Toelichting:
Deze getuige betreft een klant die een aantal graafmachines en Deutz motoren via bemiddeling van [verdachte] heeft gekocht. Deze machines zijn op transport gezet naar Suriname. E.e.a. ter verificatie van de verklaring van [verdachte] .”
16. Op de regiezitting in hoger beroep van 25 mei 2020 heeft de verdediging bij (onder andere) dit verzoek gepersisteerd. Het proces-verbaal ter terechtzitting vermeldt daarover het volgende:
“Bij appelschriftuur heb ik aangegeven wie ik wil horen en waarom ik die personen wil horen. Daar komt nog één persoon van de douane bij. Mijn cliënt zal zo vertellen wie dat is.
De advocaat-generaal heeft schriftelijk gereageerd op de onderzoekswensen en heeft aangegeven dat uit de bijlagen blijkt van het bestaan van [D] , [E] , [F] en [G] , maar in het geheel niet van enige relatie tussen mijn cliënt en de genoemde bedrijven. Verder geeft hij aan dat kan blijken dat mijn cliënt op enig moment (foto)bestanden van onder andere motoren en graafmachines op zijn computer had, maar dat deze documenten nog geen begin van bewijs geven voor het bestaan van werkzaamheden zoals door mijn cliënt gesteld. Ik stel mij op het standpunt dat op dit punt met twee maten gemeten wordt. Indien mijn cliënt verdacht zou worden van plofkraken of iets dergelijks en in zijn computer zaken zouden worden teruggevonden die daar mogelijk een relatie mee hebben, dan kan ik u verzekeren dat dit zou worden uitgelegd als ernstige bezwaren.
Mijns inziens is sprake van een begin van aannemelijkheid van de verklaring van mijn cliënt. Hij dient in de gelegenheid te worden gesteld om zijn verhaal handen en voeten te geven. Het klopt dat hij zijn administratie slecht heeft bijgehouden, maar dat betekent niet dat het niet is gebeurd. Waarom zou hij anders die bestanden op zijn computer hebben staan?
Er is sprake van een concrete, min of meer verifieerbare verklaring die je niet eenvoudig verzint. De getuigen zijn tijdig opgegeven. Het verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang. Het horen van de getuigen is van belang voor de te nemen beslissing in de hoofdzaak en de ontneming. Ik meen dan ook dat het verzoek tot het horen van getuigen dient te worden toegewezen.”
17. Het hof heeft het verzoek vervolgens bij tussenarrest van 8 juni 2020 met de volgende motivering afgewezen:
“Het hof wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen 1 tot en met 10, nu gelet op de door verdachte gedane stellingen onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een verdedigingsbelang bij het horen van deze getuigen. Het hof stelt zich op het standpunt dat indien verklaring van verdachte op waarheid berust, hij in staat moet zijn het belang van het horen van de verzochte getuigen te onderbouwen. In dat verband wordt opgemerkt dat door de verdediging geen namen vanverkopers[onderstreping van mij, D.A.]
van de aangekochte machines zijn genoemd. Ook is geen enkel stuk overgelegd waaruit kan blijken van inkoop of verkoop van de genoemde goederen; geen boekhouding, geen factuur, geen bankafschrift, geen overeenkomst. Gelet op de aard en de omvang van de gestelde (buitenlandse) handel had dit wel voor de hand gelegen. Daar komt bij dat als de getuigen al zouden kunnen verklaren over voornoemde handel van verdachte, niet gesteld is dat zij ook kunnen verklaren over de eventuele opbrengsten van verdachte daaruit. Gelet op het voorgaande is verdachte niet in zijn belangen geschaad bij het niet horen van de genoemde getuigen.”
18. Ingeval bij appelschriftuur als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen van een getuige moet de rechter, behoudens de in artikel 418 lid 2 Sv genoemde uitzondering, dit getuigenverzoek ingevolge artikel 418 lid 1 Sv beoordelen naar de maatstaf van artikel 288 lid 1 Sv. Dit betekent dat het moet beoordelen of bij afwijzing van het verzoek het verdedigingsbelang niet wordt geschaad.
19. Deze maatstaf heeft het hof juist toegepast en ’s hofs afwijzing acht ik niet onbegrijpelijk. Doorslaggevend is dat de verdachte niet heeft onderbouwd wat [getuige 4] zou kunnen verklaren over de legale contante inkomsten van de verdachte uit de veronderstelde handel. Daarmee faalt het eerste middel.
