ECLI:NL:PHR:2025:460

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
23/05014
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag in het verkeer met voorwaardelijk opzet op de dood

In deze zaak gaat het om een verdachte die op 24 april 2020 een ernstig verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, die met hoge snelheid reed, heeft opzettelijk een voetganger aangereden, terwijl deze zich op de rijbaan bevond. De verdachte was eerder gemaand om rustiger te rijden, maar besloot verhaal te halen en reed met aanmerkelijke snelheid op het slachtoffer af. Het slachtoffer, een 72-jarige man, liep door de aanrijding zwaar lichamelijk letsel op en werd 19 meter verderop geworpen. De verdachte heeft na de aanrijding de plaats van het ongeval verlaten zonder zich om het slachtoffer te bekommeren.

De verdachte is door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor vijf jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De middelen richten zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van poging tot doodslag, met name de vraag of er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen zou leiden tot de dood van het slachtoffer en dat hij deze kans heeft aanvaard. De Hoge Raad heeft de conclusie van de procureur-generaal overgenomen en het beroep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/05014

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. De verdachte is bij arrest van 22 december 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. primair
“poging tot doodslag”en 3.
“overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994, en overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. [1] Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van vijf jaren. Daarnaast bevat het arrest enkele bijkomende, niet voor de beoordeling van dit cassatieberoep relevante, beslissingen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.G. Janssen, advocaat in Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

3. De middelen komen op tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van poging tot doodslag.
4. Voordat ik overga tot de bespreking van de middelen, geef ik de kern van de zaak, de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.

De zaak

5. Het hof heeft de zaak – in het kader van de strafmotivering – op de volgende wijze kernachtig samengevat:
“De verdachte heeft op 24 april 2020 een zeer ernstig verkeersongeval veroorzaakt. Omdat hij gemaand werd rustiger te rijden, is de verdachte verhaal gaan halen waarbij hij op het slachtoffer[ [aangever] ]
die op de rijbaan stond, is afgereden. Hij reed daarbij met aanmerkelijke snelheid op de verkeerde weghelft, bestemd voor tegemoetkomend verkeer. Hij is tegen het[72-jarige]
slachtoffer aangereden, die door de klap 19 meter verder op de grond is neergekomen. Als gevolg van het ongeval heeft [aangever] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Daarbij komt dat de verdachte het slachtoffer niet alleen letsel heeft toegebracht, maar zich evenmin, door de plaats van aanrijding te verlaten, om zijn lot heeft bekommerd. De verdachte is doorgereden.”

De bewezenverklaring

6. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

1. primair
hij op 24 april 2020 in de gemeente [plaats] op de [a-straat] te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, als bestuurder van een personenauto, tegen die [aangever] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in de gemeente [plaats] op de [a-straat] te [plaats] , op 24 april 2020 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl
- bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [aangever] ) letsel was toegebracht, en
- daardoor een ander bij wie bij dat ongeval letsel werd toegebracht, te weten [aangever] , in hulpeloze toestand werd achtergelaten.

