ECLI:NL:PHR:2025:462

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
22/02745
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing getuigenverzoek en bewezenverklaring van medeplegen van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De zaak betreft een criminele organisatie die op systematische wijze mensen onder valse voorwendselen geld afhandig probeerde te maken. De verdachte en zijn medeverdachten maakten gebruik van valse identiteiten en documenten om vertrouwen te wekken bij hun slachtoffers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol vervulde binnen de organisatie en dat hij zich gedurende een periode van vijf jaar schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen. De Hoge Raad heeft de afwijzing van een getuigenverzoek door het hof bekrachtigd, omdat de verdediging onvoldoende onderbouwing had gegeven voor het belang van het horen van de getuigen. De Hoge Raad heeft de strafoplegging van vier jaar gevangenisstraf bevestigd, maar heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf met zes maanden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02745
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Bij arrest van 13 juli 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2019 met aanvulling en verbetering van gronden bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
2. Bij het genoemde vonnis had de rechtbank de verdachte veroordeeld wegens (1)
“gewoontewitwassen”,(2)
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, (3)
“opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”en (4)
“een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals of vervalst is”.
3. Het hof heeft de kwalificatie van het onder (1) bewezen verklaarde verbeterd in het
“medeplegen van gewoontewitwassen”en aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 42 maanden met aftrek conform artikel 27 lid 1 Sr.
4. Er bestaat samenhang met de zaken 22/02746, 22/02747, 22/02811, 22/02810 en 22/02729. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
5. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
6. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een getuigenverzoek. Het tweede en derde middel hebben betrekking op het onder 1 bewezen verklaarde
“medeplegen van gewoontewitwassen”. Het vierde middel komt op tegen de strafoplegging en het vijfde middel ziet op de overschrijding van de inzendtermijn.
7. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik allereerst de kern van de zaak en de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 1 weer.
De zaak en de bewezenverklaring en bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde medeplegen van gewoontewitwassen
8. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering – door overwegingen van de rechtbank over te nemen en tot de zijne te maken – de zaak op de volgende wijze samengevat:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelgenomen aan een criminele organisatie. Deze organisatie probeerde op systematische en professionele wijze zowel natuurlijke als rechtspersonen onder valse voorwendselen te bewegen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. Zo werd gebruik gemaakt van valse namen en hoedanigheden, valse visitekaartjes en briefpapier, hetgeen bij de (rechts)personen de indruk moest wekken dat zij zaken deden met bestaande en betrouwbare ondernemingen. Bij zogenaamde zakelijke deals werd door de organisatie steeds voorgesteld dat naast de officiële investering ook geld ‘onder de tafel’ kon worden gewisseld. Verdachte en zijn medeverdachte(n) boden dan een aanzienlijke hoeveelheid biljetten van € 500,- aan met het verzoek deze te wisselen in kleinere coupures. Na de ruil zouden de (rechts)personen dan een koffer met stapeltjes bankbiljetten aantreffen: bovenop een paar echte bankbiljetten van € 500,- en daaronder een grote hoeveelheid vals geld. Het hof houdt in strafverzwarende zin rekening met de geraffineerde wijze waarop verdachte heeft getracht mensen hun geld afhandig te maken. Verdachte en medeverdachten waren van plan ernstig misbruik te maken van het vertrouwen van deze mensen en het hof neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat hij uitsluitend heeft gehandeld uit eigen belang.
Het hof houdt in strafverzwarende zin ook rekening met de rol die verdachte in de criminele organisatie heeft vervuld. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte namelijk niet alleen een uitvoerende, maar ook een aansturende rol in de organisatie vervulde. Uit de vele afgeluisterde telefoongesprekken is gebleken dat vooral verdachte en [medeverdachte 1] zeer actief waren bij de organisatie: bij wijze van spreken hadden zij hier een dagtaak aan. Verdachte bedacht samen met [medeverdachte 1] op welke wijze en onder welke valse namen en hoedanigheden contact zou worden gelegd met potentiële slachtoffers. Ook schakelde verdachte [medeverdachte 3] in om contact te onderhouden met klanten en om zich tijdens een afspraak – in strijd met de waarheid – voor te doen als architect. Verdachte had daarnaast een vals identiteitsbewijs voorhanden, waarvan [medeverdachte 3] gebruik zou moeten maken in het kader van de criminele activiteiten van de organisatie. Dit laatste wordt ook in strafverzwarende zin meegenomen. Het vertrouwen dat mensen in dergelijke, van overheidswege verstrekte documenten moeten hebben, wordt door gebruik van valse documenten immers ernstig geschonden. Zoals eerder overwogen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van eendaadse samenloop. Het hof zal bij het bepalen van de (hoogte van de) straf echter wel rekening houden met de samenhang tussen de feiten 2 en 4.
Naast de zojuist besproken feiten heeft verdachte zich samen met zijn partner, [medeverdachte 4] , gedurende een periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Het hof neemt verdachte ook dit feit bijzonder kwalijk, nu het witwassen van geld een ernstige bedreiging voor de legale economie vormt. Het geld dat uit witwassen afkomstig is, heeft bovendien een ontwrichtende werking op de samenleving, nu met dat geld doorgaans ander strafbaar handelen wordt gefaciliteerd. Daar komt nog bij dat daders van strafbare feiten in staat worden gesteld om met hun oneerlijk verdiende geld een maatschappelijke en financiële status te verwerven die zij niet behoren te hebben.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte naar aanleiding van bovenstaande feiten zijn cocaïne en MDMA aangetroffen. Cocaïne en MDMA vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en het hof rekent het verdachte dan ook aan dat hij door zijn bezit heeft bijgedragen aan het in stand honden van een afzetmarkt voor dergelijke middelen. [1]
9. Door de rechtbank is onder 1 bewezen verklaard dat de verdachte:
“in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 november 2017, te [plaats] , en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten geldbedragen, heeft omgezet, en van een voorwerp, te weten geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 267.757,42 euro) gebruik heeft gemaakt, terwijl verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, en verdachte en verdachte’s mededader aldus van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt;” [2]
10. De rechtbank heeft het onder 1 bewezen verklaarde gekwalificeerd als
“gewoontewitwassen”. Door het hof is deze kwalificatie verbeterd in het
“medeplegen van gewoontewitwassen”.
11. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde met aanvulling en verbetering van gronden bevestigd. Het bevestigde vonnis ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde houdt het volgende in (met weglating van voetnoten):
4.3.3. Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 (witwassen)
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Gezamenlijke huishouding
Vanaf januari 2017 is onderzoek gedaan naar het witwassen door verdachte. Gedurende het onderzoek naar verdachte is [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) als verdachte van witwassen in beeld gekomen. [medeverdachte 4] is de partner van verdachte.
Uit onderzoek is gebleken dat verdachte en [medeverdachte 4] een economische eenheid vormden. Verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 4] is getrouwd op [plaats] . Uit de basisregistratie personen blijkt dat verdachte en [medeverdachte 4] sinds 18 augustus 2005 samenwonen op [a-straat 1] te [plaats] . Daarnaast is gebleken dat verdachte en [medeverdachte 4] gezamenlijk het gezag uitvoer(d)en over hun drie kinderen en samen de zorg droegen voor de opvoeding van hun kinderen. Ook voerden zij samen een huishouding, bezitten zij goederen, hebben zij gezamenlijke aankopen gedaan en uitgaven gedaan voor het huishouden.
Legale inkomsten
Uit inkomensgegevens van de Belastingdienst blijkt dat [medeverdachte 4] in 2012 inkomsten uit werk heeft ontvangen ter hoogte van € 1.542,-. Daarnaast heeft [medeverdachte 4] in 2012 uitkeringen ontvangen ter hoogte van € 5.199,- en in 2013 ter hoogte van € 7.630,-. Sinds 2014 heeft [medeverdachte 4] geen inkomsten meer ontvangen. In 2015 heeft [medeverdachte 4] – na het overlijden van haar moeder – € 19.452,- geërfd. Ook heeft [medeverdachte 4] in de jaren 2012 tot en met 2017 in totaal € 11.198,- aan zorgtoeslag en € 12.060,- aan kind gebonden budget ontvangen.
Ten aanzien van verdachte geldt dat sinds 2012 geen loon of uitkering bij de Belastingdienst bekend is. In de aangiftes inkomstenbelasting in de periode 2012 tot en met 2015 is door verdachte opgegeven dat hij geen enkel inkomen heeft ontvangen en niet over vermogen beschikt.