Het tweede middel en de bespreking ervan
Het middel en de toelichting erop
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de bewezenverklaring van feit 1 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is, en wel hierom. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een stelling naar voren gebracht over de herkomst van (een deel van) het geldbedrag dat in de tenlastelegging is genoemd. Deze stelling houdt in dat de verdachte bij de verkoop van de onderneming ‘ [A] ’ een bedrag van € 150.000 aan contanten heeft ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat deze stelling niet aannemelijk is geworden omdat zij ‘op geen enkele wijze is onderbouwd’. De klacht luidt nu dat het niet aan de verdachte is om zijn stellingen aannemelijk te maken.
21. De steller van het middel wijst er allereerst op dat het hof hierbij een maatstaf heeft gehanteerd c.q. een eis heeft gesteld die het recht niet kent. Voor zover het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, luidt de motiveringsklacht dat uit ’s hofs overwegingen niet kan worden opgemaakt dat de verklaring van de verdachte niet concreet, niet min of meer verifieerbaar en/of op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
22. Tot slot gaat de steller van het middel in op ’s hofs overweging dat de stelling van de verdachte
“grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen”. Hoewel het hof geen duidelijke consequentie verbindt aan het (late) moment waarop de verdachte deze stelling in het proces heeft ingenomen, lijkt het hof kennelijk van oordeel te zijn dat dit afdoet aan de geloofwaardigheid van de stelling. Verder lijkt in ’s hofs overweging impliciet besloten te liggen dat de verdachte
telaat was. Dit impliciete oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk nu een verdachte ook tijdens het laatste woord een verklaring kan geven omtrent de herkomst van een voorwerp (welke verklaring nader onderzoek kan rechtvaardigen).
De bespreking van het middel
23. Volledigheidshalve geef ik hieronder nogmaals de overwegingen weer die centraal staan voor de beoordeling van dit middel:
“Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de onderneming [A] via een notariële akte heeft verkocht voor € 1,- en dat hij van de koper een contant zwart bedrag van € 150.000,- heeft ontvangen.
Het hof acht deze stelling, die in hoger beroep voor het eerst en tijdens de zitting grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen, niet aannemelijk geworden, nu verdachte deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.”
24. Verder vermeldt het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2022 het volgende over deze stelling van de verdachte:
“Het hof onderbreekt het onderzoek voor een korte pauze, waarna de voorzitter het onderzoek hervat. De voorzitter deelt mede, over te gaan naar de ontnemingsvordering tegen verdachte.
Ik wil graag vermelden dat ik [A] verkocht heb bij de notaris voor € 1. Ik heb van de nieuwe eigenaar wel een bedrag contant gekregen, zwart. Die verklaring van die eigenaar heb ik niet. Inmiddels is die eigenaar een jaar of twee geleden overleden. Zijn toenmalige echtgenote zou het kunnen bevestigen. Het is dus wel notarieel gebeurd.
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart verdachte als volgt:
Het hele [A] verhaal is voor mij nooit een ding geweest, omdat er niet over is gesproken. Ik dacht dat het niet relevant was. Ik ben er niet helemaal in thuis. Dat nulpunt is wel degelijk anders geweest, dus het is wel relevant. Daarom wilde ik het nu kenbaar maken. Bij de rechtbank heb ik het niet willen verklaren, omdat het zwart is gegaan. Ik heb vijf tot zes maanden doorgewerkt op de boot. Soms maakte de nieuwe eigenaar het salaris naar mij over en soms gaf hij het mij contant. Dit is iets anders dan de prijs die voor de overname is betaald. Het was inderdaad wel slim geweest om hier eerder over te verklaren. Ik zat in een rollercoaster. Op dat moment wist ik niet wat het slimste was. Niet alle antwoorden zal ik goed hebben doordacht.
De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir overeenkomstig het door hem op schrift gesteld requisitoir, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De advocaat-generaal voert aanvullend het woord:
(Pagina 5) Ten aanzien van het contante startvermogen heeft verdachte vandaag verklaard dat de verkoop van [A] tot het contante startvermogen heeft geleid. Daarvan stel ik dat verdachte daarvan geen enkele onderbouwing heeft gegeven. In de hele procedure is daar nergens een opmerking over terug te vinden. Ik acht de verklaring op voorhand hoogst ongeloofwaardig.