De bewijsvoering

7. Deze bewezenverklaring steunt op vijftien bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in het bestreden arrest d.d. 22 december 2023 (p. 4-16), naar de inhoud waarvan ik verwijs. Ik volsta hier, ten behoeve van de bespreking van de cassatiemiddelen, met de weergave van een selectie uit die bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 24 april 2020 (dossierpagina’s 13-15), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Op vrijdag 24 april 2020 omstreeks 18:45 uur stonden mijn vader, ik en mijn twee kinderen van drie en vijf jaar oud voor/naast onze woning/op de oprit bij onze woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] . Mijn auto stond op de oprit rechts naast de woning. Mijn vader stond achter de auto en stond op het punt de twee honden die achterin zaten eruit te laten. Ik zag toen uit de richting van [a-straat] een zwarte personenauto naderen en met zeer hoge snelheid de bocht om komen.
Omdat we zo dicht bij de rijbaan stonden en ik dus vreesde voor de veiligheid van zowel mijn kinderen, mijn vader als die van mijzelf, deed ik een stap op de rijbaan en maakte met mijn arm/hand een gebaar naar die naderende bestuurder dat hij zijn snelheid moest minderen. Ik zag en hoorde echter dat die bestuurder met onverminderde snelheid door bleef rijden, recht op mij af. Ik zag dat, toen hij vlak bij mij was, die bestuurder ineens naar links uitweek en doorreed tot aan de eerste T-kruising.
Ik zag en hoorde vervolgens dat die bestuurder weer met hoge snelheid op mij af kwam rijden, nu op de voor hem verkeerde weghelft dus het gedeelte van de rijbaan bestemd voor het tegemoetkomende verkeer. Ik zag dat hij wederom vlak voordat hij bij me was uitweek, deze keer naar rechts, en zag en hoorde toen dat die auto met die hoge snelheid met de voorzijde mijn vader aanreed die vlak bij mij op de rijbaan stond. Ik zag dat mijn vader meters door de lucht vloog en een eind verderop op de rijbaan terecht kwam. Ik zag dat hij hevig bloedde aan zijn hoofd. Ik zag dat die auto vervolgens met hoge snelheid wegreed in de richting van [a-straat] .
2. Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 2 mei 2020 (dossierpagina’s 16-17), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Ik zag dat hij vlak voordat hij bij me was, of iets is uitgeweken of ik ben weg gesprongen, dat weet ik niet meer. Mijn zoontje [betrokkene 1] vertelde hierover: Papa sprong, opa haalde het niet, was niet snel genoeg.
Bestuurder moet ons allemaal hebben gezien, ook mijn 2 kinderen. Mijn kinderen bevonden zich vlakbij mij en mijn vader.
(…)
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2020 (dossierpagina’s 86-87), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Ik hoorde dat zoon [betrokkene 2] vertelde dat zijn vader [aangever] , het slachtoffer, gisteren zwaar gewond naar het ziekenhuis in Maastricht werd overgebracht. Ik hoorde dat zoon [betrokkene 2] zei dat zijn vader op de Intensive Care afdeling verbleef in het ziekenhuis te Maastricht. Ook vroeg ik zoon [betrokkene 2] of hij mij kon vertellen welk letsel men had vastgesteld. Ik hoorde dat zoon [betrokkene 2] mij mede deelde dat zijn vader onder andere had:
- bloed in de hersenen
- een grote hoofdwond op zijn achterhoofd
- twee gebroken ruggenwervels
- meerdere gebroken ribben zowel links als ook rechts
- een klaplong links
- linkeroogkas gebroken
- linkerschouder gebroken
- linker sleutelbeen gebroken
- snee in zijn buik.
(…).
12.Een proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA), nummer 2020063157-17, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] op 17 november 2020 (digitale dossierpagina’s 166-252), voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
(dossierpagina 170) (p. 5 VOA)
1.4
Conclusie/beantwoording
Ad 2. Doordat de bestuurder van de BMW zonder noodzaak de doorgetrokken streep had overschreden, aan de uiterste linkerzijde van de rijbaan reed en reed met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid, kwam hij ondanks een uitgevoerde (nood)remming met een snelheid van ongeveer 26 km per uur in botsing met de voetganger op de rijbaan.
Ad 3. De bestuurder van de BMW reed bij de eerste zichtbare aftekening van het linker regelspoor met een snelheid die tenminste was gelegen tussen ongeveer 56 km per uur en 57 km per uur, waar maximaal 50 km per uur was toegestaan.
(…)
(dossierpagina 175) (p. 10 VOA)
4.2.1
Voertuig data
Op ons verzoek heeft [verbalisant 4] , inspecteur van politie, werkzaam bij de afdeling Forensische Opsporing Verkeer van de politie Midden-Nederland, voorafgaande aan ons technisch onderzoek, een onderzoek ingesteld naar data van de elektronische regelapparaten (voertuigdata) van de betrokken BMW.
(dossierpagina 176) (p. 11 VOA)
Er werden meerdere storingscodes, op verschillende tijden en met verschillende snelheden, weergegeven:
- 18:44:52 uur, opslaan crashtelegram, rijsnelheid 48,6 km per uur (cursivering: hof);
- 18:44:53 uur, motorkapcontactschakelaar, open tijdens het rijden, rijsnelheid 26,1 km per uur;
- 18:44:54 uur, storingscodes geactiveerde actuatoren van het voetgangersbeschermings-systeem, rijsnelheid 27,2 km per uur.
De hierboven genoemde rijsnelheden zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid opgeslagen op enig moment ten tijde van het incident met de voetganger.
Ik heb telefonisch contact gezocht met Ir. A.C.E. Spek werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), Team Forensische Digitale Technologie. Met hem heb ik onderhavige casus besproken. Vervolgens heb ik het microsoft excel bestand (…) per email aan hem toegezonden, met de vraagstelling om aan de hand van de data te komen tot de meest waarschijnlijke botssnelheid.
(…)
Per email ontving ik van Spek voornoemd het navolgende antwoord:
Uit analyse van de data komt naar voren dat de snelheid van de auto na de botsing stabiliseert op circa 26 km/u en dat de geregistreerde snelheid van 48,6 km/u vermoedelijk gold voor een moment tijdens het aftekenen van het remspoor (…).