Onderzocht is welke bij- en afschriften in de periode januari 2012 tot en met 11 september 2017 hebben plaatsgevonden van en naar de bankrekeningen op naam van verdachte en [medeverdachte 4] . Er is een eenvoudige kasopstelling gemaakt waarbij alle contante inkomsten en uitgaven in kaart zijn gebracht. De gegevens zijn geanalyseerd en ten aanzien van de contante ontvangsten en uitgaven is het volgende bevonden.
Contante ontvangsten en bankopnames
In de periode 2012 tot en met 2017 is een bedrag van € 50.735,01 contant opgenomen van de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [medeverdachte 4] . In voornoemd bedrag zijn ook de creditcardopnames meegenomen. In dezelfde periode is een bedrag van € 2.200,- contant opgenomen van de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [verdachte] . Ook is in voornoemde periode van de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [verdachte] e/o [medeverdachte 4] een bedrag van € 2.500,- opgenomen. Daarnaast heeft verdachte een bedrag van €3.340,20 aan money transfers ontvangen. Het totaalbedrag dat verdachte en [medeverdachte 4] aan contant vermogen hadden, komt daarmee uit op € 58.775,21.
Tijdens de doorzoeking in het woonhuis van verdachte en [medeverdachte 4] en in het door verdachte gehuurde pand is € 675,- aan contant geld aangetroffen. Het eindsaldo contant geld zal daarom op € 675,- worden gesteld.
Het totaalbedrag dat contant voor verdachte en [medeverdachte 4] beschikbaar was voor het doen van uitgaven, komt daardoor uit op € 58.100,21.
Contante uitgaven
Verdachte en [medeverdachte 4] hebben in de onderzoeksperiode in totaal € 325.857,63 aan contante uitgaven en contante bankstortingen verricht.
Uit onderzoek naar de contante uitgaven blijkt onder meer dat drie personenauto’s zijn aangeschaft door middel van contante betalingen.
In de periode van 3 september 2014 tot 29 februari 2016 heeft een Kia Sorento met [kenteken] op naam van [medeverdachte 4] gestaan. [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 10 september 2013 voornoemde Kia Sorento voor € 27.000,- aan [getuige 2] heeft verkocht. [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat hij ten behoeve van verdachte voornoemde Kia Sorento heeft aangeschaft. Verdachte heeft voornoemd bedrag geheel in contanten aan [getuige 2] terugbetaald.
In de periode van 8 november 2016 tot 6 juni 2017 heeft een Kia Picanto met [kenteken] op naam gestaan van [medeverdachte 4] . Er is een factuur op naam van [medeverdachte 4] aangetroffen waarop staat vermeld dat op 8 november 2016 een Kia Picanto ( [kenteken] ) voor € 6.000,- is gekocht. Voornoemd bedrag is geheel contant betaald. Het adres dat op de factuur staat vermeld betreft het woonadres van verdachte en [medeverdachte 4] aan [a-straat 1] te [plaats] .
Op 6 juni 2017 is een Audi A1 met [kenteken] op naam van [medeverdachte 4] is gezet. [getuige 3] heeft bij de politie verklaard dat hij voornoemde Audi op 6 juni 2017 aan [medeverdachte 4] heeft verkocht. Het aankoopbedrag van de Audi betrof € 17.000,-. Bij de verkoop is een Volkswagen Golf ( [kenteken] ) voor € 12.000,- ingeruild. Het resterende bedrag van € 5.000,- is contant betaald.
Tapgesprekken
Tijdens het onderzoek is [telefoonnummer 1] afgetapt. Verdachte heeft erkend dat voornoemd telefoonnummer van hem is. Ook is [telefoonnummer 2] van verdachte getapt. Verdachte heeft onder meer contact met [telefoonnummer 3] , dat in gebruik is bij [medeverdachte 1] .
Op 6 april 2017 vindt een telefoongesprek plaats tussen verdachte en (naar later is gebleken) [medeverdachte 1] . Tijdens het telefoongesprek wordt - zakelijk weergegeven - het volgende gezegd.
[verdachte] : Hee [naam]
[medeverdachte 1] : Ja [naam] .
[verdachte] : Luister had jij mij van die losse vijftigjes, had jij me twee gegeven?
[medeverdachte 1] : Hoe bedoel jij?
[verdachte] : Ja jij gaf mij..
[medeverdachte 1] : Ja.
[verdachte] : He?
[medeverdachte 1] : Ja, kijk maar.
[verdachte] : Maar hoeveel is achtenzestig min vier. Is vierenzestig. Dus je hebt me twee te weinig gegeven.
[medeverdachte 1] : Ja, vierenzestig ja.
[medeverdachte 1] : Nee, [naam] ik heb geteld sukkel. Vierduizend van die vijfhonderdjes.
Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat verdachte ook contact heeft met [telefoonnummer 4] , dat in gebruik is bij [medeverdachte 4] .
Op 20 april 2017 vindt een telefoongesprek plaats tussen verdachte en [medeverdachte 4] . Tijdens het telefoongesprek wordt – zakelijk weergegeven – het volgende gezegd.
[verdachte] : En hoe zat het met de andere
[medeverdachte 4] : Dat is 5 (...) plus 1 waar ik mee ben wezen shoppen he dan dus eigenlijk 6
[verdachte] : Ja dus je hebt nog 5
[medeverdachte 4] : Ja
[verdachte] : En dan eh je hebt 8 gestort?
[medeverdachte 4] : Ja
[verdachte] : Dus als je, hoeveel moet je dus als je er 4 en een half bij doet staat er 12 en een half op
[medeverdachte 4] : Eh ja maar jij zei stort het af
(...)
[verdachte] : Nee, heb je dat al gedaan nu
[medeverdachte 4] : ja daar kom ik net vandaan
[verdachte] : Oke dat maakt niet uit dan heb je 12, dan moet je niet gelijk doorstorten. Dan moet je er 5 bij jezelf houden.
[medeverdachte 4] : ja dat is goed
[verdachte] : Weet je ik dacht misschien om nog wat te shoppen of weet ik veel wat
[medeverdachte 4] : Nee dit is zat maar dan staat er op je spaar op je spaar van mij is nu naar jou teruggegeven 12 en een half
(…)
[medeverdachte 4] : Even kijken, even kijken hoor eh 8... 13
[verdachte] : Ja maar ik zei hou er 5, oh je zei is genoeg, oke 12 en een half, 13 is goed. Kijk maar wat je doet of je stort het door of je laat 5 op je eigen rekening staan.
Tijdens het telefoongesprek dat op 12 juni 2017 tussen verdachte en [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden, vraagt verdachte of [medeverdachte 4] wil kijken op haar ING en de SNS of er al geld is binnengekomen. [medeverdachte 4] zegt dat ze dit zal doen. Op 13 juni 2017 vraagt verdachte aan [medeverdachte 4] of zij wil kijken of er iets op de rekening is gebeurd. [medeverdachte 4] geeft aan dat ze het hem zo via de app laat weten.
Op 21 juni 2017 vindt een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 4] en verdachte. In het gesprek zegt [medeverdachte 4] dat ze niet op facebook een berichtje wil zetten dat ze iemand zoeken om op het paard te rijden. Iedereen kijkt mee en dan pakken ze haar paard af, aldus [medeverdachte 4] .
Op 30 mei 2017 vindt een telefoongesprek plaats tussen verdachte en [medeverdachte 1] . Tijdens het telefoongesprek wordt – zakelijk weergegeven - het volgende gezegd:
[verdachte] : (...) Hey wat anders die Golf hoeveel kilometer heeft die op de teller?
(...)
[medeverdachte 1] : 130.
(...)
[verdachte] : Gister kreeg ik 13 voor
[medeverdachte 1] : Is weinig man inruil (…) moet minimaal een inruil tussen de 15 en 16, dat is minimaal
(...)
[verdachte] : Dat snap ik wel maar dan nog moet er wel geld verdiend worden voor die gasten. Maar maakt niet uit weet je als ik krijg 13, 13 half, 14 ben ik blij weet je, hoef ik een beetje bij te betalen.