De raadsman voert het woord tot verdediging:
[…]. Ten aanzien van de eenvoudige kasopstelling wil ik opmerken dat ik tijdens de pauze met verdachte heb overlegd. Ik heb hem gevraagd waarom hij nooit over [A] heeft verklaard. Hij heeft een bak met geld gekregen en zij hebben dit bij de notaris voor € 1,- overgedaan. Dan weetje toch dat het van belang is? Verdachte heeft mij uitgelegd dat hij er heel anders in staat en hier nooit zo over heeft nagedacht. Ik heb hem gevraagd over welk bedrag we spreken. Verdachte heeft mij gezegd dat we over veel meer geld dan die € 126.000,- spreken. Deze berekening komt eigenlijk nog laag uit omdat er meer geld is verdiend op die manier en buiten de boeken is gebleven, maar niet op de wijze zoals de officier van justitie en de advocaat-generaal dat hebben aangegeven en de rechtbank dat heeft vastgelegd in het vonnis. Mogelijk is een gedeelte van misdrijf afkomstig als je zegt dat het belastingdelict ook een misdrijf is. Ik verzoek verdachte dus integraal vrij te spreken van de witwasverdenking en de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Als ik het allemaal beter begrepen had, had ik hierin niet verzuimd. Ik heb zwart € 150.000,- gekregen voor [A] . Die boot is tegenwoordig meer dan twee miljoen euro waard. Ik ontving nog een salaris van ongeveer € 15.000,-. Suriname; heeft mij ongeveer € 200.000,- opgeleverd. Als ik dit weg zet tegen het bedrag waar de rechtbank over spreekt, kom ik in de plus uit. Dit is waarvan wij hebben geleefd en de rekeningen van hebben betaald. Ik hoef niet uit te leggen dat corona een lange periode is geweest. Dit heeft tijden geduurd, het ging om een periode van jaren dat de ontnemingsvordering boven ons hoofd hangt. Als de vordering wordt toegewezen, wordt het moeilijk om de draad weer op te pakken.”
25. Samengevat is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden nu hij de stelling over de ontvangst van een contant bedrag van € 150.000,- op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
26. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor een bewezenverklaring van witwassen (artikel 420bis e.v. Sr) is vereist dat vaststaat dat de in artikel 420bis Sr omschreven gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat – onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele – afkomstig is uit enig misdrijf. De Hoge Raad heeft met het oog op het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ingeval er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dat voorwerp en een concreet misdrijf (en er dus geen specifiek brondelict bekend is), een beoordelingsschema opgesteld dat in een recent gewezen arrest als volgt is weergegeven:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (…), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.”
27. Samengevat komt het stappenplan dat dient te worden toegepast in zaken waarin de vraag rijst of een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf op het volgende neer:
(i). Rechtvaardigen de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden ‘het vermoeden’ dat – het niet anders kan zijn dan dat – het betreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
(ii). Zo ja, heeft de verdachte ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ gegeven waarin ligt besloten dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is? In dit verband valt op te merken dat van de verdachte niet mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is.
(iii). Als de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het OM om daarnaar nader onderzoek te doen.
(iv). Op basis van de resultaten van dit onderzoek moet worden beoordeeld of de criminele herkomst van het voorwerp bewezen kan worden.
28. Dat het niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat een voorwerp niet uit misdrijf afkomstig is (en dat daarmee niet op de verdachte de last mag worden gelegd zijn onschuld te bewijzen), betekent niet dat ‘aannemelijkheid’ nimmer mag worden gebruikt als maatstaf waarlangs de verklaring van een verdachte wordt gelegden betekent evenmin dat de rechter het gebrek aan onderbouwing niet in diens beoordeling van de aannemelijkheid van een verklaring zou mogen betrekken.Het is immers aan de rechter om de verklaring van de verdachte te beoordelen op basis van de concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid ervan. Door te oordelen dat een verklaring niet aannemelijk is en daarbij – onder omstandigheden – gewicht toe te kennen aan het gebrek aan de onderbouwing daarvan, geeft de rechter invulling aan de genoemde criteria. Gelet daarop getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting.’s Hofs oordeel is m.i. evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de verklaring van de verdachte zeer globaal (en dus niet concreet) is en het ontbreken van een (nadere) onderbouwing afbreuk doet aan de verifieerbaarheid (en daarmee tevens aan de waarschijnlijkheid) ervan.