De werkelijke botssnelheid zal dus lager dan 48,6 km/u geweest zijn. Bij een eventuele berekening aan de hand van de afremming over het remspoor, zou de snelheid na de botsing (…) (circa 26 km/u) als uitgangspunt genomen kunnen worden. Ook de snelheidsafname door toedoen van de botsing kan dan in die berekening worden meegenomen.
(dossierpagina 178) (p. 13 VOA)
4.3.1
Bepaling botspositie
De schade- en sporenbeelden aan de BMW bevinden zich nagenoeg in het midden van het voertuig. De bestuurder van de BMW is dan ongeveer met het midden van de voorzijde van zijn auto tegen de voetganger gebotst, waarbij de voetganger (nagenoeg) rechtop moet hebben gestaan. Het meest waarschijnlijke is dat de voetganger op enig moment in de botsing (deels) met zijn lichaam in de richting van de betrokken BMW gekeerd stond.
(…)
4.3.3
Werpafstand
De afstand tussen de eerste zichtbare aftekening van de veegsporen label 0 (de later te noemen herleide botsplaats, zie hoofdstuk 4.3.2.) en de plas bloed label 4 (de aangetroffen eindpositie van de voetganger) bedroeg ongeveer 19 meter.
In vakliteratuur, Unfallrekonstruktion, uitgever Wolfgang Hugemann, staan werpafstanden vermeld die zijn vastgesteld door botsproeven met dummy’s (afbeelding 5.1.17, bladzijde 660). Hieruit bleek, dat een botssnelheid tussen ongeveer 45 km per uur en 63 km per uur nodig was om een dummy ongeveer 19 meter weg te werpen (…).
Uit het onderzoek naar voertuigdata van de betrokken BMW door het NFI (zie hoofdstuk 4.2.1.), bleek dat de BMW na de aanrijding met de voetganger een rijsnelheid van ongeveer 26 km/uur heeft gehad (…).
De snelheid van 26 km per uur is beduidend lager dan de botssnelheden die bij in dit hoofdstuk bedoelde proefnemingen werden vastgesteld. Een lagere botssnelheid dan 26 km per uur is in ieder geval onwaarschijnlijk.
Als uitgangspunt voor de verdere berekeningen in dit proces-verbaal, zal een botssnelheid worden gebruikt die gelijk is aan de rijsnelheid na de botsing, i.c. een snelheid van ongeveer 26 km per uur (…).
(dossierpagina 180) (p. 15 VOA)
Conclusie:
Op het wegdek van de [a-straat] troffen wij, voorafgaande aan de herleide botsplaats, regelsporen op het wegdek aan. De regelsporen hadden een boogvormig naar rechts gericht verloop, passend bij een stuurbeweging naar rechts.
De door het city-remsysteem uitgevoerde remming waren zodanig, dat er geen spooraftekening door de banden op het wegdek plaatsvond. Indien tijdens het ingrijpen door het City-remsysteem aan het stuur werd gedraaid, stopte het systeem vrijwel direct daarna met ingrijpen. De regelsporen die op het wegdek van de [a-straat] werden aangetroffen, kunnen dus niet zijn veroorzaakt door ingrijpen van het City-remsysteem.
4.5
Berekeningen
4.5.1
Snelheid
De snelheid (kan) worden berekend die de bestuurder van de BMW bij de eerste zichtbare aftekening van het linker regelspoor ten minste heeft gereden. Uit deze berekening blijkt, dat de bestuurder van de BMW heeft gereden met een snelheid die minimaal was gelegen tussen ongeveer 56 km per uur en 57 km per uur, althans met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 km/h. Hierbij is geen rekening gehouden met een snelheidsverlies ten gevolge van een niet afgetekende remming en ten gevolge van de botsing met het slachtoffer.
4.5.2
Remweg
De aftekening van de regelsporen label 1 stopte ter hoogte van de herleide botsplaats (cursivering: hof), terwijl de BMW op dat moment nog een snelheid van ongeveer 26 km per uur had (zie hoofdstuk 4.2.2 voertuig data). Het meest waarschijnlijke is, dat de bestuurder van de BMW op enig moment is gestopt met het uitvoeren van de door hem ingezette (nood)remming.
(dossierpagina 181) (p. 16 VOA)
Indien de bestuurder van de BMW de door hem ingezette (nood)remming zou hebben uitgevoerd tot stilstand dan (blijkt) dat de bestuurder van de BMW zijn voertuig tussen ongeveer 13 en 13,2 meter tot stilstand had kunnen brengen. De afstand vanaf de eerste zichtbare aftekening van het linker regelspoor label 1 en de herleide botsplaats bedroeg ongeveer 10,3 meter. De bestuurder van de BMW had zijn voertuig dan tussen ongeveer 2,7 meter en 2,9 meter voorbij aan de herleide botsplaats tot stilstand kunnen brengen. In ieder geval had hij zijn voertuig niet ter hoogte van de herleide botsplaats, de plaats waar de voetgangers zich bevonden, tot stilstand kunnen brengen.
(…)
Volgens de verklaring van de zoon stond de betrokken voetganger op de fietssuggestiestrook, ter hoogte van de geparkeerde Mercedes-Benz, terwijl de BMW hem over de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook naderde. Het is dan mogelijk dat de voetganger uit de baan van de naderende BMW heeft willen komen, door de richting de rechter rijstrook te gaan. (dossierpagina 185) (p. 20 VOA) Het linker regelspoor vangt aan ongeveer 0,5 meter vanaf de linker rijbaankant. De bestuurder van de BMW reed dan aan de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook. Hiertoe heeft hij de doorgetrokken as-belijning volledig moeten overschrijden.
(…)
14. Het proces-verbaal van terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 4 oktober 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik had in die tijd een kort lontje, het was ook de eerste dag van de Ramadan. Ik wilde verhaal halen waarom er zo op mij werd gereageerd. (...) Het klopt dat ik agressief reed. (...) Ik was pissig op dat moment (...). Ze stonden nog op dezelfde plek, links op het trottoir. Ik kwam met een vaart aan rijden (...). Ik heb de mannen beide keren gezien; toen ik de eerste keer langsreed en toen ik terug reed. (...) Ik wilde bij het slachtoffer stoppen. Dat ik zo hard kwam aan rijden was een fout van mij.
(…).
8. Het hof heeft de bewezenverklaring, voor zover relevant, puntsgewijs en met inachtneming van het wettelijke kader als volgt nader gemotiveerd:

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe is – op de gronden zoals genoemd in de pleitnota – kort gezegd aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, nu er geen aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer om het leven zou komen en dat de verdachte, zo die kans al bestond, die kans niet bewust heeft aanvaard. [aangever] is zelf de straat opgelopen, de verdachte wist niet dat [aangever] daar stond en hoefde daarmee ook geen rekening te houden, de botssnelheid was niet zodanig dat het risico op overlijden aanmerkelijk is te noemen en de verdachte heeft een noodrem gemaakt en is uitgeweken, aldus de verdediging.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 24 april 2020 reed in de richting van [plaats] over de [a-straat] te [plaats] , waar [aangever] en zijn zoon op de rijbaan met twee kleine kinderen op het trottoir stonden. Zowel [aangever] als getuige [betrokkene 3] verklaren dat de bestuurder van de BMW, de verdachte, met hoge snelheid reed op de [a-straat] waar 50 km/uur de maximumsnelheid bedraagt. Omdat zij zo dicht bij de rijbaan stonden, vreesde [aangever] voor de veiligheid van zijn kinderen, zijn vader en van hemzelf en daarom zette hij een stap op de rijbaan om met armgebaren kenbaar te maken aan de naderende bestuurder dat hij zijn snelheid moest minderen. Volgens [aangever] reed de bestuurder met onverminderde snelheid door recht op hem af om pas uit te wijken naar links toen hij vlak bij hem was. De verdachte is doorgereden, bij het volgende kruispunt omgekeerd en teruggereden richting [a-straat] . De verdachte heeft daarover ter terechtzitting bij de rechtbank verklaard dat hij verhaal wilde halen. Hij was ‘pissig’. De verdachte reed terug in de richting van de familie [aangever] . De verdachte wist dat ze daar stonden. Immers, ter terechtzitting bij de rechtbank heeft hij verklaard: ‘Ze stonden nog op dezelfde plek, links op het trottoir. Ik kwam met een vaart aan rijden (...). Ik heb de mannen beide keren gezien; toen ik de eerste keer langsreed en toen ik terug reed. (...).’
Getuige [betrokkene 4] heeft ter zake verklaard dat hij een man – het hof begrijpt: aangever en slachtoffer [aangever] – op de rijbaan zag staan, wild met zijn armen in de lucht zwaaiend. Getuige [betrokkene 5] bevestigt dat een man op de weg stond die zwaaide richting de BMW. Beide getuigen verklaren dat de bestuurder van de BMW daarop van weghelft wisselde, dus op de verkeerde weghelft ging rijden, en toen met volgens getuige [betrokkene 4] ‘onverminderde vaart’ en volgens getuige [betrokkene 5] ‘gaf die auto gas’ en reed het slachtoffer aan, die daardoor door de lucht vloog.
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de verdachte op het laatste moment een noodremming heeft gemaakt en naar rechts heeft gestuurd waardoor hij het slachtoffer [aangever] met de voorkant van zijn BMW, ongeveer in het midden, heeft geraakt. Het slachtoffer is door de aanrijding 19 meter weggeslingerd en zeer ernstig gewond geraakt. Opvallend is ook dat de verdachte zijn noodremming heeft gestaakt meteen na het moment van de aanrijding. De verdachte is daarna met volgens de getuigen hoge snelheid gevlucht, daarbij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterlatend. De verdachte is rijdend in een beschadigde auto door de politie gezien en vervolgens aangehouden. Als gevolg van het ongeval heeft het slachtoffer meerdere hoofdwonden, een hersenbloeding, diverse gebroken ribben, een gebroken ruggenwervel, een gebroken schouder en hersenletsel opgelopen. Het slachtoffer kan zich niets herinneren van het ongeval en ondervindt nog steeds grote gevolgen van het ongeval, zoals volgt uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
Ter zake van de bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag stelt het hof het volgende voorop.
Voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot doodslag (art. 45 juncto art. 287 Sr), is vereist dat de verdachte ten tijde van de verweten gedraging(en) het voornemen had het slachtoffer van het leven te beroven, waarbij de verrichte gedraging(en) ten minste als een begin van uitvoering van het doden van het slachtoffer dient/dienen te worden aangemerkt.
Het voornemen bij poging behelst het opzet van de verdachte, waarbij dit opzet betrekking moet hebben op de voltooiing van het tenlastegelegde misdrijf, zijnde de doodslag. Daarbij kan ook sprake zijn van zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg kan worden gesproken indien de verdachte blijkens zijn gedraging(en) zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg – de dood van het slachtoffer – zal intreden. De beantwoording van de vraag of (een) gedraging(en) de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid of de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans. Ten slotte is niet alleen vereist dat de verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049/NJ 2003, 552 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Het voorgenoemde voornemen dient tot uiting te komen doordat met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf een begin is gemaakt. De maatstaf die daarbij geldt, is of de bewezenverklaarde feitelijke gedraging(en) naar zijn/hun uiterlijke verschijningsvorm moet(en) worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373/NJ 1979, 52 en HR 8 september 1987, ECLI:NL:HR: 1987:AC0501/NJ 1998, 612). De gedraging(en) die naar zijn/hun uiterlijke verschijningsvorm op voltooiing is/zijn gericht, moet(en) wel (een) uitvoeringshandeling(en) zijn die tot het plegen van het misdrijf behoren en in voldoende concrete mate gericht is/zijn op de voltooiing van het tenlastegelegde (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575). De vraag of sprake is van zulke gedraging(en), laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven. Uit eerdere rechtspraak kan wel worden afgeleid dat een belangrijke beoordelingsfactor is ‘hoe dicht de vastgestelde gedraging(en) bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. (...) Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen (...). De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.’ (vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL;HR:2021:388 en 389).
Het hof stelt voorop dat niet is gebleken dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde handelen vol opzet of intentie (‘willens en wetens’) heeft gehad om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven van het leven te beroven. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep valt immers niet op te maken dat de verdachte uit was op de dood van het slachtoffer.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever] heeft gehad, overweegt het hof als volgt.
Aanmerkelijke kans
Vaststaat op basis van de verkeersongevallenanalyse dat de verdachte kort voor de daadwerkelijke botsing met [aangever] met te hoge snelheid heeft gereden. Uit botsproeven met dummy’s volgt dat een botssnelheid tussen ongeveer 45 km per uur en 63 km per uur nodig was om een dummy ongeveer 19 meter weg te werpen. Op basis van de Verkeersongevallenanalyse is onder meer gebleken dat de verdachte op het moment van de aanrijding een minimale (bots)snelheid had van 26,4 km/uur, althans meteen na de botsing een snelheid had van ongeveer 26 km per uur, en dat de verdachte daaraan voorafgaand heeft gereden met een snelheid minimaal gelegen tussen 56 en 57 km/uur, terwijl op de [a-straat] voor de verdachte een maximumsnelheid gold van 50 km/uur. Tevens volgt uit de verkeersongevallenanalyse dat de verdachte zover is doorgereden dat hij de auto niet meer tijdig, ter hoogte van de plaats waar de voetgangers – zijnde in de ogen van het hof in casu ‘kwetsbare verkeersdeelnemers’ – zich bevonden, tot stilstand had kunnen brengen. Meerdere onafhankelijke getuigen hebben verklaard dat de verdachte op het slachtoffer, die als voetganger met zijn gezicht in de richting van de verdachte op de straat stond te zwaaien, is afgereden. Het rijgedrag van de verdachte is door getuigen omschreven als agressief en gevaarlijk met termen als ‘vol gas‘, ‘met onverminderde vaart op het slachtoffer afrijden’ en ‘van weghelft wisselde’. De verdachte heeft de doorgetrokken streep overschreden, hij heeft aan de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook gereden in tegengestelde verkeersrichting en is met aanmerkelijke snelheid tegen het slachtoffer aangereden, waarna het slachtoffer door de lucht vloog en 19 meter verder op het wegdek belandde. De verdachte is daarna niet gestopt maar met hoge snelheid doorgereden.
Gelet op deze omstandigheden en uitgaande van een situatie zoals hiervoor aangehaald, waarin de verdachte kort voorafgaand aan de botsing met [aangever] gevaarlijk, agressief en harder dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid, in ieder geval met aanmerkelijke snelheid zonder noodzaak over een doorgetrokken streep van weghelft is gewisseld en op de verkeerde weghelft, kennelijk doelbewust in de richting van het latere slachtoffer is gaan rijden, is blijven rijden en pas op een (te) laat tijdstip is gaan remmen, overweegt het hof dat in dit geval naar algemene ervaringsregels sprake was van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval zou plaatsvinden met een dodelijke afloop. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat de verdachte in een personenauto reed, terwijl het slachtoffer een voetganger, een kwetsbare verkeersdeelnemer betrof die geen bescherming genoot van bijvoorbeeld een auto als schild. Daarbij kan ook nog gewezen worden op de leeftijd van het slachtoffer [aangever] , die ten tijde van de aanrijding 72 jaar oud was. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte door zich, gezien de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), op deze manier te gedragen en iemand aan te rijden, de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid of de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen en dus aanmerkelijke kans bestond dat deze vervolgens zou kunnen komen te overlijden.
Het verweer dat gelet op de botssnelheid geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer omdat de kans op overlijden bij deze botssnelheid slechts iets hoger dan 0,9 % en lager dan 1,5 % is geweest, waarbij is gewezen op het rapport van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid', vindt onder verwijzing naar bovengenoemde afweging geen steun in het recht.
Bewustheid
De verdachte was eerder de plek van de voetgangers gepasseerd en hij wist dat zij zich daar bevonden toen hij zijn voertuig keerde en op de voetgangers afreed. De verdachte heeft verklaard dat hij pissig was, verhaal wilde halen, de man(nen) heeft gezien en wist waar de man(nen) stond(en), toen terug reed en [aangever] wilde aanspreken. Voorts volgt uit getuigenverklaringen dat het slachtoffer [aangever] op de rijbaan stond te zwaaien in de richting van de verdachte. De verdachte heeft zich niet bedacht om zijn rijgedrag aan te passen, maar hij is doorgegaan en op de voetganger(s) afgereden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte zich er van bewust was dat (de aanmerkelijke kans bestond dat) zich iemand op de rijweg bevond en dat deze persoon, gezien de aard van zijn gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), bij een aanrijding met de door hem bestuurde personenauto zou kunnen komen te overlijden.
Aanvaarding/op de koop toe nemen
Ook de beoordeling van de vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een andere verkeersdeelnemer dodelijk zou verwonden, dan wel deze kans op de koop toe heeft genomen, hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn ook de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze is/zijn verricht, van belang.
Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat uit de wijze van rijden van de verdachte bezwaarlijk anders kan volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor de andere aanwezige verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder de kwetsbare voetgangers. Dit wordt tevens bevestigd door de bewuste keuze om verhaal te halen en het feit dat de verdachte na de aanrijding, zonder een zichtbaar moment van aarzeling is doorgereden en zich in het geheel niet om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de verdachte kort voor de botsing heeft geremd en naar rechts heeft gestuurd en dat daaruit volgt dat er geen sprake was van een bewuste aanvaarding van een eventueel aanmerkelijk te achten kans op een dodelijke slachtoffer, overweegt het hof als volgt.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat uit het remmen op het laatste moment moet worden afgeleid dat is geprobeerd de aanrijding te voorkomen en het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte aldus niet was gericht op het doden van andere weggebruikers en aldus sprake is van een zogenoemde contra-indicatie, verwerpt het hof dit verweer. De zeer kort voor de botsing ingezette uitwijkmanoeuvre is naar het oordeel van het hof, gezien de daaraan voorafgaande aard van zijn gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), dusdanig laat ingezet dat daardoor voor de verdachte niet meer te voorkomen was dat hij het slachtoffer daarmee zou raken. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden ook geen positief effect meer kon sorteren. De potentieel dodelijke situatie die de verdachte inmiddels had geschapen, kon hij op dat moment door het remmen dus niet meer veranderen, hetgeen de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd en gezien hetgeen vervolgens ook heeft plaatsgevonden.
Het hof is tevens van oordeel dat er geen sprake is van een enkele verkeersfout waardoor de gedraging binnen de Wegenverkeerswet zouden passen. De verdachte is door de doorgetrokken as-belijning volledig te overschrijden aan de linkerzijde van de weg/op de verkeerde weghelft – bedoeld voor tegemoetkomend verkeer – met aanmerkelijke snelheid zonder tijdig te remmen op het latere slachtoffer afgereden. De verdachte heeft derhalve meerdere verkeersregels ernstig geschonden en zich met zijn rijgedrag niet bekommerd over de mogelijke gevolgen voor andere zwakkere verkeersdeelnemers.
Voor zover met het verweer is betoogd dat met het ontbreken van het opzet bij de verdachte, de verdachte met zijn handelen niet de bedoeling had om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, overweegt het hof dat het opzet zoals dat in het bewezenverklaarde ligt besloten niet de betekenis toekomt van datgene wat verdachte als motief bij zijn handelen had, noch wat hij uiteindelijk heeft willen bereiken. Dat de verdachte niet de bedoeling had in hiervoor weergegeven zin, staat aan de bewezenverklaring van het in het daarin besloten liggende opzet niet in de weg (vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, rov. 3.3.).
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, door op de verkeerde weghelft, met aanmerkelijke snelheid en gericht op het slachtoffer af te blijven rijden en gas te blijven geven tot hij vlak voor het slachtoffer was, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer zou raken en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en/of op de koop toegenomen dat het slachtoffer dodelijk door zijn auto geraakt zou worden. Met andere woorden, het hof oordeelt dat de verdachte zich bewust was van de kwade kans op het intreden van een bepaald gevolg en niettemin heeft gehandeld ongeacht of dat gevolg zou intreden en in die zin blijkens zijn handelen op z’n minst onverschillig stond tegenover het mogelijke gevolg van zijn handelen. Daarmee heeft hij die kans ‘aanvaard’, oftewel het mogelijke gevolg ‘op de koop toe genomen’.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
(…)
Voor zover de verdediging overigens nog bewijsverweren heeft gevoerd, vinden deze hun weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, zodat deze geen (nadere) bespreking behoeven.
Het hof acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [aangever] wettig en overtuigend bewezen.

De middelen en de toelichting daarop

9. De middelen behelzen – zo begrijp ik – rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel dat de verdachte met zijn handelingen willens en wetens de
aanmerkelijke kansheeft
aanvaarddat het slachtoffer door zijn toedoen zou komen te overlijden. Het gaat de steller van de middelen dus om het bewijs van de aanmerkelijke kans (middel 2) en van de aanvaarding daarvan door de verdachte (middel 1). Ik bespreek de middelen in omgekeerde volgorde.

Het tweede middel

10. Met het tweede middel wordt met name geklaagd over de (karig gemotiveerde) verwerping van het bewijsverweer dat de ‘botssnelheid’ niet zodanig is geweest dat het risico op overlijden van het slachtoffer ‘aanmerkelijk’ was, nu
“de snelheid op het moment van de ongewilde botsing 26,4 km/uur bedroeg, ver onder de ter plaatse toegestane snelheid”.
11. De verdediging had dit verweer ter terechtzitting in hoger beroep met wetenschappelijk bewijs gestaafd, te weten een rapport van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). [2] Aan dit rapport ontleende de verdediging dat het risico op overlijden van een voetganger als gevolg van een aanrijding met een auto bij een ‘botssnelheid’ tussen de 25 en 50 km/u slechts tussen de 0,9 en 1,5 procent bedraagt. Die kleine kans op overlijden kon volgens de verdediging niet als ‘aanmerkelijk’ worden beschouwd. Dat het hof dit betoog heeft gepasseerd met de (enkele) overweging dat dit verweer
“geen steun vindt in het recht”, acht de steller van het middel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [3]

De bespreking van het tweede middel

12. Deze klacht snijdt geen hout, omdat in de bewijsvoering van het hof besloten ligt dat en waarom dit bewijsverweer niet opgaat. Het bewijsverweer berust namelijk vrij duidelijk op een te beperkte visie op de vraag welke omstandigheden bepalend zijn voor de kans die door rechter op zijn aanmerkelijkheid moet worden beoordeeld. Naar mijn inzicht kan (of moet) de rechter bij het inschatten van de kans op het berispelijke gevolg alle (en alleen die) omstandigheden in aanmerking nemen waarvan ‘de uiterlijke verschijningsvorm’ van het delict blijk geeft. [4]
13. Die kwade kans wordt in dit geval niet alleen bepaald door de snelheid waarmee de aanrijding tussen het voertuig en de voetganger plaatsvond (de ‘botssnelheid’), maar tevens door hetgeen aan de aanrijding vooraf is gegaan, dat wil zeggen: het rijgedrag dat de kans op het gevolg in het leven riep. Bovendien moet acht worden geslagen op de bijzondere kwetsbaarheid van de voetganger.
14. Dat de kans op het overlijden niet alleen wordt bepaald door de botssnelheid laat het (fictieve) geval zien waarin de bestuurder van een auto met onverminderd hoge snelheid afrijdt op een voetganger die alleen met veel geluk (én een spectaculaire snoekduik) de auto weet te ontwijken. In de ‘logica’ van het bewijsverweer zou de kans op overlijden in dit geval nihil bedragen; er heeft ‘immers’ helemaal geen botsing plaatsgehad. Door bij de kansbepaling te focussen op uitsluitend de botssnelheid, wordt uit de reeks van omstandigheden die de uiterlijke verschijningsvorm van het delict uitmaken ten onrechte slechts één omstandigheid in isolement beschouwd en wordt – in dit geval – bovendien ten onrechte geabstraheerd van de bijzondere kwetsbaarheid van het (oudere) slachtoffer. [5]
15. ’ ’s Hofs oordeel dat het verweer “
geen steun vindt in het recht” getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het bewijs van de aanmerkelijkheid van de kans op het overlijden van [aangever] , acht ik ook overigens niet onbegrijpelijk, en wel vanwege de volgende vaststellingen van het hof. De verdachte is, nadat hij met zijn auto was omgekeerd bij het kruispunt, met een aanzienlijke snelheid aan de uiterst linkerzijde van de weghelft die is bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer, afgereden op het slachtoffer, zijn zoon en zijn twee kleinkinderen, die op het trottoir stonden. De verdachte is blijven doorrijden totdat hij vlak voor het slachtoffer was, waarna hij een noodremming heeft uitgevoerd en is uitgeweken naar rechts. Niettemin raakte de verdachte met het front van zijn voertuig het slachtoffer ‘vol’. “
Papa sprong, opa haalde het niet”, aldus één van de kleinkinderen (zie bewijsmiddel 2).
16. Op grond van de verkeersongevallenanalyse moet worden aangenomen dat de auto waarin de verdachte reed
“op het moment van de aanrijdingeen minimale(bots)snelheid had van 26,4 km/uur, althans meteen na de botsing een snelheid had van ongeveer 26 km per uur” (aldus het hof, onderstreping mijnerzijds). Uit de verkeersongevallenanalyse kan bovendien worden opgemaakt dat een ‘botssnelheid’ tussen ongeveer 45-63 km/uur nodig is om een dummy ongeveer negentien meter weg te werpen, zijnde de afstand die het slachtoffer door de aanrijding is ‘weggeslingerd’. De verdachte heeft vóórafgaand aan de botsing en voordat hij de noodremming inzette gereden met een minimale snelheid van 56-57 km/uur (daar waar een maximumsnelheid gold van 50 km/uur). [6]
17. Dat het hof, onder de gegeven omstandigheden, tot het oordeel is gekomen dat de kans op een dodelijk verkeersongeval naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is geweest, acht ik niet onbegrijpelijk. Het door de verdediging in dit kader overgelegde rapport van de SWOV noopte het hof niet tot een nadere motivering en/of een ander oordeel. Het verweer vindt immers, zoals gezegd, zijn weerlegging in de bewijsvoering van het hof.
18. Het tweede middel faalt.