OVC-gesprekken
Op 19 mei 2017 vindt een OVC-gesprek plaats tussen verdachte en [medeverdachte 4] . De stemmen van verdachte en [medeverdachte 4] worden herkend aan hun intonatie, manier van spreken en stemgeluid. Tijdens het OVC-gesprek wordt — zakelijk weergegeven — het volgende gezegd:
[verdachte] : Ik moet zondag naar eh Spanje
[medeverdachte 4] : Oh
[verdachte] : Geld halen
[medeverdachte 4] : Ja
(…)
[verdachte] : Is wel jammer, die man zou tweehonderdvijftig brengen maar heeft maar honderd gebracht.
[medeverdachte 4] : O, zo dat scheelt wel effe.
[verdachte] : Ja dus eh beetje minder weer, maar geld is geld.
Op 20 mei 2017 vindt een OVC-gesprek plaats tussen verdachte, [medeverdachte 4] en zoon [betrokkene 1] (kind) waarin – zakelijk weergegeven — het volgende wordt gezegd:
[medeverdachte 4] : He [betrokkene 1] (fon)
Kind: Ja
[medeverdachte 4] : Morgenochtend, moet mama effetjes papa wegbrengen met de auto
[verdachte] : Nee maar je gaat neemt hem mee. Hij moet leren om geld te halen. Hij moet leren hee het werkt. Hij is mijn protegé he. Hij gaat doen wat ik doe, hij wordt gewoon een fucking oplichter. Hij gaat gewoon ook knaken verdienen weet je.
Op 23 mei 2017 heeft een OVC-gesprek plaatsgevonden tussen verdachte en (later geïdentificeerd als) [medeverdachte 3] . In het OVC-gesprek van 23 mei 2017 wordt – zakelijk weergegeven – het volgende gezegd:
[verdachte] : Eigenlijk ben je ook wel op zoek naar iets wat misschien legaal vermogen brengt
(...)
[medeverdachte 3] : Als we een ton hebben gedaan dat we al op tweeëneenhalf miljoen zitten. En dan sluit je die (...) dan open je een nieuwe.
[verdachte] : ja
[medeverdachte 3] : Daar haal je weer tweeëneenhalf op. Vijf miljoen in kas.
[verdachte] : Ja. Nee dat is natuurlijk ook hartstikke interessant.
[medeverdachte 3] : En dat kan je misschien voor mekaar krijgen met tweeëneenhalve ton eigen vermogen.
(…)
[verdachte] : Ja. Maar wat heeft ie nodig om nog een paar maanden zeg maar door te gaan.
[medeverdachte 3] : Nou laten we zeggen tien ruggies in de maand?
[verdachte] : Zo dan heeft ie een duur leven. Maak ik nog niet eens op.
[medeverdachte 3] : Nee dat is ook voor het kantoor.
[verdachte] : Dan nog. Ik heb ook kantoren, ik heb paarden, ik heb een huishouden.
Op 5 juli 2017 heeft een OVC-gesprek plaatsgevonden tussen verdachte en [medeverdachte 1] . De stem van [medeverdachte 1] wordt door de verbalisant herkend aan de intonatie, manier van spreken en stemgeluid. Tijdens het OVC-gesprek wordt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende gezegd:
[verdachte] : Mare, die man die nou komt, die heeft bitcoins te verkopen. (...) Wat ga je hem betalen?
(...) 15?
(…) Als hij, hoeveel bitcoins heeft hij? 200?
[medeverdachte 1] : 200.
[verdachte] : 200 bitcoins is (...) 450 duizend euro
[medeverdachte 1] : Die kopen we (...) wisselen
[verdachte] : Ja
[verdachte] : Aan de kant waar geteld moet worden, daar pak jij ook, want daar stop jij ook geld in. Dat is prima D: Dat pak ik niet, die mensen gaan naar Spanje en die worden geteld in Spanje.
[verdachte] : Ik wil graag bitcoins kopen, maar is er ook een manier om met cash geld bitcoins te kopen. Dan gaan ze reageren.
[medeverdachte 1] : ja (...) dat sommige mensen (...) bitcoins (...) cash willen hebben.
[verdachte] : Je hebt natuurlijk ook bedrijven, bedrijven die zwart geld willen hebben. Maar geen zwart geld kunnen maken. Als je tegen hun zegt, koop voor mij bitcoins en ik geef jou cash geld. Maar hoe kom je bij die bedrijven?
[verdachte] : dus eigenlijk die van tauschen (= Duits voor wisselen), van wisselen moet je vergeten. Eigenlijk kun je het beste gaap op goud. Goud, bitcoins, omdat het nieuw is. Juwelen. Ja, juwelen is moeilijk omdat altijd die prijzen verschillend zijn. Eigenlijk alleen maar goud
[medeverdachte 1] : makkelijkste is om die (ntv, hele zin, ntv) die zijn werk te verkopen (…)
[verdachte] : het enige wat goed is wat jij zegt is, is als je een luxe auto neemt en je gaat met je vrouw rijden (...) En dan ga niet, niet haar huizen die te koop staan, je gaat gewoon aanbellen.
[medeverdachte 1] : particulier
[verdachte] : Luister, mijn vrouw heb deze huis gezien, ik wil jou huis kopen. (...) ik wil je huis kopen voor mijn vrouw.
Op 11 september 2017 heeft een OVC-gesprek tussen verdachte en [medeverdachte 4] plaatsgevonden. Tijdens het OVC-gesprek wordt – zakelijk weergegeven – het volgende gezegd:
[medeverdachte 4] : Ja, dat financieel onderzoek en zo, dat vind ik wel uh
[verdachte] : [...] , is helemaal niks. (...) Wij hebben niks.
[medeverdachte 4] : Daarom, maar waar komt dan die Audi vandaan.
4.3.4. Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 (witwassen)
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen, wettig en overtuigend moet worden bewezen dat de voorwerpen/geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft afkomstig zijn van enig misdrijf. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, ook indien niet kan worden vastgesteld dat het voorwerp/geldbedrag uit een bepaald misdrijf (het gronddelict) afkomstig is, bewezen kan worden verklaard dat het voorwerp/geldbedrag een criminele herkomst heeft. Daarbij geldt dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen/geldbedragen uit ‘enig misdrijf’ afkomstig zijn.
In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat ten aanzien van verdachte niet is vast te stellen uit welk concreet misdrijf de geldbedragen en voorwerpen afkomstig zijn. De vraag die dient te worden beantwoord, is of op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Wanneer het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van verdachte blijkende alternatieve herkomst van de voorwerpen/ geldbedragen. Uit dat onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen/geldbedragen een legale herkomst hebben.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Vermoeden van witwassen
Allereerst concludeert de rechtbank dat verdachte en [medeverdachte 4] een gemeenschappelijke huishouding voerden en de kosten deelden. De rechtbank zal daarom bij haar beoordeling zowel de legale inkomsten van verdachte en als van [medeverdachte 4] betrekken.
Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [medeverdachte 4] sinds 2014 geen inkomen heeft genoten. Ten aanzien van verdachte geldt dat sinds 2012 geen inkomen van hem bij de Belastingdienst bekend is.
Uit de bankgegevens van verdachte en [medeverdachte 4] blijkt dat zij in de ten laste gelegde periode in totaal € 58.100,21,- aan contante ontvangsten hadden. De totale contante uitgaven in deze periode zijn vastgesteld op € 325.857,63, hetgeen een verschil oplevert van € 267.757,42. Voornoemd geldbedrag kan niet worden verklaard door de legale inkomsten die verdachte en [medeverdachte 4] hadden. Nu uit het onderzoek geen legale inkomstenbronnen zijn gebleken die het geldbedrag kunnen verklaren, is een vermoeden van witwassen zonder meer gerechtvaardigd.
Naast het doen van grote contante aankopen, is ook sprake van een aantal andere witwastypologieën. Niet alleen staan de transacties niet in verhouding tot de inkomsten van verdachte en [medeverdachte 4] , maar ook wordt in de OVC- en tapgesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 4] gesproken over geld storten, kijken of er geld binnen is gekomen en wordt door Verdachte aan [medeverdachte 4] opdracht gegeven om geld weg te leggen. Ook blijkt uit de gesprekken dat grote bedragen in contanten van- en naar het buitenland worden vervoerd. Niet blijkt dat er vanwege bedrijf of beroep noodzaak bestond om zoveel contant geld voorhanden te hebben, waarbij het een feit van algemene bekendheid is dat het voorhanden hebben en vervoeren van grote bedragen aan contant geld grote veiligheidsrisico’s meebrengt. Daarnaast is tijdens de gesprekken door verdachte tegen [medeverdachte 4] gezegd dat hun zoon [betrokkene 1] zijn protegé is die hem als oplichter zal opvolgen en geld gaat verdienen.