29. Dat het hof heeft overwogen dat de stelling van de verdachte
“in hoger beroep voor het eerst en tijdens de zitting grotendeels pas tijdens het laatste woord is ingenomen”doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel niet af, te meer nu het hof blijkens zijn overwegingen geen gevolgen heeft verbonden aan het (late) procesmoment waarop de onderwerpelijke verklaring is afgelegd. Daaraan doet overigens niet af dat het hof dit (late) moment (en de eventueel daarvoor opgegeven redenen) had mogen betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring.
Het derde middel en de bespreking ervan
Het middel en de toelichting erop
31. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde op meerdere onderdelen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk is. Daartoe wordt met vijf deelklachten opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op vijf afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling.
32. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank over de verklaring van de verdachte over deze afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, nu het hof bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte over deze afzonderlijke posten blijk heeft gegeven van een zodanig onjuiste interpretatie van het op zichzelf genomen juist geschetste kader dat de oordelen van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans onbegrijpelijk zijn. Per deelklacht heeft de steller van het middel dit van een nadere toelichting voorzien.
De bespreking van het middel
33. Voor wat betreft de deelklacht onder (a), die betrekking heeft op het beginsaldo, merk ik op dat de rechtbank op toereikende gronden heeft overwogen dat het geen reden ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat het beginsaldo op 1 januari 2012 € 0,- bedroeg. Dit omdat de gegeven verklaring niet inhoudt dat voorafgaand aan 1 januari 2012
contanteinkomsten zijn genoten (of girale inkomsten contant zijn gemaakt), zodat deze verklaring redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor de toepassing van de eenvoudige kasopstelling.
34. Met betrekking tot de inkomsten uit [A] (deelklacht b) ben ik het met de steller van het middel eens dat het oordeel van de rechtbank/het hof – inhoudende dat de verklaring van de verdachte op dit onderdeel tegenstrijdig is – niet zonder meer begrijpelijk is gelet de inhoud van het proces-verbaal ter terechtzitting van 10 december 2018. Dit doet m.i. echter niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel om de gestelde contante inkomsten uit [A] in de kasopstelling buiten beschouwing te laten; de overige overwegingen van de rechtbank c.q. het hof kunnen dit oordeel naar het mij voorkomt zelfstandig dragen.
35. De deelklacht onder (c) heeft betrekking op de gestelde contante inkomsten uit (bemiddelingswerkzaamheden bij) de verkoop van machines. Het oordeel van de rechtbank c.q. het hof dat de verklaringen van de verdachte hierover niet verifieerbaar zijn acht de steller van het middel onbegrijpelijk nu de rechtbank c.q. het hof bij dat oordeel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte geen correspondentie of andere gegevens (ter onderbouwing) heeft aangedragen. Dit is volgens de steller van het middel aan het Openbaar Ministerie. Dat standpunt deel ik niet. In situaties als de onderhavige mag de rechter naar het mij voorkomt in zijn oordeel over de verklaring van de verdachte meewegen dat dit standpunt niet (nader) is onderbouwd daar waar dat (ook in praktisch opzicht) van de verdachte wel mag worden verlangd. Dit vanwege de controleerbaarheid – en daarmee de verificatie – ervan.
36. Met betrekking tot de verkoop van de Kia Picanto (deelklacht d) – waaruit de verdachte en [medeverdachte 4] € 5.000,- contant zouden hebben ontvangen – verwijst de steller van het middel naar de overweging dat
“op geen enkele wijze is onderbouwd dat en wanneer de auto is verkocht”. Hij voegt daaraan toe dat het slechts aan de verdachte was om te
stellendat en wanneer de auto was verkocht. Ook dat standpunt deel ik niet, waarbij ik verwijs naar hetgeen ik bij deelklacht (c) van dit middel reeds heb opgemerkt.