Het eerste middel

19. Daarnaast wordt – onder verwijzing naar de resultaten van de verkeersongevallenanalyse – betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte een (aanmerkelijke) kans op de dood van [aangever] bewust heeft
aanvaard, nu hij voorafgaand aan de botsing een noodremming heeft ingezet en een uitwijkmanoeuvre naar rechts heeft gemaakt. Deze contra-indicatie staat, anders dan het hof aanneemt, aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg, aldus de steller van het middel.

De bespreking van het eerste middel

20. Deze klacht heeft evenmin kans van slagen. Anders dan de steller van het middel kennelijk ingang wil doen vinden, heeft het hof bij zijn oordeel dat de verdachte op de dood van het slachtoffer opzet, in voorwaardelijke zin, heeft gehad, acht geslagen op de door de verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding verrichte (uitwijk)manoeuvre. Het hof is vervolgens echter mede op grond van zijn overige vaststellingen – de forensische bevindingen uit de verkeersongevallenanalyse in het bijzonder – tot het oordeel gekomen
“dat de zeer kort voor de botsing ingezette uitwijkmanoeuvre (…) dusdanig laat (is) ingezet dat daardoor voor de verdachte niet meer te voorkomen was dat hij het slachtoffer daarmee zou raken”, terwijl
“het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden ook geen positief effect meer kon sorteren. De potentieel dodelijke situatie die de verdachte inmiddels had geschapen, kon hij op dat moment door het remmen dus niet meer veranderen (…)”. [7] Van een zogenoemde contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet is volgens het hof dan ook geen sprake. Die motivering acht ik niet onbegrijpelijk.
21. Ik merk bovendien op dat het thans voorliggende geval afwijkt van de in de rechtspraak bekende gevallen waarin het gaat om een botsing tussen twee vergelijkbare voertuigen. In zo’n geval wordt in beginsel aangenomen dat de (roekeloze) bestuurder de aanmerkelijke kans op zijn eigen overlijden niet zal hebben willen aanvaarden. Het gaat thans echter om een bestuurder die met zijn auto (als ‘sterke’ verkeersdeelnemer) is afgereden op onbeschermde voetgangers (‘zwakke’ verkeersdeelnemers), [8] en die daarbij zijn wagen als
wapengebruikte, ook al was dat mogelijk ‘slechts’ bedoeld om te dreigen. De verdachte zelf heeft verklaard dat hij pissig was en ‘verhaal’ wilde halen. [9] Verdachtes rijgedrag is door onafhankelijke getuigen omschreven als agressief en gevaarlijk met termen als
“vol gas”,
“met onverminderde vaart op het slachtoffer afrijden”en
“van weghelft wisselde”. [10]
22. Kortom, ’s hofs oordeel dat de verdachte onverschillig stond tegenover de mogelijke, ernstige gevolgen en dus willens en wetens de aanmerkelijke kans dat hij een dodelijk verkeersongeval zou veroorzaken, heeft aanvaard, is niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
23. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

Slotsom

24. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. [11]
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik merk volledigheidshalve op dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van feit 1 primair (poging tot doodslag), feit 1 subsidiair (zware mishandeling), feit 1 meer subsidiair (poging tot zware mishandeling), feit 2 primair (poging tot doodslag) en feit 2 subsidiair (poging tot zware mishandeling).
2.De steller van het middel doelt blijkens zijn schriftuur op de volgende passage uit de door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 december 2023 overgelegde pleitnota (p. 5):
3.Zie de overweging van het hof op pagina 20 van het bestreden arrest.
4.Recentelijk lichtte ik dat standpunt meer toe onder randnummer 19 in mijn conclusie van 18 februari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:239. Zie ook (in een verkeerszaak) mijn conclusie van 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:240.
5.De conclusies in het rapport waarop de verdediging zich beriep, te weten: M. Temürhan,
6.Overigens wordt door de steller van het middel in zijn cassatieschriftuur aan de door mij genoemde (en door het hof in zijn arrest vastgestelde) omstandigheden geen aandacht besteed.
7.Ik wijs in dit verband in het bijzonder nog op bewijsmiddel 12, waarin is gerelateerd:
8.Dat deze omstandigheid van belang is, blijkt ook uit eerdere rechtspraak over (poging tot) doodslag in het verkeer. Vgl. HR 23 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9594,
9.Zie bewijsmiddel 13 en 14 van het bestreden arrest (p. 15-16).
10.Zie bewijsmiddel 6 tot en met 9 van het bestreden arrest (p. 7-9).
11.Volledigheidshalve merk ik op dat van een situatie zoals omschreven in bijvoorbeeld HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,