij moesten zijn? Hij geeft ook te kennen de groep te hebben gevolgd, maar hij was degene die voorop liep samen met zijn kleinzoon. Later – tijdens zijn getuigenverhoor bij de Raadsheer-commissaris – verklaart hij zelfs dat hij niets zou weten omtrent een plattegrond terwijl hij daar eerder zelf – geheel anders – over had verklaard. [aangever] verklaart voorts echter ook dat hij zich niet laat slaan wat erop zou duiden dat hij zich niet zou laten slaan zonder iets terug te doen – en dat is volgens [verdachte] toch ook echt wel gebeurd – wat dat deel van zijn verklaarde verhaal betreft kan men dat volgens [verdachte] wel geloven! [aangever] is lid van de BrabantZoekdag, toch beweert hij de reglementen niet te kennen noch überhaupt te weten dat deze zouden bestaan. Het is verplicht om deze reglementen te kennen aldus de BrabantZoekdag (
producties 3. en 4.) en aangezien hij meerdere keren eerder had meegedaan en zelfs lid is kan er in de optiek van de verdediging dan ook verwacht worden dat hij deze reglementen kende en had hij dus beter moeten weten dat zij allen op een verkeerd perceel aan het zoeken waren, lees: waar dit niet mocht (
Producties 1. en 2.). Verder verklaarde [aangever] in zijn ‘onderbouwingsformulier schadevergoedingsverzoek benadeelde’ dat hij zich schaamde (
Productie 5.). [verdachte] stelt zich op het standpunt dat als hij [aangever] zelf niet had fout zou hebben gezeten er ook geen reden zou zijn geweest om zich te schamen hetgeen hij nu wel doet. Derhalve zat hij verkeerd en schaamt hij zich. [getuige] zegt in eerste instantie dat zijn opa onderuit geschopt werd en later weet hij zogenaamd ineens niet meer zeker of dit ‘slaan of schoppen’ was geweest. Verder verklaart ook hij dat er geen kaart (plattegrond met zoekvelden) zou zijn en dat hij niet wist of iemand die wel had. Hierbij vult zijn vader aan dat die kaart ‘maar kort’ getoond is en dat er geen tijd was om die te bestuderen, echter verklaarde [aangever] wel dat er een kaart was en dat die op iemands telefoon stond alleen had hij die zelf niet (gehad). Verder verklaarde [getuige] bij de Raadsheer-Commissaris dat hij geen telefoon bij zich had en dat zijn vader de telefoon had, echter op de vraag of hij weet wie de politie heeft gebeld zegt hij dit niet te weten want hij was zelfdruk aan het bellen. Hoe kan dit dan als men – zoals hij net daarvoor verklaarde – zelf geen telefoon had? [verdachte] vraagt zich ook af hoe het mogelijk is dat ze wel op de juiste plek zijn begonnen zonder een plattegrond te hebben als de verklaring van [getuige] wel juist zou zijn; helaas is die dus verre van juist of betrouwbaar aldus [verdachte] .
Gelet op al het bovenstaande zijn er diverse tegenstrijdigheden in de verklaringen van de aangever en de getuigen, waardoor zij in de optiek van de verdediging als ongeloofwaardig, onbetrouwbaar en zeer partijdig dienen te worden aangemerkt.”
Deelklacht a): zwaar lichamelijk letsel
6.7
Het middel keert zich ten eerste tegen het oordeel van het hof dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Geklaagd wordt dat het hof heeft nagelaten “expliciet te bepalen hoe het geconstateerde letsel als ‘zwaar lichamelijk letsel’ moet worden beschouwd, wat een miskenning van artikel 300 Sr inhoudt en blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting”.
6.8
Deze klacht treft mijns inziens geen doel. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de kaak van de aangever als gevolg van de klap van de verdachte is gebroken en dat hij onder narcose is geopereerd voor repositie van de breukdelen en fixatie van de kaak. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,
NJ2020/200, m.nt. H.D. Wolswijk zijn gezichtspunten gegeven voor de beantwoording van de vraag of daadwerkelijk opgelopen lichamelijk letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. In rechtsoverweging 2.6 staat onder meer:
“Een veelvoorkomende categorie letsel betreft (bot)fracturen. Indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, geldt in de regel dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. (…)”
6.9
Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het hof dat het letsel aan de kaak van de aangever kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel behoefde, mede gelet op het feit dat de verdediging blijkens de pleitnotities en het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 december 2022 niet nadrukkelijk verweer heeft gevoerd op dit punt, geen nadere motivering.
Deelklacht a)faalt.
Deelklacht b): betrouwbaarheid getuigenverklaring
6.1
Deelklacht b) luidt dat de wijze waarop het hof de verklaringen van de aangever en de getuigen heeft geïnterpreteerd en tegenstrijdheden hierin heeft genegeerd “een veronachtzaming van de vereisten voor een zorgvuldige bewijsvoering” [12] behelst.
6.11
Het is vaste rechtspraak dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. [13] Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat de verklaringen van de aangever en de getuigen tegenstrijdig zijn en derhalve onbetrouwbaar en ongeloofwaardig, verworpen. Het hof heeft daartoe overwogen dat het door de verdediging gestelde ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs wordt weersproken door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat het hof geen reden heeft om aan de juistheid van die verklaring van de verdachte te twijfelen en dat die verklaring op dit punt ook overeenkomt met de verklaring van de aangever en ondersteund wordt door medische informatie. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de bewezenverklaring enkel betrekking heeft op de klap die de verdachte de aangever op zijn kaak heeft gegeven en de verdachte – zoals ook in de overwegingen van het hof besloten ligt – heeft bekend dat hij de bewuste klap heeft uitgedeeld, terwijl de door de verdediging gestelde tegenstrijdigheden niet die klap betwisten, maar veeleer de aanloop daarnaartoe. Voor zover het middel gewag maakt van tegenstrijdigheden in de verklaringen van overige getuigen, merk ik verder op dat een en ander hier niet ter zake doet, nu het hof deze verklaringen niet tot het bewijs heeft gebezigd.
Deelklacht b)treft evenmin doel.

7.Het tweede en het vierde middel

7.1
Het vierde middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer(exces). Het tweede middel bevat de klacht dat het hof met dit oordeel het recht op eigendom van de verdachte als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft geschonden.
Het beroep op noodweer(exces)
7.2
Meergenoemde pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte houdt ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) het volgende in:

Noodweer
Volgens [verdachte] zouden er zich op de dag van het incident ineens ongeveer 20 man op zijn terrein hebben begeven zonder dat hij hier toestemming voor heeft gegeven. Hij stapt op zijn tractor en rijdt over zijn wei naar achteren om de mensen die op zijn terrein staan aan te spreken. Dit gebeurt dan ook. [verdachte] vraagt aan de eerste persoon die hij tegenkomt waar ze mee bezig zijn. [aangever] antwoordt hierop dat zij metaal aan het zoeken zijn. [verdachte] geeft hierbij te kennen dat hij heeft te kennen gegeven dat het zijn terrein was en dat hij geen toestemming had gegeven om op zijn terrein te zoeken, waarop [aangever] zou hebben geantwoord met ‘dit is jouw terrein niet’. [verdachte] heeft nog verzocht om de leider van de ‘club’ te laten bellen, hierop werd gereageerd met dat hij het telefoonnummer van [betrokkene 2] – de leider – niet had. [aangever] blijft op eigen initiatief doorgaan met zoeken terwijl [verdachte] al meerdere keren te kennen had gegeven dat het zijn terrein is en hij er niet van gediend is dat dit gebeurde op zijn terrein. Alleen zijn kleinzoon [getuige] zou een poging hebben gedaan om aan te tonen dat zij hier wel mochten zijn, middels het laten zien van een plattegrond op zijn telefoon; hij wilde duidelijk maken dat het terrein van [verdachte] een van de groene vakjes zou zijn waarop we gezocht mocht worden zoals dat volgens hem verwijzend naar de zoekvelden (groene velden) op zijn telefoon zou zijn aangegeven (
Productie 2.). [verdachte] geeft hierbij te kennen dat – als dit al zo is omdat hij het niet goed kan zien zonder bril – hij geen toestemming geeft om op zijn terrein te zoeken. Toch wordt er geen aanstalten gemaakt om weg te gaan van het terrein van [verdachte] maar blijven aangever en zijn zoon juist verder discussiëren en [aangever] (b)lijkt zijn zoektocht zelfs voort te zetten, zelfs na meerdere verzoeken en herhalingen van [verdachte] dat het zijn terrein is en hij er niet van gediend is dat er gezocht wordt op zijn terrein, werd er geweigerd om het terrein te verlaten. [aangever] gaat nog altijd gewoon door met waar hij mee bezig was tot hij op het punt staat om te graven; op dat moment haalt hij onverwachts uit richting [verdachte] , waarbij hij een klap uitdeelt aan [verdachte] , terwijl hij nog altijd blijft volhouden dat het niet het terrein van [verdachte] is. In reactie hierop geeft [verdachte] [aangever] een duw en roept hij daarbij ‘flikker op lul’ door deze duw valt [aangever] op de grond. [aangever] staat hierna weer op en haalt met gebalde vuist uit richting [verdachte] en blijft hij nog steeds volhouden dat het niet het terrein is van [verdachte] . [verdachte] geeft hem hierop nogmaals een duw, waarbij [aangever] weer omvalt.
[verdachte] schopt op dit moment ook de metaaldetector van [aangever] weg, die achter hem lag en hierbij zei dat hij met ‘zijn rommel’ van zijn akker weg moest blijven. Als [aangever] weer opstaat roept hij weer dat het zijn terrein niet is, en is hij vol en actief bezig; met zijn vuisten uithalend in een ware bokshouding stapt hij af op [verdachte] , waarna [verdachte] vooral bezig was de vuistslagen van [aangever] vanuit diens bokshouding te doen ontwijken. [verdachte] moest hiervoor naar eigen zeggen achterover hangen en van links haar rechts bewegen om zijn vuisten te ontwijken. Zelfs [getuige] riep: ‘opa hou op, hou op’, echter blijft [aangever] agressief uithalen naar [verdachte] .
Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding
Er is in de optiek van de verdediging sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op het lijf, alsmede de goederen, van [verdachte] geweest. [verdachte] was alleen maar bezig met ontwijken van de klappen die [aangever] uitdeelde vanuit een echte bokshouding. De bewegingen van [aangever] zijn helemaal niet door de partijdige en onbetrouwbare getuigen beschreven en de gedragingen van [verdachte] zijn helemaal niet en verre van in de juiste context geplaatst; daarbij speelt ook nog eens dat de getuigen niet synchroon met elkaar verklaren en ook nog eens niet alles hebben meegekregen noch volledig hebben beschreven.
[betrokkene 1] heeft lang niet de gehele situatie kunnen volgen en beschrijft de situatie dan ook pas vanaf het moment welke hij heeft waargenomen. Hij heeft de aanval van [aangever] en reactie van [verdachte] al helemaal niet heeft kunnen meekrijgen, zulks terwijl [verdachte] die handelingen verrichte jegens [aangever] vanuit zijn noodweersituatie, een situatie waar hij anders niet aan had kunnen ontkomen; [betrokkene 1] (net als zijn vader) is een partijdige die subjectief en partijdig heeft verklaard ten gunste van zijn opa, aangever, [aangever] ; en al zou hij vanuit een beleving of veronderstelling hebben verklaard dan nog zouden die veronderstellingen niet juist zijn en zouden dat veronderstellingen zijn dat de schermutselingen zich afspeelden waarbij [verdachte] volgens hem het leidend initiatief zou hebben gehad. Deze versie of veronderstelling is volgens de verdediging onjuist; [verdachte] moest zichzelf zien te verdedigen tegen de klappen van [aangever] welke hij moest ontwijken, alsmede tegen de vernielingen van zijn grond die plaatsvonden door [aangever] en waar [aangever] zelfs na diverse waarschuwingen niet mee wilde ophouden. [verdachte] kon niet anders dan [aangever] zelf een klap geven om zo erger te vermijden en te voorkomen dat hij zelf een klap zou krijgen van [aangever] , om [aangever] zo van hem los te krijgen en om zijn grond te beschermen en verdere vernielingen tegen te gaan. [14]
Letsel
[verdachte] betreurt het dat er letsel is ontstaan door de klap die hij heeft uitgedeeld aan [aangever] , echter stelt hij zich wel op het standpunt dat de kaak van [aangever] niet al te sterk meer was voorafgaand aan het incident, daar hij al een prothese had. Eén ding was toch echt duidelijk: [aangever] was niet weg te krijgen van het terrein van [verdachte] hij bleef zelfs volhouden dat het helemaal niet zijn terrein was. Hij wilde doorgaan met zoeken en graven op het terrein van [verdachte] , terwijl dit tegen de regels van de BrabantZoekdag was. [aangever] heeft zich daarbij onnodig agressief opgesteld jegens [verdachte] . De nadruk van deze zaak ligt op dit moment nog steeds enkel op de klap die [verdachte] heeft uitgedeeld, terwijl deze klap enkel uit zelfverdediging is uitgedeeld vanwege de agressieve houding en uitingen van [aangever] . De uithaal/klap was eigenlijk bedoeld om in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit juist te voldoen aan het zo licht mogelijk raken van [aangever] om de gevolgen zo beperkt mogelijk te willen houden.
Proportionaliteit/subsidiariteit
In de optiek van de verdediging waren de gedragingen van [verdachte] proportioneel en subsidiair. Zoals eerder te kennen gegeven heeft [verdachte] getracht de schade zoveel mogelijk te beperken en heeft hij het lichtste middel daartoe ingezet. [15] Nadat hij [aangever] weg heeft geduwd en [aangever] alsnog doorgaat met de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, heeft [verdachte] hem een klap in het gezicht heeft gegeven om op deze wijze zichzelf en zijn grond te verdediging. [verdachte] heeft getracht het minst vergaande middel in te zetten om zijn verdediging te waarborgen, echter bleek de duw onvoldoende om aangever van hem af te houden. [verdachte] heeft [aangever] vervolgens een “tikje op het kinnetje” gegeven, hetgeen voor hem een klein tikje was, met helaas met grote gevolgen. Dat neemt echter in de optiek van de verdediging niet weg dat er wel degelijk een proportioneel middel is ingezet tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [aangever] . Zijn verdediging voldeed voorts aan het vereiste van de subsidiariteit nu er voor [verdachte] geen andere uitweg of betere/lichtere inzet of uitkomst was, en hij zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen; hij kon die situatie niet ontkomen terwijl er voor hem een zeer dreigende situatie was, waarbij [verdachte] vastzat tussen de tractor en [aangever] . Er was geen mogelijkheid tot vluchten. Bovendien was [aangever] bezig met het vernielen van zijn weiland, te weten de grond en de omheining van de kavel van [verdachte] waardoor [verdachte] in zijn optiek niet anders kon dan zichzelf en deze omheining verdedigen en beschermen. In de optiek van de verdediging heeft [verdachte] dus voldaan aan de in art. 41 lid 1WvSr. gestelde voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit.
Noodweerexces
Mocht uw EGA Rechtscollege onverhoopt toch oordelen dat de gedragingen van [verdachte] niet proportioneel en subsidiair zouden zijn, dan wenst de verdediging naar voren te brengen dat [verdachte] verkeerde in een hevige gemoedstoestand ten tijde van het incident op zijn terrein. [verdachte] wenste enkel dat de personen van zijn terrein afgingen, echter gebeurde dit niet en werd [aangever] bovendien hierdoor zelfs agressief richting [verdachte] , waarbij hij zelfs nog in een ware bokshouding heeft gestaan. Door deze onterechte en wederrechtelijke bejegening richting [verdachte] , raakte hij in een hevige gemoedstoestand. Had [verdachte] minder heftig kunnen reageren op de (over)agressieve houding van [aangever] ? [verdachte] gebruikte op dat moment voor zijn gevoel het minst ingrijpende middel om [aangever] te stoppen. Hij had niet door dat de klap zo hard zou aankomen noch was dit zijn bedoeling geweest. De klap is ontstaan door zijn hevige gemoedstoestand op dat moment ten gevolge van de door [aangever] gecreëerde dreigings- en geweldssituatie; hij heeft in zijn optiek enkel gehandeld naar aanleiding van het aanstootgevende gedrag van [aangever] . Hij erkent [aangever] op zijn kin geslagen te hebben waardoor [aangever] op de grond viel, maar geeft te kennen maar één keer geslagen te hebben, dit in tegenstelling tot wat aangever en de getuige(n) hebben verklaard. [verdachte] is niet direct agressief geworden, dit gebeurde pas na de agressie van [aangever] en op het moment dat er echt geen andere uitweg meer was, waardoor [verdachte] in een hevige gemoedstoestand terecht was gekomen.”
De beslissing van het hof
7.3
Het hof heeft het gevoerde verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:

Bewijsoverwegingen
(…)
Beroep op noodweer
Het hof stelt voorop dat onder “mishandeling” in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. In het begrip ‘mishandeling’ ligt aldus de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. Indien en voor zover komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dus niet wederrechtelijk, leidt dit tot vrijspraak.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De verdachte heeft verklaard dat de aangever zich zonder zijn toestemming op zijn land bevond en dat hij de aangever heeft verzocht te vertrekken. De aangever heeft hier geen gevolg aan gegeven en is gewoon doorgegaan met graven. De verdachte heeft de aangever op een gegeven moment naar eigen zeggen een duw gegeven waardoor de aangever op de grond terecht kwam. Toen de aangever weer overeind stond, is de aangever volgens de verdachte op hem afgekomen. De verdachte heeft de aangever toen weer een duwtje/zetje gegeven en gezegd dat hij met zijn rommel van zijn akker af moest. Toen aangever vervolgens met gebalde vuisten op hem afkwam, heeft de verdachte hem een klap op zijn kin gegeven.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er weliswaar sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, maar dat de verdachte niet proportioneel heeft gehandeld door het slachtoffer een zodanige klap te geven dat hij zijn kaak heeft gebroken. De verdachte had anders kunnen en moeten handelen. De verdachte had weg kunnen lopen dan wel aangever opnieuw weg kunnen duwen, zoals hij daarvoor naar eigen zeggen ook al had gedaan.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, overeenkomstig de pleitnota, aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte, door het geven van de klap, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een door het onmiddellijk dreigend gevaar voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat en waarom er bij de verdachte sprake zou zijn geweest van een zodanige door die dreigende aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging dat de verdachte daardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.”
Het vierde middel, deelklacht a) en b), en het tweede middel: noodweer
7.4
Het vierde middel richt zich met deelklacht a) en b) tegen het oordeel dat de verdachte disproportioneel heeft gehandeld en derhalve geen beroep op noodweer toekomt. [16] Het tweede middel klaagt dat het hof met dit oordeel het recht op eigendom van de verdachte heeft geschonden.
7.5
Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. [17]
7.6
Het hof is bij de beoordeling van het beroep op noodweer uitgegaan van de verklaring van de verdachte, die onder meer het volgende inhoudt. De aangever bevond zich zonder toestemming van de verdachte op zijn land. De verdachte heeft hem toen verzocht te vertrekken. Toen de aangever daar geen gevolg aan gaf en doorging met graven, heeft de verdachte hem een duw gegeven, waardoor de aangever op de grond terechtkwam. Toen de aangever weer overeind stond, is de aangever op de verdachte afgekomen. De verdachte heeft de aangever toen weer een duwtje/zetje gegeven en gezegd dat hij met zijn rommel van zijn akker af moest. De aangever kwam vervolgens met gebalde vuisten op de verdachte af, waarna de verdachte hem een klap op zijn kin heeft gegeven.
7.7
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat sprake was van een dreigende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, maar dat de verdachte niet proportioneel heeft gehandeld door de aangever een zodanige klap te geven dat hij zijn kaak heeft gebroken.
7.8
De steller van het middel voert kort gezegd aan dat het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte disproportioneel was onvoldoende is gemotiveerd en dat het hof bij de afweging of sprake was van een proportionele reactie onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de ‘bokshouding’ waarin de aangever stond.
7.9
Anders dan de steller van het middel meent, komt het oordeel van het hof er niet op neer dat de verdachte zich in het geheel niet mocht verdedigen tegen de dreigende aanval van de aangever. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in de gegeven omstandigheden in beginsel in zijn recht stond om zichzelf te verdedigen, maar dat dat recht niet onbegrensd is. In de bestreden overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat de klap op de kaak die de verdachte heeft gegeven, gelet op (de ernst van) het letsel dat de aangever heeft opgelopen, een erg harde klap moet zijn geweest en dat het toedienen van een dermate harde klap, mede gelet op de aanwezigheid van andere, minder verstrekkende verdedigingsmiddelen, niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding die uitging van de omstandigheid dat de aangever op de verdachte afkwam met gebalde vuisten. Het hof heeft daarbij voorts betrokken dat de verdachte had kunnen weglopen of de aangever opnieuw had kunnen wegduwen. Dat oordeel miskent de hiervoor aangehaalde maatstaf niet en lijkt mij toereikend gemotiveerd. [18] Deelklachten a) en b)van het
vierde middeltreffen geen doel.
7.1
De in het
tweede middelgeformuleerde klacht dat de overweging van het hof dat de verdachte ook had kunnen weglopen een schending van het recht van eigendom meebrengt, omdat een en ander betekent dat de verdachte zich van zijn eigendom (zijn land) had moeten verwijderen en de aangever en zijn groep hun gang had moeten laten gaan, kan de verdachte evenmin baten. Voor zover al sprake is van een inbreuk op het recht van eigendom van de verdachte, is dit recht niet door het hof geschonden, maar door de aangever. Het hof heeft slechts in het kader van de beoordeling van het beroep op noodweer van de verdediging overwogen dat de verdachte anders had kunnen en moeten handelen, bijvoorbeeld door zich te onttrekken aan de situatie. Dat oordeel kan ik – zoals gezegd – goed volgen. Ook het
tweede middelfaalt.
Het vierde middel, deelklacht c): noodweerexces
7.11
Het vierde middel keert zich tot slot onder deelklacht c) tegen het oordeel van het hof over het door de verdediging gedane beroep op noodweerexces. Het hof heeft dit beroep verworpen op de grond dat onvoldoende is onderbouwd dat en waarom er bij de verdachte sprake zou zijn geweest van een zodanige door de dreigende aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging dat de verdachte daardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het daarin besloten liggende oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een dermate hevige gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang is geweest voor de klap die de verdachte heeft gegeven, komt mij toereikend gemotiveerd voor. Daarbij neem ik in aanmerking de voorgedragen pleitnota, waarin weliswaar wordt gesteld dat de verdachte in een hevige gemoedstoestand verkeerde als gevolg van de confrontatie met de aangever, maar waarin niet nader wordt geëxpliciteerd waaruit die hevige gemoedstoestand precies heeft bestaan, alsook de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep (zie hiervoor onder randnummer 6.5), waaruit hooguit volgt dat de verdachte geïrriteerd was door de situatie. Ook
deelklacht c)van het vierde middel faalt.

8.Het vijfde middel

8.1
Het middel komt op tegen de motivering van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering tot materiële en immateriële schadevergoeding van de benadeelde partijen [aangever] en [benadeelde] .
De vordering van [aangever]
8.2
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ inclusief bijlagen, waaronder het als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland. Daarin wordt verzocht om vergoeding van de volgende materiële schadeposten:
- Reiskosten van € 300,27 wegens bezoeken aan 1) een opticien voor de aanschaf van een vervangende bril, 2) het ziekenhuis voor controles en 3) de tandprotheticus;
- Mondspoeling van € 5,26 die de benadeelde partij moest gebruiken om ontstekingen na de operatie aan zijn kaak te voorkomen;
- Bril van € 230,49 die beschadigd is geraakt door de gedragingen van de verdachte;
- Gebitsprothese van € 86,10 die de benadeelde partij opnieuw moest worden aangemeten.
8.3
In een ‘Aanvulling schadeonderbouwingsformulier’ zijn daaraan namens de benadeelde partij de volgende posten toegevoegd:
- Telefoon-, kopieer en portokosten van € 50,-;
- Reis- en verblijfkosten van € 79,36;
- (Overige) materiële schade, bestaande uit kosten voor de aanschaf van een bril na de operatie en voor het opvragen van een verklaring bij het Amphia ziekenhuis van € 636,96.
8.4
Ten aanzien van de immateriële schade wordt in voormeld ‘Verzoek tot schadevergoeding’, in samenhang bezien met bijgevoegd schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland, een vergoeding van € 1500,- gevorderd voor het fysieke letsel dat de benadeelde partij aan zijn kaak heeft opgelopen en de psychische gevolgen die hij daarvan heeft ondervonden. In de ‘Aanvulling schadeonderbouwingsformulier’ is de vordering verhoogd naar een bedrag van € 2500,-.
De vordering van [benadeelde]
8.5
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een ‘Verzoek tot schadevergoeding’, inclusief een bijgevoegd schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland. Daarin wordt vergoeding gevorderd voor ‘verplaatste schade’ als bedoeld in art. 6:107 lid 1, onder a, BW die de benadeelde partij heeft geleden doordat zij de aangever en benadeelde partij [aangever] – haar vader – naar afspraken in het ziekenhuis en bij Slachtofferhulp Nederland heeft gereden. Het gaat in totaal om:
- € 58,85 aan reiskosten naar het ziekenhuis;
- € 73,42 aan reiskosten naar Slachtofferhulp Nederland.
8.6
In een ‘Aanvulling schadeonderbouwingsformulier’ zijn daaraan namens de benadeelde partij nog reiskosten toegevoegd van in totaal € 116,82 voor een bezoek met haar vader aan het kantoor van hun advocaat.
Het verweer van de verdediging
8.7
Deze vorderingen zijn door de verdediging in hoger beroep betwist. Meergenoemde pleitnota van de raadsvrouw houdt daaromtrent het volgende in:

SCHADEVERGOEDINGSVERZOEKEN [benadeelde] & [aangever] :
In opgemelde appelprocedure heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. In deze strafkwestie heeft de heer de heer zich ais benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Hij vordert een schadevergoeding ad € 3.888,44, bestaande uit €1.388,44 materiële schade en €2.500,- immateriële schade. [benadeelde] heeft zich tevens gevoegd als benadeelde partij en vordert, een schadevergoeding van € 247,50.
De Rechtbank veroordeelt [verdachte] in eerste aanleg tot betaling aan de benadeelde partij [aangever] van € 1.272,23, waarvan € 522,23 ter zake van materiële schade en € 750,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten aanzien van de vordering Van [benadeelde] veroordeelt de Rechtbank, [verdachte] tot betaling van €100,- aan gemaakte reiskosten.
Niet-ontvankelijkheid benadeelde partij
[verdachte] doet in zijn verweer een beroep op noodweer. Gelet op het verzoek om integrale vrijspraak van de aan hem tenlastegelegde feiten, verzoekt de verdediging U E.G.A. Rechtscollege om benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Indien en voor zover u komt tot ontslag van alle rechtsvervolging, verzoekt de verdediging u gelet op het beginsel van eigen schuld ex art. 6:101 BW – alsmede gelet op het beginsel dat een ieder gehouden is om haar schade zo veel mogelijk te beperken – de op te leggen schadevergoeding af te wijzen, dan wel in aanzienlijke mate te verlagen.
NADERE OVERWEGINGEN TER ZAKE VAN DE SCHADEVERGOEDINGSVERZOEKEN VAN DE SLACHTOFFERS:
[benadeelde]
 Waarom diende [benadeelde] mee te reizen, hetgeen heeft geleid tot verhoging van de reiskosten, terwijl de noodzaak/reden niet duidelijk is onderbouwd. [aangever] bestuurt zijn auto toch immers ook zelf;
 Voorts rijst bij mij namens [verdachte] nog de vraag waarom [benadeelde] helemaal naar de camping moest rijden, in afwachting van een telefoontje van het ziekenhuis. Mijns inziens is er geen sprake van redelijke – dus hoogstwaarschijnlijk onnodige – kosten.
 Waarom moet [benadeelde] naar het ziekenhuis om haar vader op te halen hij kan ten slotte zelf een auto besturen.
 Waarom moet [benadeelde] mee naar de slachtofferhulp. [aangever] kan zelf een auto besturen er is dus geen reden om reiskosten te maken naar de vader en dan vervolgens naar slachtofferhulp. [19]
[aangever]
 De vraag is waarom er zover gereisd dient te worden voor de opticien en tandproteticus die zo ver weg is gevestigd te weten in [plaats] en [plaats] terwijl er genoeg andere dichtstbijzijnde opties zijn. Noodzaak/reden hogere kosten zijn niet/onvoldoende duidelijk onderbouwd; [20]
 [aangever] had al een prothese.. Mogelijk is er hierdoor minder nodig om desbetreffende schade aan te richten, de vraag en twijfels rijzen dan des te meer of er dan toch nog echt sprake is van een oorzakelijkheid die uitgaat van de ‘klap’ van [verdachte] ? Mijns inziens is dat niet het geval.
 Hetzelfde geldt voor het gebrek aan nadere onderbouwing als het gaat om de tandproteticus, er is enkel een adreskaartje bijgevoegd. Er staan alleen data van afspraken vermeld maar inhoudelijk wordt er verder niets nader onderbouwd zeker niet als het gaat om nadere specificering van de al dan niet gemaakte kosten, en ook is ook in het andere geval helemaal niet (voldoende) duidelijk gemaakt welke werkzaamheden er deskundig verricht zouden zijn geweest in dit beweerdelijke oorzakelijke kader. Deze post was juist interessant voor de nadere vaststelling oorzakelijkheid nu uit de stukken blijkt dat het slachtoffer al een prothese had. Mogelijk is er hierdoor minder nodig om desbetreffende schade aan te richten, de vraag rijst dan des te meer of er dan nog sprake is van oorzakelijkheid die uitgaat van de ‘klap’ van [verdachte] .
 Er is sprake van een te hoge opgave van de mijns inziens nogal dure bril waarvan de dagwaarde zou zijn gesteld op € 230,49 terwijl er toch een afschrijving zou moeten gelden, zeker als het gaat om een bril van zeven jaar oud!
 De reiskosten voor de prothese is ruim 2 keer zo duur te weten in totaal € 183,00 dan de eigen bijdrage die voor de aanschaf van de prothese ad € 86,10 is betaald. Dit staat werkelijk niet met elkaar in redelijke verhouding. Voorts ontbreekt elke onderbouwing dienaangaande.
 [aangever] verzoekt om € 1500,00 aan immateriële schade. Hierbij baseert hij het bedrag beweerdelijk op een soortgelijke zaak, waarin ook de kaak van het slachtoffer gebroken was op twee plekken. Echter, in die zaak is geen sprake van medeschuld zijdens het slachtoffer. Daarom is de verdediging van mening dat het bedrag te hoog is in deze zaak, gelet op de medeschuld zijdens [aangever] en het in tegenstelling tot die andere kwestie hier niet ging om een breuk van de kaak op twee plekken (gelukkig maar, relatief bezien in dat kader);
 In de medische informatie van 6 april 2019 staat letterlijk en deskundig vastgesteld in de verklaring dat er geen sprake is van een stoornis in het bewustzijn in elk geval is dat niet vastgesteld, terwijl [aangever] in zijn aangifte beweerdelijk heeft verklaard dat hij buiten bewustzijn was geraakt en daardoor de gebeurtenis niet meer goed kon herinneren; Vraagtekens met betrekking tot de betrouwbaarheid en redelijkheid, ik mis in elk geval psychologische stukken ter objectieve vaststelling of onderbouwing en dan verwijs ik ook naar de aspecten dat hij ‘zijn illusie van onkwetsbaarheid
kwijt zouzijn
(Productie 5.); een en ander nog niet helemaal los heeft kunnen laten; In de spiegel kijkend geconfronteerd zou worden met het letsel; en continue zou worden aangesproken door onbekenden en bekenden over zijn letsel’: de Immateriële schadevergoeding is niet redelijk en niet goed onderbouwd, en niet betrouwbaar ook als het gaat om zijn beweerdelijke beschrijvingen in dat kader. Met name het aspect dat hij ‘
zijn illusie van onkwetsbaarheid kwijt zou zijn(Productie 5.)kan het niet anders dan dat hij dacht althans zo komt hij over, onkwetsbaar te zijn om zonder toestemming op andermans weiland te begeven, tegen alle wil en alles in en alles wat valt onder grootdoenerij en het zelf bepalen – tegen alle reglementen en regels in – en zich niet liet slaan, ook niet liet wegsturen al is het weiland toebehorend aan [verdachte] , [verdachte] is daardoor verzeild geraakt in een situatie waar [aangever] zijn onkwetsbaarheid wilde (ver)tonen tegen elke prijs en met kennelijk met geweld ten koste van [verdachte] en ten koste van zijn (wei)land wenste te bewijzen. Hij liet zich zoals hij al verklaarde bij de RHC niet slaan, dat zegt genoeg over zijn illusie van onkwetsbaarheid op 6 april 2019.
Aanvullende schadevergoeding [aangever]
INHOUDELIJK OP DE VORDERING
Aanvullende schadevergoeding
De verdediging betwist nadrukkelijk de gehele vordering. Hieronder zal de vordering nader uitgesplitst worden.
Immateriële schadevergoeding € 2500,00
De verdediging betwist de immateriële schadevergoeding en wel om het navolgende. [aangever] verzoekt om €2500,00 immateriële schade in verband met traumatische staar en is daardoor geopereerd aan zijn oog. Hij geeft tevens ook aan dat zijn zicht drastisch verminderd is. Er is niet eerder gesproken over een klap tegen het oog. Tot op heden is het gegaan om een enkele klap tegen de kaak die een kaakbreuk veroorzaakt zou hebben. [aangever] claimt nu een aanzienlijk aanvullend bedrag aan immateriële schade voor dit oogletsel. Waar komt dan dat oogletsel vandaan? Er is nooit gesproken over een klap op het oog. Dit blijkt simpelweg ook niet uit zijn aangifte. [aangever] spreekt namelijk van een klap tegen de linkerzijde van het hoofd. [verdachte] geef aan dat het ging om een klap op de kin. De kaak van [aangever] was gebroken. Hoe kan de klap op de kin geleid hebben tot een traumatische staar in het oog? Iets wat gebeurt door een directe klap op het oog, daarvan is hier echter geen sprake. Er is naar inzien van de verdediging dus geen sprake van rechtstreeks geleden schade, althans is onduidelijk of de klap de oorzaak is van het oogletsel. Mede gezien productie 1 van het aanvullend schadeverzoek. Hierin is een datum van controle vermeldt van 5 juli 2019, terwijl het feit gepleegd is op 6 april 2019. Dit betekent dat er 3 maanden tussen de controle van de oogarts en het gepleegde feit is. Naar inzien van de verdediging dient deze vordering dus te worden afgewezen.
Materiële schade aanschaf bril € 534,00
Gezien het voorgaande kan dus worden afgeleid dat er geen sprake is van rechtstreekse schade tussen het oog en de oorspronkelijke klap, althans is onduidelijk of de klap de oorzaak is van het oogletsel. Mede gezien productie 1 van het aanvullend schadeverzoek. Hierin is een datum van controle vermeldt van 5 juli 2019, terwijl het feit gepleegd is op 6 april 2019. Dit betekent dat er 3 maanden tussen de controle van de oogarts en het gepleegde feit is. In de optiek van de verdediging dient dus ook deze vordering deze gevorderde kostenpost afgewezen te worden.
Gezien de verdediging nadrukkelijk de gehele vordering betwist, verzoekt de verdediging U EGA vriendelijk en subsidiair om de vordering af te wijzen, meer subsidiair om het vorderingsbedrag te matigen.
Gelet op het beroep op vrijspraak, alsmede op de voornoemde inhoudelijke aspecten van de schadevergoedingsverzoeken slachtoffers ter uwer overweging, verzoekt de verdediging u daarom vriendelijk om de verzoeken tot schadevergoeding van de slachtoffers niet-ontvankelijk te doen verklaren, subsidiair de vordering af te wijzen, meer subsidiair om het vergoedingsbedrag aanzienlijk te matigen.”
De behandeling ter terechtzitting
8.8
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep relateert over de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende:
“De voorzitter houdt kort de inhoud voor van de vorderingen van de benadeelde partijen, die schriftelijke hebben medegedeeld dat zij hun vorderingen in hoger beroep handhaven.
Mr. D. Marcus deelt desgevraagd mede:
[aangever] wat niet in staat auto te rijden en hij moest vervoerd worden. Een taxi zou duurder zijn geweest. De kosten zijn gemaakt als gevolg van het incident. De kopieerkosten zijn in combinatie met telefoonkosten. [aangever] heeft geen abonnement en hij heeft diverse malen met ons en de politie moeten bellen. Mocht het hof menen dat de vordering gematigd dient te worden op dit punt, dan is dat akkoord.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij denkt dat de reis- en verblijfkosten zien op parkeerkosten met betrekking tot de ogen van [aangever] .
Mr. D. Marcus deelt desgevraagd vervolgens mede:
[aangever] moest diverse keren naar het ziekenhuis in [plaats] . Het zijn andere kosten. Er is niets dubbel gevorderd.
In het stuk van slachtofferhulp zie ik inderdaad dat [aangever] naar de opticien is geweest. Ik durf geen onderscheid te maken in welke kosten zien op de oogarts en welke zien op de kaakchirurg.
Het klopt inderdaad dat de proceskosten hoger zijn geworden.
(…)
Mr. D. Marcus deelt namens de benadeelde partijen desgevraagd mede:
Ik ben blij dat het slachtoffer ter terechtzitting van heden niet aanwezig is. De situaties zoals deze door de verdediging wordt geschetst is redelijke denigrerend. Het slachtoffer gaat ook gebukt onder de gehele situatie. We kunnen niet spreken over een tikje op het kinnetje. Het slachtoffer heeft nooit gebokst en heeft ook nooit een bokshouding ingenomen. Als dat zo zou zijn, lig je natuurlijk ook niet snel op de grond. Het slachtoffer is een man op leeftijd. Het betreft een opa die rustig met zijn kleinzoon bezig was. Ik zal niet ingaan op wat naar de mening van het slachtoffer waarschijnlijk een hoop onwaarheden zijn. De lange duur van het gehele proces is niet te wijten aan het slachtoffer. De verdachte is zelf niet akkoord gegaan met de strafbeschikking. Het slachtoffer is gehoord bij de raadsheer-commissaris, wat een enorme belasting voor hem was, maar het is het goed recht van de verdachte.
Ten aanzien van [benadeelde] houdt zij vast aan de vordering zoals deze in eerste aanleg is gevorderd. De verdediging geeft aan dat zij een taxi had moeten nemen en dat die dan door de verzekering zou worden gedekt, maar het was juist fijn dat het slachtoffer met haar mee kon rijden. De kosten houden rechtstreeks verband met het incident en waren er anders dan door het handelen van de verdachte niet geweest. Verplaatste schade komt sinds 1 januari 2019 voor vergoeding in aanmerking en het incident is van na die datum. Haar kosten komen voor toewijzing in aanmerking. Ook [aangever] handhaaft zijn vordering met een aanvulling. Het slachtoffer heeft letsel opgelopen. Voor het incident had hij geen oog- en kaakletsel. Zijn bril is kapot gegaan en er zijn aanwijzingen dat hij op die plek wel is geraakt. Het slachtoffer is op 18 juli 2019 verwezen naar een trauma kaakarts. Het was een traumatische ervaring voor hem. Het heeft een enorme impact op iemand wanneer hij alleen gemalen voedsel kan eten gedurende acht weken. Ik stel mij op het standpunt dat de vordering ten aanzien hiervan toewijsbaar is.
Door de verdediging wordt gesproken over de ‘illusie van onkwetsbaarheid’, maar ik denk dat het daar helemaal niet op ziet. Het standpunt van het slachtoffer is dat hij zonder reden is geslagen. Het is geen discussie of hij wel of niet op het land van de verdachte mocht zijn, maar wel dat hij geslagen is. Het slachtoffer wil aangeven dat hij daar rustig was met zijn kleinzoon.”
De beslissing van het hof
8.9
Het arrest van het hof houdt onder meer in:

Op te leggen sanctie
(…)
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [aangever] , door in/tegen zijn gezicht te slaan. Het slachtoffer heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een gebroken kaak. Het slachtoffer moest hiervoor worden geopereerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
(…)
Vordering van [aangever]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.888,44, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
1. Reiskosten ad € 300,27;
2. Mondspoeling ad € 5,26;
3. Bril ad € 230,49;
4. Gebitsprothese eigen bijdrage ad € 86,10;
5. Telefoon-, kopieer en portokosten ad € 50,00
6. Reis- en verblijfskosten ad € 79,36;
7. (overige) materiële kosten ad € 636,96;
8. Immateriële schade ad € 2.500,00.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.272,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2029 (het hof begrijpt: 6 april 2019) tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van materiële schade
Ten aanzien van de posten reiskosten, mondspoeling, bril en gebitsprothese is het hof van oordeel dat deze kostenposten rechtstreekse materiële schade betreffen, geleden door het strafbare feit, die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de posten telefoon-, kopieer en portokosten, reis- en verblijfskosten en (Overige) materiële kosten is het hof van oordeel dat deze kostenposten geen rechtstreeks verband hebben met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De vordering zal in zoverre afgewezen worden.
Gelet op het vorenstaande komen de volgende kosten als schade die rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking:
- reiskosten ad € 300,27;
- mondspoeling ad € 5,26;
- bril ad € 230,49;
- gebitsprothese ad € 86,10
Aan materiële schade zal derhalve in totaal een bedrag van € 622,12 worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [aangever] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft geleden in beginsel op € 1.500,00. Het hof is echter van oordeel dat [aangever] zelf ook een aandeel heeft gehad in het incident. Hij had naar het oordeel van het hof anders kunnen reageren op de verdachte op het moment dat hij door de verdachte werd aangesproken omdat hij zich onrechtmatig op diens terrein bevond. Als gevolg hiervan begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft geleden op € 250,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 872,12 (bestaande uit € 622,12 aan materiële schade en € 250,00 aan immateriële schade). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
[…]
Vordering van [benadeelde]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 274,50 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een totaalbedrag van € 100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2029 (het hof begrijpt: 6 april 2019) tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd te zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in de oorspronkelijke omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (verplaatste) schade heeft geleden.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat voor toewijzing in aanmerking komen de materiële kosten ter zake ‘reiskosten medisch’ ad € 58,85. Deze kosten heeft de benadeelde partij gemaakt ten einde haar vader te bezoeken/verzorgen en hem van het ziekenhuis naar zijn woning te brengen.
De kosten die zien op bezoek aan de advocaat van de benadeelde partij en Slachtofferhulp Nederland, komen niet voor vergoeding in aanmerking en zullen dienaangaande worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging, nog te maken), tot op heden begroot op nihil.”
Deelklacht a): de toegewezen materiële schadevergoeding
9. Ten eerste wordt geklaagd dat de toewijzing van de materiële schadevergoeding door het hof aan de benadeelde partijen [aangever] en [benadeelde] ontoereikend is gemotiveerd, doordat het oordeel dat de toegewezen schadeposten het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte niet nader is gemotiveerd. [21]
9.1
Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga (rov. 2.3.1) volgt dat de benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Uit dit overzichtsarrest blijkt tevens dat de begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij mede afhankelijk is van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd (rov. 2.8.6).
9.2
Wat betreft de vordering van [aangever] heeft het hof ten aanzien van de schadeposten reiskosten, mondspoeling, bril en gebitsprothese geoordeeld dat deze rechtstreekse materiële schade betreffen, geleden door het strafbare feit. Blijkens de hiervoor onder randnummer 8.2 aangehaalde vordering gaat het om kosten die verband houden met het letsel dat de benadeelde partij aan zijn kaak heeft opgelopen door de klap van de verdachte en de daardoor ontstane schade aan zijn bril. Het oordeel van het hof dat deze schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Een toelichting die dat anders zou kunnen maken, ontbreekt in de schriftuur.
9.3
Datzelfde geldt mijns inziens voor de beslissing van het hof op de vordering [benadeelde] , de dochter van de aangever en [aangever] . Zij heeft vergoeding gevorderd van reiskosten die zij heeft gemaakt voor het vervoeren van haar vader naar het ziekenhuis, Slachtofferhulp Nederland en hun advocaat. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (verplaatste) schade heeft geleden en dat de reiskosten voor bezoeken aan het ziekenhuis van in totaal € 58,85 in aanmerking komen voor toewijzing.
9.4
Op grond van art. 51f lid 2 Sv jo. art. 6:107 lid 1, onder a, BW kunnen derden zich in het strafproces voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’. Het gaat hierbij om kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen. [22]
9.5
Het oordeel van het hof dat de reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt door haar vader naar het ziekenhuis te begeleiden kan worden aangemerkt als (verplaatste) rechtstreekse schade komt me niet onbegrijpelijk voor. Deze bezoeken aan het ziekenhuis hielden immers verband met de operatie en behandeling van de gebroken kaak die de aangever heeft opgelopen door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
9.6
Deelklacht a)faalt.
Deelklacht b): de toegewezen immateriële schadevergoeding
9.7
[aangever] heeft een vordering tot immateriële schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 2.500,- voor het letsel aan zijn kaak en de psychische gevolgen die hij door het incident heeft ondervonden.
9.8
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. [23] Wat betreft de hoogte van de geleden schade heeft het hof geoordeeld dat deze in beginsel op € 1.500,- kan worden begroot, maar dat het hof dit bedrag matigt tot € 250,- wegens het aandeel dat de benadeelde partij zelf heeft gehad in het incident. Het hof heeft daaromtrent overwogen dat de benadeelde partij anders had kunnen reageren op het moment dat hij door de verdachte werd aangesproken omdat hij zich onrechtmatig op diens terrein bevond.
9.9
Geklaagd wordt dat niet nader is gemotiveerd hoe het hof tot dit gematigde bedrag van € 250,- is gekomen.
9.1
Art. 6:101 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
9.11
Door te overwegen dat de vergoedingsplicht voor de verdachte wat betreft de immateriële schade, die – in cassatie onbestreden – is begroot op € 1.500,-, wegens het eigen aandeel van de benadeelde partij in het incident wordt gematigd tot € 250,-, heeft het hof voldoende duidelijk naar voren gebracht hoe en op welke gronden het de in art. 6:101 BW genoemde verdelingsmaatstaf heeft toegepast.
Deelklacht b)treft evenmin doel.

10.Slotsom

10.1
Alle middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, op 31 januari 2025 is overschreden. Gelet op het feit dat een onvoorwaardelijke taakstraf van minder dan 100 uren is opgelegd, meen ik dat in dit geval kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding. [24] Overige gronden voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het hof heb ik niet aangetroffen.
10.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, HR 19 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1171 en HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434,
2.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
3.Onder 2.7 wordt geklaagd dat het hof procedurele voorschriften heeft geschonden bij de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en door de verdachte in zijn laatste woord te onderbreken. Deze klachten komen reeds aan de orde in de bespreking van het eerste middel.
4.Onder 2.6 wordt geklaagd dat sprake is van een incorrecte behandeling van bewijs en feiten, doordat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met bewijs ten gunste van de verdachte en overige bewijsmiddelen “zonder adequate kritische evaluatie” tot het bewijs heeft gebezigd. Deze klacht wordt mijns inziens voldoende ondervangen door een bespreking van de bewijsklachten van het derde middel, in het bijzonder deelklacht b).
5.Hoewel de vermelding “preliminair verweer” in de pleitnotities anders zouden kunnen doen vermoeden, was van een preliminair verweer in de zin van art. 283 Sv dus geen sprake.
6.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw hierop mondeling aangevuld: “subsidiair verzoek ik, in geval van afwijzing, het aan te merken als een vormverzuim krachtens artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.”
7.HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993,
8.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte in aanvulling hierop het volgende naar voren gebracht: “mijn cliënt heeft met de zwarte pijlen willen aanduiden waar ze daadwerkelijk stonden en met blauwe pijlen waar zij zeggen dat zij stonden.”
10.De raadsvrouw heeft hierop aanvullend naar voren gebracht: “een weergave betreft de datum van 10 april en de andere van 30 april. Er is pas na 6 april sprake geweest van begroeiing, maar nog niet op de dag van 6 april. Voor mijn cliënt is dit van belang.”
11.De raadsvrouw heeft hierop aanvullend naar voren gebracht: “beide is wel gebeurd.”
12.De steller van het middel wijst in dit kader op jurisprudentie van de Hoge Raad, specifiek naar het arrest van “11 september 2001, NJ 2002/438”. Het wordt mij niet duidelijk op welk arrest de steller van het middel doelt. Het in
13.Zie recent HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:413.
14.Blijkens meergenoemd proces-verbaal heeft de raadsvrouw hierop aanvullend naar voren gebracht: “er is dus geen sprake van een temperament, zoals de advocaat-generaal aangeeft in haar requisitoir, aan de kant van mijn cliënt. Het heeft het slachtoffer notabene vriendelijk te woord gestaan”.
15.De raadsvrouw heeft hierop aanvullend naar voren gebracht: “hij heeft vandaag ook verklaard dat hij niet anders kon en dat hij een klein gat zag naar de kin, omdat [aangever] in een overactieve bokshouding zat.”
16.Ook in de toelichting op dit middel refereert de steller van het middel aan een niet bestaand arrest, namelijk “HR 12 maart 2002, NJ 2002/547”.
17.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
18.Vgl. 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3120, rov 2.3.1. In deze zaak had de verdachte, nadat de aangever hem bij de kraag had beetgepakt, hem een stomp in het gezicht gegeven, resulterend in een dubbele kaakbreuk. Gelet op de vaststelling van het hof dat het ging om een zeer harde stomp, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het aldus stompen door de verdachte als verdedigingsmiddel in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding niet onjuist of onbegrijpelijk. Vgl. tevens de conclusie van (thans) P-G Bleichrodt van 29 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:830 in een zaak waarin de verdachte slaags raakte met de taxichauffeur na onenigheid over de betaling van de taxirit. Het oordeel van het hof dat het met kracht geven van een vuistslag op de neus van de taxichauffeur, nadat die taxichauffeur had geprobeerd geld uit de handen van de verdachte probeerde te pakken en daarbij tegen de handen van de verdachte had geduwd, niet proportioneel was, achtte de P-G niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met art. 81 lid 1 RO (HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1802).
19.Blijkens meergenoemd proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw hierop aanvullend het volgende naar voren gebracht: “het slachtoffer zou niet meer hebben kunnen rijden. Juist in een dergelijk geval zou je gebruik maken van een taxi en geobjectiveerd bewijs daarvan kunnen verschaffen. Volgens mij valt dit onder de dekking van de verzekering. Ik heb moeite met de betrouwbaarheid van het aangeleverde. De verdediging is van mening dat [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaart dient te worden.”
20.De raadsvrouw heeft hierop aanvullend naar voren gebracht: “de verdediging sluit zich aan bij de advocaat-generaal wanneer het gaat om het causale verband tussen het tenlastegelegde feit en het oogletsel. Dat staat inderdaad niet in verhouding tot elkaar. Er zijn voldoende twijfels met betrekking tot de oorzakelijkheid van die klap. De klap was niet tegen een oog, maar tegen een kin.”
21.Ook hier heeft de steller van het middel in de toelichting een verwijzing naar een arrest opgenomen die ik niet kan plaatsen, ditmaal “HR 6 april 2001, NJ 2001/635”. Het in
22.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
23.Ten overvloede merk ik op dat het hof hier niet heeft geëxpliciteerd op welke in art. 6:106 BW vermelde grond het hof de toewijzing van deze vordering heeft gebaseerd. Daarover wordt evenwel niet geklaagd. Mede gelet op de inhoud van de vordering, de aard van het bewezenverklaarde feit en de strafmaatoverwegingen van het hof (vgl. HR 28 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:97) ga ik ervan uit dat het hof de grond van art. 6:106 onder b BW voor ogen had.
24.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,