37. Voor wat betreft de laatste deelklacht (deelklacht e), betrekking hebbende op de door de verdachte gestelde contante schenking van € 25.000,- van zijn moeder, richt de steller van het middel zich op de overwegingen dat de verklaring
“onvoldoende concreet en verifieerbaar is”, als gevolg waarvan de rechtbank c.q. het hof geen rekening houdt met de gestelde contante inkomsten. Waar de steller van het middel een punt heeft voor zover het de concreetheid van deze stelling betreft, gaat hij voor wat betreft de verifieerbaarheid van de stelling – en het in dat kader wijzen naar de mogelijkheid tot het horen van de moeder van de verdachte als getuige – voorbij aan het feit dat de rechtbank c.q. het hof heeft kunnen oordelen dat ondanks dit horen van de moeder van de verdachte, de verklaring alsnog onvoldoende verifieerbaar is. Uit de overwegingen maak ik verder op dat de rechtbank c.q. het hof kennelijk van oordeel is geweest dat de verklaring van de verdachte omtrent de contante schenking (ook) hoogst onwaarschijnlijk is. Mede gelet op de overige omstandigheden oordeelde de rechtbank het niet aannemelijk dat zulke forse bedragen contant zijn geschonken zonder dat daarover iets op papier is gezet. Aldus bezien is de beslissing om de gestelde schenking buiten beschouwing te laten niet onbegrijpelijk.
38. Gelet op het voorgaande getuigen de oordelen van de rechtbank en het hof over de afzonderlijke onderdelen van de eenvoudige kasopstelling niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn deze oordelen evenmin onbegrijpelijk. Daarmee is ook het derde middel tevergeefs voorgesteld.
Het vierde middel en de bespreking ervan
39. Het vierde middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging.
40. De steller van het middel voert daartoe aan dat het hof, in contrast met de straf
motivering, in de uiteindelijke strafoplegging geen rekening heeft gehouden met de ouderdom van de feiten door ‘slechts’ zes maanden van de in beginsel passend en geboden gevangenisstraf van 48 maanden af te trekken wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Mocht het hof zo worden begrepen dat de korting van zes maanden betrekking heeft op zowel de ouderdom van feiten als de redelijke termijnoverschrijding in hoger beroep, dan is de strafoplegging onbegrijpelijk omdat het hof dan niet heeft vermeld hoeveel strafvermindering het heeft toegepast wegens louter de redelijke termijnoverschrijding, aldus de steller van het middel.
41. Het hof heeft in het kader van de strafoplegging als volgt overwogen:
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(hierna: EVRM)
in deze zaak het volgende. Voorop staat dat in artikel 6, eerste lid van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis of eindarrest binnen twee jaren, en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval wijst het hof arrest drie jaar en bijna drie maanden na het instellen van het hoger beroep. Het hof zal met deze schending van de redelijke termijn rekening houden bij de strafoplegging.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde te veroordelen tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Het hof neemt van de rechtbank de volgende cursief weergegeven overwegingen ten aanzien van de strafoplegging over en maakt deze overwegingen tot de zijne.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelgenomen aan een criminele organisatie. Deze organisatie probeerde op systematische en professionele wijze zowel natuurlijke als rechtspersonen onder valse voorwendselen te bewegen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. Zo werd gebruik gemaakt van valse namen en hoedanigheden, valse visitekaartjes en briefpapier, hetgeen bij de (rechts)personen de indruk moest wekken dat zij zaken deden met bestaande en betrouwbare ondernemingen. Bij zogenaamde zakelijke deals werd door de organisatie steeds voorgesteld dat naast de officiële investering ook geld ‘onder de tafel’ zon worden gewisseld. Verdachte en zijn medeverdachte(n) boden dan een aanzienlijke hoeveelheid biljetten van € 500,- aan met het verzoek deze te wisselen in kleinere coupures. Na de ruil zouden de (rechts)personen dan een koffer met stapeltjes bankbiljetten aantreffen: bovenop een paar echte bankbiljetten van € 500,- en daaronder een grote hoeveelheid vals geld. Het hof houdt in strafverzwarende zin rekening met de geraffineerde wijze waarop verdachte heeft getracht mensen hun geld afhandig te maken. Verdachte en medeverdachten waren van plan ernstig misbruik te maken van het vertrouwen van deze mensen en het hof neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat hij uitsluitend heeft gehandeld uit eigen belang.