Tot slot heeft verdachte zich binnen een crimineel samenwerkingsverband bezig gehouden met het plegen van oplichtingen, zoals onder 4.3.2. bewezen is verklaard. Uit de gesprekken die verdachte met [medeverdachte 1] heeft gevoerd, wordt gesproken over coupures van € 500,-. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt. Daarnaast blijkt dat verdachte geld wil omwisselen voor bitcoins en juwelen en wordt gesproken over de aanschaf van luxe producten, zoals dure auto’s en huizen.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen het gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat [verdachte] samen met [medeverdachte 4] in de ten laste gelegde periode heeft witgewassen. Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag waarmee de voorwerpen die tijdens de ten laste gelegde periode zijn aangeschaft/bekostigd. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Verklaringen verdachte
Ten aanzien van de herkomst van het geld, heeft verdachte de volgende verklaringen gegeven.
Beginsaldo
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de kasopstelling ten onrechte van uit is gegaan dat het beginsaldo in 2012 € 0,- was. De stelling van de verdediging is dat [medeverdachte 4] voorafgaand aan 2012 uit werk inkomsten heeft gegenereerd en daardoor al over enig geld beschikte. De rechtbank stelt vast dat bij de kasopstelling is gekeken naar contante inkomsten. Niet onderbouwd, noch op andere wijze is gebleken dat [medeverdachte 4] voorafgaand aan de onderzoeksperiode contante inkomsten heeft verkregen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat het contante beginsaldo uit legale bronnen op 1 januari 2012 € 0,- bedroeg.
Inkomsten uit werk
Verdachte heeft verklaard dat hij meer inkomsten heeft gehad dan waar de politie tijdens het opstellen van de kasopstelling van uit is gegaan. Daarbij heeft verdachte een eigen kasopstelling overgelegd waarin een overzicht is gegeven van de inkomsten die hij en [medeverdachte 4] hebben genoten.
a. [A]
Zowel verdachte als [medeverdachte 4] heeft aangevoerd dat in 2012 inkomsten zijn verkregen uit de onderneming [A] . Verdachte zou hieruit € 25.750,- en [medeverdachte 4] € 3.500,- hebben verkregen. De verklaring van verdachte hierover is tegenstrijdig: tijdens de zitting op 10 december 2018 heeft hij verklaard dat hij nauwelijks contante inkomsten uit [A] heeft ontvangen, terwijl in zijn eigen kasopstelling een grote hoeveelheid aan contante inkomsten is opgenomen. Daarnaast wordt de stelling weerlegd door de gegevens van de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst zijn sinds 2012 van verdachte geen inkomstengegevens bekend. Ten aanzien van [medeverdachte 4] geldt dat bij de Belastingdienst niet bekend is dat zij in 2012 inkomsten heeft gegeneerd uit [A] . Tot slot blijkt uit de bankgegevens van verdachte en [medeverdachte 4] niet dat voornoemde bedragen contant zijn gestort, dan wel dat een girale overboeking heeft plaatsgevonden.
De rechtbank houdt daarom geen rekening met deze (gestelde) inkomsten.
b. Bemiddeling bij en verkoop van (onderdelen van) machines
In de kasopstelling van verdachte en [medeverdachte 4] is opgenomen dat verdachte inkomsten heeft gegenereerd uit het bemiddelen bij de verkoop van machines in Suriname en de verkoop van de machines en onderdelen daarvan zelf. Door verdachte zijn stukken overgelegd die zijn standpunt zouden moeten onderbouwen. Voornoemde stukken zijn echter op geen enkele wijze aan verdachte te linken en in de stukken zijn geen specifieke geldbedragen opgenomen. Voorts heeft verdachte geen enkele vorm van correspondentie aangedragen waaruit blijkt dat hij voor partijen heeft bemiddeld, dan wel dat hij goederen aan partijen heeft verkocht, zodat zijn stellingen niet kunnen worden geverifieerd. Tot slot zijn voornoemde inkomsten niet bij de Belastingdienst bekend. Evenmin bevinden zich in het dossier andere gegevens die de stelling van verdachte onderbouwen dat hij van zijn opdrachtgevers contante inkomsten zou hebben genoten.
De rechtbank houdt daarom geen rekening met deze (gestelde) inkomsten.
c. Overige inkomsten [medeverdachte 4]
Door de verdediging is aangevoerd dat [medeverdachte 4] inkomsten uit [B] BV heeft verkregen en dat zij een uitkering Werk en Inkomen en verschillende toeslagen heeft ontvangen. Voornoemde inkomsten zijn volgens de verdediging ten onrechte niet in de kasopstelling opgenomen. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stelling als volgt.
De inkomsten waar door de verdediging een beroep op wordt gedaan, betreffen legale inkomsten die [medeverdachte 4] op haar bankrekening gestort heeft gekregen. Met voornoemde inkomsten is rekening gehouden in de kasopstelling. Deze inkomsten zijn immers verwerkt onder beschikbare contante gelden. Vervolgens zijn in de kasopstelling de beschikbare contante gelden afgezet tegen de contante uitgaven in de ten laste gelegde periode. Gebleken is dat een verschil bestaat tussen de inkomsten en uitgaven en dat het verschil niet door inkomsten uit legaal vermogen kan worden verklaard.
De stelling van de verdediging dat de inkomsten uit [B] BV, de uitkering Werk en Inkomen en de verschillende toeslagen (een deel van) het verschil kunnen verklaren gaat niet op nu deze reeds in de kasopstelling zijn meegenomen.
Verkoop auto’s
In de kasopstelling die door verdachte en [medeverdachte 4] is opgesteld, is opgenomen dat [medeverdachte 4] inkomsten heeft gegenereerd uit verkoop van zowel de Kia Sorento als de Kia Picanto. Voornoemde auto’s zouden zijn doorverkocht voor € 16.150,- en € 5.000,-. De rechtbank stelt vast dat op 29 februari 2016 op de rekening van [medeverdachte 4] € 16.150,- van [C] is ontvangen voor verkoop van de Kia Sorento. Voornoemde inkomsten bieden echter geen verklaring voor contante inkomsten en de grote geldbedragen die contant zijn uitgegeven. Uit de bewijsmiddelen volgt immers ook dat de Kia Sorento op 10 september 2013 voor € 27.000,- is aangeschaft en dat ook die aankoop in contanten is betaald. Waar voornoemd contant bedrag uit afkomstig is, wordt op geen enkele wijze onderbouwd.
Ten aanzien van de Kia Picanto geldt dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat en wanneer de auto is verkocht. Daarnaast zijn tijdens het onderzoek geen contante stortingen op de bankrekening(en) van verdachte of [medeverdachte 4] naar voren gekomen die aan deze verkoop te linken zijn. Evenmin is door verdachte of [medeverdachte 4] op andere wijze onderbouwd dat [medeverdachte 4] contant geld uit de verkoop heeft ontvangen.
De stelling dat [medeverdachte 4] dat voornoemde auto’s heeft verkocht en daaruit legale contante inkomsten heeft verkregen, volgt de rechtbank dan ook niet. De gestelde opbrengsten worden dan ook niet in mindering gebracht op het witgewassen bedrag.
Schenkingen (schoon)moeder
Verdachte en [medeverdachte 4] hebben zich op het standpunt gesteld dat aan hen in de periode 2012 tot en met 2015 door hun (schoon)moeder verschillende geldbedragen zijn geschonken. De rechtbank merkt ten aanzien hiervan op dat tijdens het onderzoek is vastgesteld dat [medeverdachte 4] op haar bankrekening verschillende schenkingen en giften van haar moeder heeft ontvangen. Met vernoemde inkomsten is reeds rekening gehouden bij het bepalen van de omvang van het inkomen van [medeverdachte 4] . Deze inkomsten geven echter geen verklaring voor de grote contante uitgaven die zijn gedaan. De schenkingen en giften maken de conclusie dat de inkomsten van [medeverdachte 4] ontoereikend waren voor de contante uitgaven die zij heeft gedaan dan ook niet anders.
Ten aanzien van de stelling dat verdachte € 25.000,- van zijn moeder heeft gekregen, overweegt de rechtbank dat van een dergelijke schenking niets is gebleken. De stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast is niet aannemelijk dat zulke forse bedragen contant zijn geschonken zonder dat daarvan iets op papier is gezet. Ook ligt opgave bij de Belastingdienst voor de hand bij een schenking van die omvang, hetgeen niet het geval is. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is en zal dan ook geen rekening houden met deze (gestelde) contante inkomsten.
Tussenconclusie
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte en [medeverdachte 4] in de ten laste gelegde periode in totaal € 58.100,21,- ter beschikking hadden voor contante uitgaven, maar dat hun totale uitgaven in die periode zijn opgelopen tot een bedrag van € 325.857,63. Zoals hiervoor beschreven is voor het verschil van € 267.757,42 geen verklaring.
Op basis van het dossier kan weliswaar geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen deze onverklaarbare contante uitgaven en een concreet strafbaar feit, maar nu dat geldbedrag niet kan worden verklaard uit enige legale inkomstenbron en verdachte noch [medeverdachte 4] een aannemelijke, onderbouwde en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van dat geld, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat dat geldbedrag van enig misdrijf afkomstig moet zijn en dat verdachte dat moeten hebben geweten.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat verdachte de contante gelden niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft overgedragen en omgezet. Verdachte heeft immers geldbedragen die op zijn en/of [medeverdachte 4] haar rekening zijn overgemaakt en contant zijn gestort verworven en voorhanden gehad. Daarnaast heeft verdachte door het aanschaffen van de Audi het contante geld omgezet.
Medeplegen
De rechtbank stelt op grond van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen en overwegingen vast dat de contante geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. De goederen die vervolgens met het contante geld zijn aangeschaft zijn daarmee (deels) gefinancierd met inkomsten die mede afkomstig zijn van enig misdrijf.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is, of verdachte wetenschap heeft gehad van het feit dat de geldbedragen waarover hij en [medeverdachte 4] konden beschikken en waarmee de aankoop van diverse goederen is gefinancierd, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren van enig misdrijf. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte en [medeverdachte 4] voerden een gezamenlijke huishouding. Daarnaast is gebleken dat contante stortingen en opnamen door hen beiden zijn verricht, zij over elkaars rekening konden beschikken en zij beiden van het geld en de aangeschafte voorwerpen hebben geprofiteerd. Ook was [medeverdachte 4] op de hoogte van de betalingen die door en aan verdachte werden gedaan en was zij nauw betrokken bij de aanschaf van twee auto’s. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat de geldstromen niet konden worden verklaard door haar eigen inkomsten of de inkomsten van verdachte. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 4] met betrekking tot de witwashandelingen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte en [medeverdachte 4] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van geld met criminele herkomst.
Gewoontewitwassen
Verdachte en [medeverdachte 4] hebben zich gedurende en periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan het witwassen van € 267.757,42. Gelet op de ruime periode en de omvang van het bedrag, acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten van dit witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan, gezien de besproken feiten en omstandigheden, dan dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf, zodat verdachte en [medeverdachte 4] zich in de ten laste gelegde periode schuldig hebben gemaakt aan (gewoonte)witwassen van een geldbedrag van € 267.757,42.”
12. Het arrest van het hof houdt verder, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Het hof vult de overweging van de rechtbank op pagina 40 onderaan en pagina 41 bovenaan ten aanzien van de verklaring van verdachte over de onderneming [A] aan. De aan te vullen overweging van de rechtbank is hieronder cursief weergegeven.
Zowel verdachte als [medeverdachte 4] heeft aangevoerd dat in 2012 inkomsten zijn verkregen uit de onderneming [A] . Verdachte zou hieruit € 25.750,- en [medeverdachte 4] € 3.500,- hebben verkregen.
De verklaring van verdachte hierover is tegenstrijdig: tijdens de zitting op 10 december 2018 heeft hij verklaard dat hij nauwelijks contante inkomsten uit [A] heeft ontvangen, terwijl in zijn eigen kasopstelling een grote hoeveelheid aan contante inkomsten is opgenomen. Daarnaast wordt de stelling weerlegd door de gegevens van de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst zijn sinds 2012 van verdachte geen inkomstengegevens bekend. Ten aanzien van [medeverdachte 4] geldt dat bij de Belastingdienst niet bekend is dat zij in 2012 inkomsten heeft gegenereerd uit [A] . Tot slot blijkt uit de bankgegevens van verdachte van [medeverdachte 4] niet dat voornoemde bedragen contant zijn gestort, dan wel dat een girale overboeking heeft plaatsgevonden. De rechtbank houdt daarom geen rekening niet deze (gestelde inkomsten).
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de onderneming [A] via een notariële akte heeft verkocht voor € 1,- en dat hij van de koper een contant zwart bedrag van € 150.000,- heeft ontvangen.
Het hof acht deze stelling, die in hoger beroep voor het eerst en tijdens de zitting grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen, niet aannemelijk geworden, nu verdachte deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot horen van getuigen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dit ziet op de bemiddeling bij en de verkoop van (onderdelen van) machines in Suriname. Het hof is van oordeel dat het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk is en wijst het verzoek van de raadsman af.
Verbetering van gronden ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Tussenconclusie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De rechtbank heeft in haar tussenconclusie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde op pagina 42 onderaan en pagina 43 bovenaan het volgende overwogen:
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat verdachte de contante gelden niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft overgedragen en omgezet. Verdachte heeft immers geldbedragen die op zijn en/of [medeverdachte 4] haar rekening zijn overgemaakt en contant zijn gestort, verworven en voorhanden gehad. Daarnaast heeft verdachte door het aanschaffen van de Audi het contante geld omgezet.
Het hof schrapt de woorden ‘overgedragen en’, zodat de overweging als volgt komt te luiden:
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat verdachte de contante gelden niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft omgezet. Verdachte heeft immers geldbedragen die op zijn en/of [medeverdachte 4] haar rekening zijn overgemaakt en contant zijn gestort verworven en voorhanden gehad. Daarnaast heeft verdachte door het aanschaffen van de Audi het contante geld omgezet.” [3]
Het eerste middel en de bespreking ervan
13. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het bij appelschriftuur gedane (en ter terechtzitting herhaalde) verzoek tot het horen van [getuige 4] als getuige heeft afgewezen, terwijl deze afwijzing onbegrijpelijk is mede in het licht van de motivering van het onder 1 bewezen verklaarde witwassen.
14. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging deze getuige heeft verzocht te (doen) horen om haar stellingen ter bestrijding van het witwasvermoeden te onderbouwen en dat het hof bij eindarrest de verdediging verwijt de ingenomen stellingen ter bestrijding van dat witwasvermoeden onvoldoende te hebben onderbouwd.
15. Het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van voornoemde getuige is als volgt gemotiveerd:

“7. [getuige 4] , woonplaats [plaats] Suriname

Toelichting:

Deze getuige betreft een klant die een aantal graafmachines en Deutz motoren via bemiddeling van [verdachte] heeft gekocht. Deze machines zijn op transport gezet naar Suriname. E.e.a. ter verificatie van de verklaring van [verdachte] .
16. Op de regiezitting in hoger beroep van 25 mei 2020 heeft de verdediging bij (onder andere) dit verzoek gepersisteerd. Het proces-verbaal ter terechtzitting vermeldt daarover het volgende:
“Bij appelschriftuur heb ik aangegeven wie ik wil horen en waarom ik die personen wil horen. Daar komt nog één persoon van de douane bij. Mijn cliënt zal zo vertellen wie dat is.
De advocaat-generaal heeft schriftelijk gereageerd op de onderzoekswensen en heeft aangegeven dat uit de bijlagen blijkt van het bestaan van [D] , [E] , [F] en [G] , maar in het geheel niet van enige relatie tussen mijn cliënt en de genoemde bedrijven. Verder geeft hij aan dat kan blijken dat mijn cliënt op enig moment (foto)bestanden van onder andere motoren en graafmachines op zijn computer had, maar dat deze documenten nog geen begin van bewijs geven voor het bestaan van werkzaamheden zoals door mijn cliënt gesteld. Ik stel mij op het standpunt dat op dit punt met twee maten gemeten wordt. Indien mijn cliënt verdacht zou worden van plofkraken of iets dergelijks en in zijn computer zaken zouden worden teruggevonden die daar mogelijk een relatie mee hebben, dan kan ik u verzekeren dat dit zou worden uitgelegd als ernstige bezwaren.
Mijns inziens is sprake van een begin van aannemelijkheid van de verklaring van mijn cliënt. Hij dient in de gelegenheid te worden gesteld om zijn verhaal handen en voeten te geven. Het klopt dat hij zijn administratie slecht heeft bijgehouden, maar dat betekent niet dat het niet is gebeurd. Waarom zou hij anders die bestanden op zijn computer hebben staan?
Er is sprake van een concrete, min of meer verifieerbare verklaring die je niet eenvoudig verzint. De getuigen zijn tijdig opgegeven. Het verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang. Het horen van de getuigen is van belang voor de te nemen beslissing in de hoofdzaak en de ontneming. Ik meen dan ook dat het verzoek tot het horen van getuigen dient te worden toegewezen. [4]
17. Het hof heeft het verzoek vervolgens bij tussenarrest van 8 juni 2020 met de volgende motivering afgewezen:
“Het hof wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen 1 tot en met 10, nu gelet op de door verdachte gedane stellingen onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een verdedigingsbelang bij het horen van deze getuigen. Het hof stelt zich op het standpunt dat indien verklaring van verdachte op waarheid berust, hij in staat moet zijn het belang van het horen van de verzochte getuigen te onderbouwen. In dat verband wordt opgemerkt dat door de verdediging geen namen vanverkopers[onderstreping van mij, D.A.]
van de aangekochte machines zijn genoemd. Ook is geen enkel stuk overgelegd waaruit kan blijken van inkoop of verkoop van de genoemde goederen; geen boekhouding, geen factuur, geen bankafschrift, geen overeenkomst. Gelet op de aard en de omvang van de gestelde (buitenlandse) handel had dit wel voor de hand gelegen. Daar komt bij dat als de getuigen al zouden kunnen verklaren over voornoemde handel van verdachte, niet gesteld is dat zij ook kunnen verklaren over de eventuele opbrengsten van verdachte daaruit. Gelet op het voorgaande is verdachte niet in zijn belangen geschaad bij het niet horen van de genoemde getuigen.”
18. Ingeval bij appelschriftuur als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen van een getuige moet de rechter, behoudens de in artikel 418 lid 2 Sv genoemde uitzondering, dit getuigenverzoek ingevolge artikel 418 lid 1 Sv beoordelen naar de maatstaf van artikel 288 lid 1 Sv. Dit betekent dat het moet beoordelen of bij afwijzing van het verzoek het verdedigingsbelang niet wordt geschaad. [5]
19. Deze maatstaf heeft het hof juist toegepast en ’s hofs afwijzing acht ik niet onbegrijpelijk. Doorslaggevend is dat de verdachte niet heeft onderbouwd wat [getuige 4] zou kunnen verklaren over de legale contante inkomsten van de verdachte uit de veronderstelde handel. Daarmee faalt het eerste middel.
Het tweede middel en de bespreking ervan
Het middel en de toelichting erop
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de bewezenverklaring van feit 1 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is, en wel hierom. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een stelling naar voren gebracht over de herkomst van (een deel van) het geldbedrag dat in de tenlastelegging is genoemd. Deze stelling houdt in dat de verdachte bij de verkoop van de onderneming ‘ [A] ’ een bedrag van € 150.000 aan contanten heeft ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat deze stelling niet aannemelijk is geworden omdat zij ‘op geen enkele wijze is onderbouwd’. De klacht luidt nu dat het niet aan de verdachte is om zijn stellingen aannemelijk te maken.
21. De steller van het middel wijst er allereerst op dat het hof hierbij een maatstaf heeft gehanteerd c.q. een eis heeft gesteld die het recht niet kent. Voor zover het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, luidt de motiveringsklacht dat uit ’s hofs overwegingen niet kan worden opgemaakt dat de verklaring van de verdachte niet concreet, niet min of meer verifieerbaar en/of op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
22. Tot slot gaat de steller van het middel in op ’s hofs overweging dat de stelling van de verdachte
“grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen”. Hoewel het hof geen duidelijke consequentie verbindt aan het (late) moment waarop de verdachte deze stelling in het proces heeft ingenomen, lijkt het hof kennelijk van oordeel te zijn dat dit afdoet aan de geloofwaardigheid van de stelling. Verder lijkt in ’s hofs overweging impliciet besloten te liggen dat de verdachte
telaat was. Dit impliciete oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk nu een verdachte ook tijdens het laatste woord een verklaring kan geven omtrent de herkomst van een voorwerp (welke verklaring nader onderzoek kan rechtvaardigen).
De bespreking van het middel
23. Volledigheidshalve geef ik hieronder nogmaals de overwegingen weer die centraal staan voor de beoordeling van dit middel:
“Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de onderneming [A] via een notariële akte heeft verkocht voor € 1,- en dat hij van de koper een contant zwart bedrag van € 150.000,- heeft ontvangen.
Het hof acht deze stelling, die in hoger beroep voor het eerst en tijdens de zitting grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen, niet aannemelijk geworden, nu verdachte deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.”
24. Verder vermeldt het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2022 het volgende over deze stelling van de verdachte:
“Het hof onderbreekt het onderzoek voor een korte pauze, waarna de voorzitter het onderzoek hervat. De voorzitter deelt mede, over te gaan naar de ontnemingsvordering tegen verdachte.
De verdachte verklaart:
Ik wil graag vermelden dat ik [A] verkocht heb bij de notaris voor € 1. Ik heb van de nieuwe eigenaar wel een bedrag contant gekregen, zwart. Die verklaring van die eigenaar heb ik niet. Inmiddels is die eigenaar een jaar of twee geleden overleden. Zijn toenmalige echtgenote zou het kunnen bevestigen. Het is dus wel notarieel gebeurd.
[…]
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart verdachte als volgt:
Het hele [A] verhaal is voor mij nooit een ding geweest, omdat er niet over is gesproken. Ik dacht dat het niet relevant was. Ik ben er niet helemaal in thuis. Dat nulpunt is wel degelijk anders geweest, dus het is wel relevant. Daarom wilde ik het nu kenbaar maken. Bij de rechtbank heb ik het niet willen verklaren, omdat het zwart is gegaan. Ik heb vijf tot zes maanden doorgewerkt op de boot. Soms maakte de nieuwe eigenaar het salaris naar mij over en soms gaf hij het mij contant. Dit is iets anders dan de prijs die voor de overname is betaald. Het was inderdaad wel slim geweest om hier eerder over te verklaren. Ik zat in een rollercoaster. Op dat moment wist ik niet wat het slimste was. Niet alle antwoorden zal ik goed hebben doordacht.
[…]
De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir overeenkomstig het door hem op schrift gesteld requisitoir, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De advocaat-generaal voert aanvullend het woord:
(Pagina 5) Ten aanzien van het contante startvermogen heeft verdachte vandaag verklaard dat de verkoop van [A] tot het contante startvermogen heeft geleid. Daarvan stel ik dat verdachte daarvan geen enkele onderbouwing heeft gegeven. In de hele procedure is daar nergens een opmerking over terug te vinden. Ik acht de verklaring op voorhand hoogst ongeloofwaardig.
De raadsman voert het woord tot verdediging:
[…]. Ten aanzien van de eenvoudige kasopstelling wil ik opmerken dat ik tijdens de pauze met verdachte heb overlegd. Ik heb hem gevraagd waarom hij nooit over [A] heeft verklaard. Hij heeft een bak met geld gekregen en zij hebben dit bij de notaris voor € 1,- overgedaan. Dan weetje toch dat het van belang is? Verdachte heeft mij uitgelegd dat hij er heel anders in staat en hier nooit zo over heeft nagedacht. Ik heb hem gevraagd over welk bedrag we spreken. Verdachte heeft mij gezegd dat we over veel meer geld dan die € 126.000,- spreken. Deze berekening komt eigenlijk nog laag uit omdat er meer geld is verdiend op die manier en buiten de boeken is gebleven, maar niet op de wijze zoals de officier van justitie en de advocaat-generaal dat hebben aangegeven en de rechtbank dat heeft vastgelegd in het vonnis. Mogelijk is een gedeelte van misdrijf afkomstig als je zegt dat het belastingdelict ook een misdrijf is. Ik verzoek verdachte dus integraal vrij te spreken van de witwasverdenking en de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
[…]
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart:
Als ik het allemaal beter begrepen had, had ik hierin niet verzuimd. Ik heb zwart € 150.000,- gekregen voor [A] . Die boot is tegenwoordig meer dan twee miljoen euro waard. Ik ontving nog een salaris van ongeveer € 15.000,-. Suriname; heeft mij ongeveer € 200.000,- opgeleverd. Als ik dit weg zet tegen het bedrag waar de rechtbank over spreekt, kom ik in de plus uit. Dit is waarvan wij hebben geleefd en de rekeningen van hebben betaald. Ik hoef niet uit te leggen dat corona een lange periode is geweest. Dit heeft tijden geduurd, het ging om een periode van jaren dat de ontnemingsvordering boven ons hoofd hangt. Als de vordering wordt toegewezen, wordt het moeilijk om de draad weer op te pakken.”
25. Samengevat is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden nu hij de stelling over de ontvangst van een contant bedrag van € 150.000,- op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
26. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor een bewezenverklaring van witwassen (artikel 420bis e.v. Sr) is vereist dat vaststaat dat de in artikel 420bis Sr omschreven gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat – onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele – afkomstig is uit enig misdrijf. De Hoge Raad heeft met het oog op het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ingeval er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dat voorwerp en een concreet misdrijf (en er dus geen specifiek brondelict bekend is), een beoordelingsschema opgesteld dat in een recent gewezen arrest als volgt is weergegeven:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (…), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. [6]
27. Samengevat komt het stappenplan dat dient te worden toegepast in zaken waarin de vraag rijst of een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf op het volgende neer:
(i). Rechtvaardigen de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden ‘het vermoeden’ dat – het niet anders kan zijn dan dat – het betreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
(ii). Zo ja, heeft de verdachte ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ gegeven waarin ligt besloten dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is? In dit verband valt op te merken dat van de verdachte niet mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is.
(iii). Als de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het OM om daarnaar nader onderzoek te doen.
(iv). Op basis van de resultaten van dit onderzoek moet worden beoordeeld of de criminele herkomst van het voorwerp bewezen kan worden.
28. Dat het niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat een voorwerp niet uit misdrijf afkomstig is (en dat daarmee niet op de verdachte de last mag worden gelegd zijn onschuld te bewijzen), betekent niet dat ‘aannemelijkheid’ nimmer mag worden gebruikt als maatstaf waarlangs de verklaring van een verdachte wordt gelegd [7] en betekent evenmin dat de rechter het gebrek aan onderbouwing niet in diens beoordeling van de aannemelijkheid van een verklaring zou mogen betrekken. [8] Het is immers aan de rechter om de verklaring van de verdachte te beoordelen op basis van de concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid ervan. Door te oordelen dat een verklaring niet aannemelijk is en daarbij – onder omstandigheden – gewicht toe te kennen aan het gebrek aan de onderbouwing daarvan, geeft de rechter invulling aan de genoemde criteria. Gelet daarop getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. [9] ’s Hofs oordeel is m.i. evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de verklaring van de verdachte zeer globaal (en dus niet concreet) is en het ontbreken van een (nadere) onderbouwing afbreuk doet aan de verifieerbaarheid (en daarmee tevens aan de waarschijnlijkheid) ervan.
29. Dat het hof heeft overwogen dat de stelling van de verdachte
“in hoger beroep voor het eerst en tijdens de zitting grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen”doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel niet af, te meer nu het hof blijkens zijn overwegingen geen gevolgen heeft verbonden aan het (late) procesmoment waarop de onderwerpelijke verklaring is afgelegd. Daaraan doet overigens niet af dat het hof dit (late) moment (en de eventueel daarvoor opgegeven redenen) had mogen betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring.
30. Het middel faalt.
Het derde middel en de bespreking ervan
Het middel en de toelichting erop
31. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde op meerdere onderdelen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk is. Daartoe wordt met vijf deelklachten opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op vijf afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling.
32. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank over de verklaring van de verdachte over deze afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, nu het hof bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte over deze afzonderlijke posten blijk heeft gegeven van een zodanig onjuiste interpretatie van het op zichzelf genomen juist geschetste kader dat de oordelen van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans onbegrijpelijk zijn. Per deelklacht heeft de steller van het middel dit van een nadere toelichting voorzien.
De bespreking van het middel
33. Voor wat betreft de deelklacht onder (a), die betrekking heeft op het beginsaldo, merk ik op dat de rechtbank op toereikende gronden heeft overwogen dat het geen reden ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat het beginsaldo op 1 januari 2012 € 0,- bedroeg. Dit omdat de gegeven verklaring niet inhoudt dat voorafgaand aan 1 januari 2012
contanteinkomsten zijn genoten (of girale inkomsten contant zijn gemaakt), zodat deze verklaring redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor de toepassing van de eenvoudige kasopstelling.
34. Met betrekking tot de inkomsten uit [A] (deelklacht b) ben ik het met de steller van het middel eens dat het oordeel van de rechtbank/het hof – inhoudende dat de verklaring van de verdachte op dit onderdeel tegenstrijdig is – niet zonder meer begrijpelijk is gelet de inhoud van het proces-verbaal ter terechtzitting van 10 december 2018. Dit doet m.i. echter niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel om de gestelde contante inkomsten uit [A] in de kasopstelling buiten beschouwing te laten; de overige overwegingen van de rechtbank c.q. het hof kunnen dit oordeel naar het mij voorkomt zelfstandig dragen.
35. De deelklacht onder (c) heeft betrekking op de gestelde contante inkomsten uit (bemiddelingswerkzaamheden bij) de verkoop van machines. Het oordeel van de rechtbank c.q. het hof dat de verklaringen van de verdachte hierover niet verifieerbaar zijn acht de steller van het middel onbegrijpelijk nu de rechtbank c.q. het hof bij dat oordeel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte geen correspondentie of andere gegevens (ter onderbouwing) heeft aangedragen. Dit is volgens de steller van het middel aan het Openbaar Ministerie. Dat standpunt deel ik niet. In situaties als de onderhavige mag de rechter naar het mij voorkomt in zijn oordeel over de verklaring van de verdachte meewegen dat dit standpunt niet (nader) is onderbouwd daar waar dat (ook in praktisch opzicht) van de verdachte wel mag worden verlangd. Dit vanwege de controleerbaarheid – en daarmee de verificatie – ervan. [10]
36. Met betrekking tot de verkoop van de Kia Picanto (deelklacht d) – waaruit de verdachte en [medeverdachte 4] € 5.000,- contant zouden hebben ontvangen – verwijst de steller van het middel naar de overweging dat
“op geen enkele wijze is onderbouwd dat en wanneer de auto is verkocht”. Hij voegt daaraan toe dat het slechts aan de verdachte was om te
stellendat en wanneer de auto was verkocht. Ook dat standpunt deel ik niet, waarbij ik verwijs naar hetgeen ik bij deelklacht (c) van dit middel reeds heb opgemerkt.
37. Voor wat betreft de laatste deelklacht (deelklacht e), betrekking hebbende op de door de verdachte gestelde contante schenking van € 25.000,- van zijn moeder, richt de steller van het middel zich op de overwegingen dat de verklaring
“onvoldoende concreet en verifieerbaar is”, als gevolg waarvan de rechtbank c.q. het hof geen rekening houdt met de gestelde contante inkomsten. Waar de steller van het middel een punt heeft voor zover het de concreetheid van deze stelling betreft, gaat hij voor wat betreft de verifieerbaarheid van de stelling – en het in dat kader wijzen naar de mogelijkheid tot het horen van de moeder van de verdachte als getuige – voorbij aan het feit dat de rechtbank c.q. het hof heeft kunnen oordelen dat ondanks dit horen van de moeder van de verdachte, de verklaring alsnog onvoldoende verifieerbaar is. Uit de overwegingen maak ik verder op dat de rechtbank c.q. het hof kennelijk van oordeel is geweest dat de verklaring van de verdachte omtrent de contante schenking (ook) hoogst onwaarschijnlijk is. Mede gelet op de overige omstandigheden oordeelde de rechtbank het niet aannemelijk dat zulke forse bedragen contant zijn geschonken zonder dat daarover iets op papier is gezet. Aldus bezien is de beslissing om de gestelde schenking buiten beschouwing te laten niet onbegrijpelijk.
38. Gelet op het voorgaande getuigen de oordelen van de rechtbank en het hof over de afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn deze oordelen evenmin onbegrijpelijk. Daarmee is ook het derde middel tevergeefs voorgesteld.
Het vierde middel en de bespreking ervan
39. Het vierde middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging.
40. De steller van het middel voert daartoe aan dat het hof, in contrast met de straf
motivering, in de uiteindelijke strafoplegging geen rekening heeft gehouden met de ouderdom van de feiten door ‘slechts’ zes maanden van de in beginsel passend en geboden gevangenisstraf van 48 maanden af te trekken wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Mocht het hof zo worden begrepen dat de korting van zes maanden betrekking heeft op zowel de ouderdom van feiten als de redelijke termijnoverschrijding in hoger beroep, dan is de strafoplegging onbegrijpelijk omdat het hof dan niet heeft vermeld hoeveel strafvermindering het heeft toegepast wegens louter de redelijke termijnoverschrijding, aldus de steller van het middel.
41. Het hof heeft in het kader van de strafoplegging als volgt overwogen:
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(hierna: EVRM)
in deze zaak het volgende. Voorop staat dat in artikel 6, eerste lid van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis of eindarrest binnen twee jaren, en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval wijst het hof arrest drie jaar en bijna drie maanden na het instellen van het hoger beroep. Het hof zal met deze schending van de redelijke termijn rekening houden bij de strafoplegging.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde te veroordelen tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Het hof neemt van de rechtbank de volgende cursief weergegeven overwegingen ten aanzien van de strafoplegging over en maakt deze overwegingen tot de zijne.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelgenomen aan een criminele organisatie. Deze organisatie probeerde op systematische en professionele wijze zowel natuurlijke als rechtspersonen onder valse voorwendselen te bewegen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. Zo werd gebruik gemaakt van valse namen en hoedanigheden, valse visitekaartjes en briefpapier, hetgeen bij de (rechts)personen de indruk moest wekken dat zij zaken deden met bestaande en betrouwbare ondernemingen. Bij zogenaamde zakelijke deals werd door de organisatie steeds voorgesteld dat naast de officiële investering ook geld ‘onder de tafel’ zon worden gewisseld. Verdachte en zijn medeverdachte(n) boden dan een aanzienlijke hoeveelheid biljetten van € 500,- aan met het verzoek deze te wisselen in kleinere coupures. Na de ruil zouden de (rechts)personen dan een koffer met stapeltjes bankbiljetten aantreffen: bovenop een paar echte bankbiljetten van € 500,- en daaronder een grote hoeveelheid vals geld. Het hof houdt in strafverzwarende zin rekening met de geraffineerde wijze waarop verdachte heeft getracht mensen hun geld afhandig te maken. Verdachte en medeverdachten waren van plan ernstig misbruik te maken van het vertrouwen van deze mensen en het hof neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat hij uitsluitend heeft gehandeld uit eigen belang.
Het hof houdt in strafverzwarende zin ook rekening met de rol die verdachte in de criminele organisatie heeft vervuld. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte namelijk niet alleen een uitvoerende, maar ook een aansturende rol in de organisatie vervulde. Uit de vele afgeluisterde telefoongesprekken is gebleken dat vooral verdachte en [medeverdachte 1] zeer actief waren bij de organisatie: bij wijze van spreken hadden zij hier een dagtaak aan. Verdachte bedacht samen met [medeverdachte 1] op welke wijze en onder welke valse namen en hoedanigheden contact zou worden gelegd met potentiële slachtoffers. Ook schakelde verdachte [medeverdachte 3] in om contact te onderhouden met klanten en om zich tijdens een afspraak – in strijd met de waarheid – voor te doen als architect. Verdachte had daarnaast een vals identiteitsbewijs voorhanden, waarvan [medeverdachte 3] gebruik zou moeten maken in het kader van de criminele activiteiten van de organisatie. Dit laatste wordt ook in strafverzwarende zin meegenomen. Het vertrouwen dat mensen in dergelijke, van overheidswege verstrekte documenten moeten hebben, wordt door gebruik van valse documenten immers ernstig geschonden. Zoals eerder overwogen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van eendaadse samenloop. Het hof zal bij het bepalen van de (hoogte van de) straf echter wel rekening houden met de samenhang tussen de feiten 2 en 4.
Naast de zojuist besproken feiten heeft verdachte zich samen met zijn partner, [medeverdachte 4] , gedurende een periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Het hof neemt verdachte ook dit feit bijzonder kwalijk, nu het witwassen van geld een ernstige bedreiging voor de legale economie vormt. Het geld dat uit witwassen afkomstig is, heeft bovendien een ontwrichtende werking op de samenleving, nu met dat geld doorgaans ander strafbaar handelen wordt gefaciliteerd. Daar komt nog bij dat daders van strafbare feiten in staat worden gesteld om met hun oneerlijk verdiende geld een maatschappelijke en financiële status te verwerven die zij niet behoren te hebben.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte naar aanleiding van bovenstaande feiten zijn cocaïne en MDMA aangetroffen. Cocaïne en MDMA vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en het hof rekent het verdachte dan ook aan dat hij door zijn bezit heeft bijgedragen aan het in stand honden van een afzetmarkt voor dergelijke middelen.
De persoon van verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Daaruit volgt dat hij in 2009 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor oplichting. In 2016 is verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de straf in Nederland en de Nederlandse rechter heeft de straf omgezet. Verdachte is dan ook redelijk recent geconfronteerd met de gevolgen van strafbaar handelen. Dit heeft hem er echter niet van kunnen weerhouden opnieuw langdurig en structureel de fout in te gaan. Het hof houdt hier in het nadeel van verdachte rekening mee.
De strafoplegging
Gelet op de het voorgaande en dan met name op de ernst van de strafbare feiten, is het hof van oordeel dat niet met een andere straf dan de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof gekeken naar de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden.
Het hof acht, zoals blijkt uit de van de rechtbank overgenomen overwegingen, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier jaar in beginsel, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, passend en geboden. Het hof houdt evenwel rekening met de ouderdom van de feiten, waardoor verdachte lang in onzekerheid heeft moeten leven. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zoals eerder geconstateerd, zal het hof zes maanden gevangenisstraf in mindering brengen. Daarmee is het nadeel van die overschrijding gecompenseerd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is. [11]
42. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren in beginsel passend en geboden. Gelet op ’s hofs overwegingen houdt het vervolgens
“evenwel rekening met de ouderdom van de feiten”,waarna het gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zes maanden gevangenisstraf in mindering brengt (zodat het nadeel van de overschrijding is gecompenseerd). Daarmee heeft het hof, in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt, m.i. tot uitdrukking willen brengen dat het rekening houden met ‘de ouderdom van de feiten’ betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot nadere overwegingen omtrent de hoogte van de toe te passen strafkorting wegens overschrijding van de redelijke termijn was het hof dan ook niet gehouden.
43. Het middel faalt.
Het vijfde middel en de bespreking ervan
44. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
45. Namens de verdachte is op 13 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 januari 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
46. Verder merk ik ambtshalve op dat de termijn van afdoening binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet is gehaald.
47. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
48. De eerste vier middelen falen en kunnen naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het vijfde middel slaagt.
49. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Arrest hof, p. 5-6.
2.Vonnis rechtbank, p. 44.
3.Arrest hof, p. 2-3.
4.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 25 mei 2020, p. 1-2.
5.HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:651, r.o. 2.5.
6.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153, rov. 3.3. Aan rechtspraak waarin dit beoordelingsschema voor het eerst is weergegeven, ging oudere rechtspraak vooraf, zoals: HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471, en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
7.Vgl. HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, r.o. 3.4, en HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, r.o. 3.4.
8.Ik verwijs voor beide onderdelen naar randnummers 10-21 van de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 8 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:122), in welke zaak de Hoge Raad het cassatieberoep onder verwijzing naar art. 81 lid 1 RO heeft verworpen (HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:459).
9.Vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, r.o. 2.4:
10.Vgl. T.J. van der Rijst, L. Stevens & B. Hola, ‘Zwijgen als bewijs in witwaszaken. De rol van het zwijgen van de verdachte in de bewijsconstructie van witwassen’,
11.Arrest hof, p. 5-7.