Het hof houdt in strafverzwarende zin ook rekening met de rol die verdachte in de criminele organisatie heeft vervuld. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte namelijk niet alleen een uitvoerende, maar ook een aansturende rol in de organisatie vervulde. Uit de vele afgeluisterde telefoongesprekken is gebleken dat vooral verdachte en [medeverdachte 1] zeer actief waren bij de organisatie: bij wijze van spreken hadden zij hier een dagtaak aan. Verdachte bedacht samen met [medeverdachte 1] op welke wijze en onder welke valse namen en hoedanigheden contact zou worden gelegd met potentiële slachtoffers. Ook schakelde verdachte [medeverdachte 3] in om contact te onderhouden met klanten en om zich tijdens een afspraak – in strijd met de waarheid – voor te doen als architect. Verdachte had daarnaast een vals identiteitsbewijs voorhanden, waarvan [medeverdachte 3] gebruik zou moeten maken in het kader van de criminele activiteiten van de organisatie. Dit laatste wordt ook in strafverzwarende zin meegenomen. Het vertrouwen dat mensen in dergelijke, van overheidswege verstrekte documenten moeten hebben, wordt door gebruik van valse documenten immers ernstig geschonden. Zoals eerder overwogen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van eendaadse samenloop. Het hof zal bij het bepalen van de (hoogte van de) straf echter wel rekening houden met de samenhang tussen de feiten 2 en 4.
Naast de zojuist besproken feiten heeft verdachte zich samen met zijn partner, [medeverdachte 4] , gedurende een periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Het hof neemt verdachte ook dit feit bijzonder kwalijk, nu het witwassen van geld een ernstige bedreiging voor de legale economie vormt. Het geld dat uit witwassen afkomstig is, heeft bovendien een ontwrichtende werking op de samenleving, nu met dat geld doorgaans ander strafbaar handelen wordt gefaciliteerd. Daar komt nog bij dat daders van strafbare feiten in staat worden gesteld om met hun oneerlijk verdiende geld een maatschappelijke en financiële status te verwerven die zij niet behoren te hebben.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte naar aanleiding van bovenstaande feiten zijn cocaïne en MDMA aangetroffen. Cocaïne en MDMA vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en het hof rekent het verdachte dan ook aan dat hij door zijn bezit heeft bijgedragen aan het in stand honden van een afzetmarkt voor dergelijke middelen.
De persoon van verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Daaruit volgt dat hij in 2009 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor oplichting. In 2016 is verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de straf in Nederland en de Nederlandse rechter heeft de straf omgezet. Verdachte is dan ook redelijk recent geconfronteerd met de gevolgen van strafbaar handelen. Dit heeft hem er echter niet van kunnen weerhouden opnieuw langdurig en structureel de fout in te gaan. Het hof houdt hier in het nadeel van verdachte rekening mee.
De strafoplegging
Gelet op de het voorgaande en dan met name op de ernst van de strafbare feiten, is het hof van oordeel dat niet met een andere straf dan de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof gekeken naar de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden.
Het hof acht, zoals blijkt uit de van de rechtbank overgenomen overwegingen, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier jaar in beginsel, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, passend en geboden. Het hof houdt evenwel rekening met de ouderdom van de feiten, waardoor verdachte lang in onzekerheid heeft moeten leven. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zoals eerder geconstateerd, zal het hof zes maanden gevangenisstraf in mindering brengen. Daarmee is het nadeel van die overschrijding gecompenseerd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
42. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren in beginsel passend en geboden. Gelet op ’s hofs overwegingen houdt het vervolgens
“evenwel rekening met de ouderdom van de feiten”,waarna het gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zes maanden gevangenisstraf in mindering brengt (zodat het nadeel van de overschrijding is gecompenseerd). Daarmee heeft het hof, in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt, m.i. tot uitdrukking willen brengen dat het rekening houden met ‘de ouderdom van de feiten’ betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot nadere overwegingen omtrent de hoogte van de toe te passen strafkorting wegens overschrijding van de redelijke termijn was het hof dan ook niet gehouden.
Het vijfde middel en de bespreking ervan
44. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
45. Namens de verdachte is op 13 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 januari 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
46. Verder merk ik ambtshalve op dat de termijn van afdoening binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet is gehaald.
47. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
48. De eerste vier middelen falen en kunnen naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het vijfde middel slaagt.
49. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden