ECLI:NL:PHR:2025:469

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
24/00112
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval op de Moontjeweg in Curaçao met alcoholgebruik door de verdachte

In deze zaak gaat het om een dodelijk verkeersongeval dat plaatsvond op 30 januari 2021 op de Moontjeweg in Curaçao. De verdachte, geboren in 1985, heeft een auto bestuurd terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft de verdachte op 14 december 2023 veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij een voetganger om het leven kwam. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor een jaar, en een taakstraf van 120 uren. De verdachte heeft cassatie aangetekend tegen deze veroordeling, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte schuld heeft aan het ongeval, terwijl het tweede middel zich richt op de vraag of de verdachte onder invloed van alcohol verkeerde en niet in staat was tot behoorlijk besturen. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien de omstandigheden van het ongeval, het slachtoffer had kunnen en moeten zien en dat zijn alcoholgebruik bijdraagt aan het schuldverwijt. De Hoge Raad heeft de middelen verworpen en de conclusie van de procureur-generaal tot verwerping van het beroep bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00112 C
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Bij vonnis van 14 december 2023 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zaaknummer: H-90/22) de verdachte veroordeeld wegens onder 1 primair “aan het verkeer deelnemen en zich daarbij zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige tijdens het ongeval verkeerde onder kennelijke invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank” en onder 2 “handelen in strijd met artikel 22, eerste lid, van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000”. Ten aanzien van feit 1 primair heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van een jaar, beide met een proeftijd van twee jaren. Hiernaast heeft het Hof de verdachte wegens onder 1 primair en onder 2 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Tot slot heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals omschreven in het vonnis.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het dodelijke verkeersongeval te wijten is aan de schuld van de verdachte, omdat dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard:
“dat hij op 30 januari 2021 in Curaçao, als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Moontjeweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door toen en aldaar als bestuurder van die personenauto aanmerkelijk onachtzaam en onoplettend te rijden, immers heeft hij, verdachte,
– niet voortdurend de aandacht aan de weg en het verkeer besteed en
– gereden op een vrijwel (droge) rechte weg met onbelemmerd zicht, met straatverlichting en – ter hoogte van de aanrijding – verlichting vanaf een naastgelegen perceel en
– niet uitgeweken om een botsing te voorkomen met een aan de rechterkant van de weg lopende voetganger,
waardoor een aanrijding of botsing is ontstaan tussen de door hem bestuurde personenauto en de voetganger, ten gevolge waarvan die voetganger, [slachtoffer] , werd gedood,
terwijl hij, verdachte, tijdens voormeld ongeval verkeerde onder kennelijke invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen naar dossierpagina’s):
“1. Een proces-verbaal van 16 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] […]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Dit proces-verbaal behelst bevindingen betreffende de plaats van de botsing, plaatsaanwijzing en reconstructie. Op 30 januari 2021 omstreeks 05.50 uur werd gemeld dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden op de Moontjeweg ter hoogte van perceel [a-straat 2] . Een voetganger zou aldaar door een personenauto zijn aangereden, en ten gevolge van die aanrijding ter plaatse zijn overleden. Ter plaatse bleek het een aanrijding te zijn tussen een door [verdachte] bestuurde personenauto met het kenteken [kenteken 1] en [slachtoffer] .
De Moontjeweg begint vanaf de Kaya Frank Curiel en eindigt ten westen van de Helmin Magno Wiels Boulevard op een naamloze weg leidende door Groot Piscadera. Het verkeer op de Moontjeweg is toegestaan in beide richtingen. De rijbaan van de Moontjeweg is ter hoogte van de plaats van de aanrijding verdeeld in een noordelijke en een zuidelijke weghelft. De Moontjeweg is ongeveer 5.80 meter breed ter hoogte van de plaats van het ongeval. Ten zuiden van de rijbaan zijn lichtmasten geplaatst met openbare straatverlichting. Deze lichten waren aan ten tijde van de aanrijding. Het perceel [a-straat 2] is gelegen ten noorden van de onverharde berm, ter hoogte van de plaats van de aanrijding. Aan de zuidgevel van dat perceel is zogenaamde "day light" verlichting bevestigd. Deze verlichting straalde licht uit zowel op de open plek als op de rijbaan ter hoogte van de plaats van de aanrijding. De onverharde berm gelegen ten zuiden van de rijbaan van de Moontjeweg is smal. Door de begroeiing zijn de voetgangers genoodzaakt om op de rijbaan te lopen. De onverharde berm gelegen ten noorden van de rijbaan van de Moontjeweg is ter hoogte van de plaats van het ongeval ongeveer 4 meter breed. Op die plek en in de omgeving zijn er geen obstakels op of langs de weg die het zicht van bestuurders kunnen belemmeren.
De Moontjeweg is buiten de bebouwde kom. Daar geldt een maximum snelheid van 60 kilometer per uur. Het wegdek was ten tijde van het ongeval droog.
Ik zag een levenloos lichaam van een vrouw (voetgangster). Zij lag ter hoogte van perceel [a-straat 1] . Zij was in het zwart gekleed en lag in een onnatuurlijke stand. De dood van de voetgangster is omstreeks 06.50 uur geconstateerd door politiearts [naam 1] . Tijdens gerechtelijke sectie gedaan op 2 februari 2021 is gebleken dat het linker bovenbeen van het slachtoffer aan de achterzijde verschillende fracturen heeft opgelopen.
Ik zag dat het voertuig tot stilstand was gekomen op een afstand van ongeveer 70.80 meter na de plaats van de botsing. Ik zag dat het voertuig beschadigingen had aan de rechter voorhoek, rechter voorspatscherm, rechter deurstijl, rechter buitenspiegel, motorkap en voorruit.
De plaats van de botsing is in dit geval op de rijbaan, langs de weg rand van de Moontjeweg, ter hoogte van perceel [a-straat 2] . Op het moment van de aanrijding is het standbeen (rechterbeen) van de voetgangster met kracht van het wegdek gerukt. Hierdoor is wrijving ontstaan tussen de rechter slipper en het wegdek. Door deze wrijving is een veegspoor ontstaan op het wegdek. Er zijn geen verse rem- of uitwijksporen voor, op of na de plaats van de botsing.
Aan de hand van de ter plaatse aangetroffen sporen, beschadigingen aan het voertuig, het sporenbeeld en nader ingesteld onderzoek is de toedracht van het ongeval als volgt. De voetgangster liep aan de uiterste rechterzijde van de noordelijke weghelft van de Moontjeweg in de richting van de Helmin Magno Wiels Boulevard. De bestuurder van het voertuig reed ook op de noordelijke weghelft van de rijbaan van de Moontjeweg in dezelfde richting. Ter hoogte van het perceel [a-straat 2] botste de bestuurder van het voertuig met de rechter voorhoek van zijn auto tegen het linkerbeen van de voetgangster aan zonder enig rem- of uitwijksporen op het wegdek achter te laten. Door de botsing sloeg de voetgangster met kracht tegen het voertuig en werd zij daarna gelanceerd. Zij belandde op een afstand van ongeveer 14.90 meter van de plaats van de botsing. Het voertuig kwam tot stilstand op een afstand van 70.80 meter na de botsing
2. Een geschrift, te weten een rapport van het Analytisch Diagnostisch Centrum van 3 februari 2021, opgemaakt door dr. L. Althaus […]. Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
The cause of death was a polytrauma (combination of multiple, severe, life threatening injuries) with an “internal decapitation” (complete neck fracture with laceration of the medulla oblongata), caused by a traffic accident.
The findings prove a primary collision with the car coming from behind on the posterior left upper leg in a height above ground of ca. 65 cm. After the first contact with the car, the body rotated to the right along the longitudinal axis with a second contact on the right side of the car and a third impact on the ground with the right side of the head and with severe hyperflexion of the neck. The findings indicate that she was standing/ walking on her right foot at the moment of the first contact with the car.
The autopsy findings can be fully reconciled with the previous investigations on the cause of the accident.
3. Een geschrift, te weten een rapport van het Analytisch Diagnostisch Centrum van 22 februari 2021, opgemaakt door drs. F. Faulbom […]. Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1985
Afnamedatum: 30 januari 2021 om 08:00 uur
Materiaal: volbloed.
Aan de hand van het aangetroffen alcoholgehalte in het volbloed van 1,1 mg/ml dient geconcludeerd te worden dat naar alle waarschijnlijkheid het reactievermogen van betrokkene ten tijde van de bloedafname negatief was beïnvloed.
Nadere overweging:
Dat de bloedafname plaatsvond op 30 januari 2021 omstreeks 08.00 uur blijkt ook uit een aanvullend proces-verbaal van 6 april 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 20 mei 2022, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die zitting. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Met mijn auto rijd ik – als het donker is – op de felste verlichting, zodat ik de straat kan zien. Ik reed 60 km per uur.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 24 augustus 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 30 januari 2021 met mijn auto gereden op de Moontjeweg in Curaçao. Ik had alcohol gedronken. Ik heb het slachtoffer niet gezien. Ik was onderweg naar huis. Net voordat wij thuiskwamen voelde ik iets.”
2.4
Het Hof heeft in verband met het onder 1 primair bewezenverklaarde overwogen:

Standpunt van de raadsman
De raadsman onderschrijft de weging van de feiten van de eerste rechter en de conclusies die de eerste rechter daaraan heeft verbonden, inhoudende dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 (primair en subsidiair) en 2 tenlastegelegde, en heeft het volgende aangevoerd. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de aanrijding niet het gevolg was van een actieve handeling van de verdachte (slingeren, te hard of anderszins onbehoorlijk rijden). De vraag of de aanrijding onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze had kunnen worden voorkomen door een tijdige verkeershandeling van de verdachte, moet ontkennend worden beantwoord. Het verkeersgedrag van de verdachte voorafgaand aan de aanrijding en voor zover relevant ook direct erna, was niet zodanig dat kan worden gezegd dat het ongeval aan verdachtes schuld te wijten is als bedoeld in artikel 2:284 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De verdediging benadrukt dat de strafverzwarende omstandigheid van artikel 2:286 Sr niet van invloed is op de bewezenverklaring van de bestanddelen van artikel 2:284. Alcoholgebruik leidt niet tot automatische bewezenverklaring van artikel 2:284 Sr. Het moet gaan om concrete feitelijke handelingen in het verkeer.
De verdachte was onder invloed van alcohol. In het deskundigenrapport van het Analytisch Diagnostisch centrum wordt aan de hand van het aangetroffen ethanolgehalte in het volbloed van 1,1mg/ml geconcludeerd dat naar alle waarschijnlijkheid het reactievermogen van de verdachte ten tijde van de bloedafname negatief was beïnvloed. Op grond van een waarschijnlijkheidsoordeel kan echter niet worden aangenomen dat de verdachte zodanig onder invloed was dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, dan wel dat hij onvoorzichtig heeft gereden, aldus de raadsman.
De raadsman is verder uitvoerig ingegaan op de daar en toen door het slachtoffer gemaakte keuzes. Zo liep zij niet aan de overzijde van de weg, droeg zij donkere kleding en heeft zij ook overigens geen voorzorgsmaatregelen genomen om zichzelf zichtbaar(der) te maken voor de andere verkeersdeelnemers, terwijl de straatverlichting ter plaatse niet optimaal functioneerde. Bovendien heeft zij zich niet gehouden aan het voorschrift van artikel 31 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 (Wvv) om als voetganger het voetpad of de berm te gebruiken.
De raadsman heeft ten slotte uitvoerig verweer gevoerd betreffende het in hoger beroep in het dossier gevoegde beeldmateriaal. In de kern komt het verweer erop neer dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken mede op grond van de toen ter terechtzitting getoonde beelden en dat ten aanzien van de in hoger beroep (weer of alsnog) in het dossier gevoegde beelden niet objectief kan worden vastgesteld dat dit hetzelfde beeldmateriaal betreft.
Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 2:284 Sr komt het volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 2:284 Sr. Daarbij verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, afgeleid kan worden dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van dit wetsartikel is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid (ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen, zoals het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, kan bijdragen aan het oordeel dat er sprake is van schuld (ECLI:NL:HR:2014:3616).
Schuld
De verdachte is na een avond uit omstreeks 05:45 uur via de Moontjeweg naar huis gereden met een snelheid van 50 tot 60 km/ uur. De weg waarop hij reed werd verlicht door straatverlichting, de koplampen van de auto van de verdachte (volgens zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg op de felste stand, het Hof begrijpt: met grootlicht) en ter hoogte van de plek van het ongeval door ‘day light’ verlichting van de gevel van de woning gelegen aan de [a-straat 2] die scheen op de onverharde berm en op de rijbaan. Er waren, zo blijkt uit het dossier, op en langs de weg geen blokkades die het zicht van de verdachte belemmerden. De verdachte was onder invloed van alcohol. Uit het resultaat van het bloedonderzoek is gebleken dat het bloedalcoholgehalte van de verdachte zich meer dan twee uur na het incident nog ruim boven de wettelijk toegestane limiet bevond, namelijk meer dan twee keer het wettelijk toegestane maximum.
Het slachtoffer bevond zich op dezelfde weghelft als de verdachte en bewoog in dezelfde richting als de verdachte. Gebleken is dat zij op de uiterste rechterzijde van de rijbaan van de Moontjeweg liep. De verdachte heeft het slachtoffer van achteren aangereden. Zij is door de kracht van de botsing gelanceerd en op ongeveer 15 meter van de plek van de aanrijding in de berm terechtgekomen, alwaar zij aan haar verwondingen is overleden. De verdachte heeft zijn voertuig ongeveer 70 meter van de plek van de aanrijding tot stilstand gebracht. Hij heeft de hulpdiensten gebeld.
De verdachte heeft het slachtoffer, naar eigen zeggen, niet gezien, waardoor hij niet heeft geremd of is uitgeweken. Gelet echter op de hiervoor beschreven omstandigheden – de straatverlichting, de verlichting van de koplampen van de auto van de verdachte en de verlichting van perceel [a-straat 2] die scheen op de onverharde berm en op de rijbaan ter hoogte van de plek waar de aanrijding heeft plaatsgevonden, terwijl er geen sprake was van obstakels op of langs de weg die het zicht van de verdachte op de weg hebben belemmerd, noch van overige externe omstandigheden die verdachtes waarneming nadelig hebben kunnen beïnvloeden – had de verdachte het slachtoffer, naar het oordeel van het Hof, bij voldoende mate van oplettendheid tijdig kunnen en moeten zien, zodat hij hierop tijdig had kunnen en moeten reageren door zijn auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was (artikel 45 Wvv). Het Hof betrekt in zijn overwegingen dat op vrijwel alle wegen in Curaçao, en zeker ook op de door bebouwd gebied lopende Moontjeweg, ook vroeg in de ochtend, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat voetgangers zich op de rijbaan bevinden. Het alcoholgebruik van de verdachte draagt bij aan het schuldverwijt dat hem moet worden gemaakt en vormt daarbij een strafverzwaringsgrond uit hoofde van artikel 2:286 Sr.
Gedragingen slachtoffer
Eigen schuld of medeschuld is in beginsel niet relevant voor het bewijs van de schuld van de verdachte. Dit is slechts anders indien de onvoorzichtigheid van de ander zo groot is geweest dat de onvoorzichtigheid van de verdachte te gering wordt om schuld in de zin van artikel 2:284 Sr op te leveren.
Vooropgesteld wordt dat het Hof de raadsman niet volgt in zijn stelling dat het slachtoffer de voorschriften van artikel 31 Wvv heeft overtreden. Dit artikel schrijft voor dat voetgangers, indien, zoals in het onderhavige geval, het trottoir en het fietspad ontbreekt, de berm
ofde uiterste zijde van de rijbaan gebruiken. Dat laatste is precies wat het slachtoffer heeft gedaan.
Hoewel het in het algemeen raadzaam is ervoor te zorgen dat men goed zichtbaar is voor de overige verkeersdeelnemers en men in de meeste gevallen het best op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer kan lopen, is hier geen sprake van een situatie waarin het slachtoffer een dusdanig verwijt kan worden gemaakt dat niet meer kan worden gezegd dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte is te wijten. Het Hof herhaalt dat de verdachte het slachtoffer onder de ter plekke geldende omstandigheden, zoals hiervoor omschreven, had kunnen en moeten waarnemen.”
2.5
Art. 2:284 lid 1 Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna: SrC) luidt:
“Hij die aan het verkeer deelneemt en zich daarbij zodanig gedraagt dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.6
Art. 6 van de Nederlandse Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidt:
“Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat."
2.7
Art. 2:284 lid 1 SrC komt in de kern overeen met art. 6 WVW 1994. Voor de invulling van ‘schuld’ in de zin van art. 2:284 lid 1 SrC kan daarom aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW 1994. [1]
2.8
De Hoge Raad heeft recent zijn beoordelingskader inzake het bestanddeel ‘schuld’ zoals bedoeld in art. 6 WVW 1994 uiteengezet en verduidelijkt:
“2.6.1 In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan (vgl., over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4201). Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (vgl., over schuld in de zin van artikel 308 Sr, HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630). In het licht van de […] totstandkomingsgeschiedenis bestaat die ‘schuld’ als delictsbestanddeel in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Het komt er daarbij op aan of de verdachte “minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen”, dus of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid.
2.6.2
In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag – uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin. (Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.)
2.6.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 is tot uitdrukking gebracht dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, nog niet kan volgen dat de verdachte zich “aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig” heeft gedragen (vgl. onder meer HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800).
De achtergrond van deze rechtspraak is dat van iedere verkeersdeelnemer mag worden verwacht dat hij zijn gedrag afstemt op (onder meer) andere, voor hem waarneembare of te verwachten verkeersdeelnemers aan wie hij voorrang moet verlenen of met wie hij anderszins in zijn rijgedrag rekening moet houden. Als bijvoorbeeld in een voorrangssituatie aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk heeft gekeken of sprake was van zo’n andere verkeersdeelnemer maar hij desondanks een andere verkeersdeelnemer niet heeft opgemerkt, kan niet zonder meer worden gezegd dat hij in vergelijking met de verkeersdeelnemer in het algemeen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag heeft vertoond.
Uit deze rechtspraak kan echter niet als algemene regel worden afgeleid dat schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 in geen geval kan worden bewezenverklaard als de gedraging van de verdachte die heeft geleid tot het ongeval, haar aanleiding vindt in uitsluitend een enkel moment van onoplettendheid. De omstandigheden van het geval – waartoe ook de aard van de verkeerssituatie kan worden gerekend – kunnen immers zodanige aandacht vergen dat ook een kort moment van onoplettendheid als zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt.” [2]
2.9
Voor de beoordeling van het middel is verder van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen, zoals alcoholhoudende drank, kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De enkele vaststelling van dergelijk gebruik zal hiervoor doorgaans echter onvoldoende zijn. [3]
2.1
Het Hof heeft vastgesteld dat:
(i) de verdachte omstreeks 5:45 uur via de Moontjeweg naar huis reed met een snelheid van 50 tot 60 km per uur (bewijsmiddel 1, 4 en 5);
(ii) de Moontjeweg op dat moment werd verlicht door straatverlichting, de koplampen van de auto van de verdachte en, ter hoogte van de plek van de aanrijding, door daylight-verlichting afkomstig van de gevel van de woning op perceel [a-straat 2] (bewijsmiddel 1);
(iii) de verdachte onder invloed was van alcohol (zijn bloedalcoholgehalte was meer dan twee uur na het incident 1,1 mg/ml, meer dan twee keer het wettelijk toegestane maximum van 0,5 mg/ml) (bewijsmiddel 3 en 5);
(iv) de verdachte het slachtoffer, dat zich op dezelfde weghelft als de verdachte bevond en in dezelfde richting als verdachte bewoog, van achteren heeft aangereden (bewijsmiddel 1);
(v) er op en langs de weg geen blokkades waren die het zicht van de verdachte belemmerden (bewijsmiddel 1);
(vi) het slachtoffer, dat door de kracht van de botsing is gelanceerd en op 15 meter van de plek van de aanrijding in de berm is terechtgekomen, aan haar verwondingen is overleden (bewijsmiddel 1);
(vii) de verdachte zijn voertuig ongeveer 70 meter van de plek van de aanrijding tot stilstand heeft gebracht en vervolgens de hulpdiensten heeft gebeld (bewijsmiddel 1).
2.11
Het Hof heeft geoordeeld dat gezien de hiervoor genoemde omstandigheden – de verlichting, het ontbreken van obstakels die het zicht van de verdachte belemmerden of van andere externe omstandigheden die de waarnemingen van de verdachte nadelig hebben kunnen beïnvloeden – de verdachte het slachtoffer bij een voldoende mate van oplettendheid tijdig had kunnen en moeten zien, zodat hij hierop tijdig had kunnen reageren door zijn auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. [4] Bij dit oordeel heeft het Hof betrokken dat op vrijwel alle wegen in Curaçao en zeker ook op de door bebouwd gebied lopende Moontjeweg, ook vroeg in de ochtend, rekening moet worden gehouden met voetgangers op de rijbaan. Tot slot heeft het hof overwogen dat het alcoholgebruik van de verdachte bijdraagt aan het schuldverwijt dat hem moet worden gemaakt.
2.12
Het middel is onder meer gebaseerd op de veronderstelling dat uit de bewijsmiddelen slechts naar voren komt dat de verdachte niet heeft gezien dat het slachtoffer op de rijbaan voor hem liep, terwijl dit onvoldoende is voor het oordeel dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Het verwijt dat het Hof aan de verdachte heeft gemaakt gaat echter verder dan dat de verdachte het slachtoffer niet heeft gezien. Het Hof gaat ervan uit dat de verdachte onvoldoende heeft opgelet in een situatie waarin hij rekening moest houden met voetgangers op de rijbaan. Ook het alcoholgebruik van de verdachte draagt volgens het Hof bij aan het schuldverwijt dat de verdachte moet worden gemaakt. Het Hof heeft kennelijk, zoals het ook ten aanzien van feit 2 heeft overwogen, in aanmerking genomen dat alcohol het reactie- en waarnemingsvermogen kan verminderen. Gezien het feit dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ruim twee uur na het ongeval een bloedalcoholgehalte had van ruim tweemaal de wettelijke grens, acht ik dit kennelijke oordeel niet onbegrijpelijk. Dat het Hof niet uitdrukkelijk op de door de raadsman genoemde feiten en omstandigheden is ingegaan en in het vonnis niet wordt gerept over een bijzondere zorgplicht of rechtsplicht en evenmin over gevaarzettend gedrag in of met de auto waarin de verdachte reed, doet niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof. Het Hof heeft over de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheden kennelijk geen vaststellingen kunnen doen. Dit maakt het oordeel van het Hof nog niet onbegrijpelijk en de steller van het middel voert geen steekhoudende argumenten aan waarom dit anders zou zijn.
2.13
Verder suggereert de steller van het middel dat het Hof de impact van de gevolgen van het ongeval heeft betrokken bij de beoordeling van de mate van schuld. Dit berust volgens mij op een verkeerde lezing van het vonnis van het Hof. Ik lees dit daarin niet.
2.14
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte een personenauto heeft bestuurd, terwijl hij onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard:
“dat hij op 30 januari 2021 in Curaçao als bestuurder van een personenauto daarmee heeft gereden, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik ervan de rijvaardigheid kan verminderden, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.”
3.3
Het Hof heeft overwogen:
“Voor bewezenverklaring van een tenlastelegging als de onderhavige is, voor zover hier van belang, beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen instaat moest worden geacht (ECLI:NL:HR:2004:AO4048). Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht (ECLI:NL:HR:2012:BT2669).
Het is algemeen bekend dat door het gebruik van alcohol het reactievermogen en het waarnemingsvermogen afnemen en dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid kan verminderen. Het is ook algemeen bekend dat deze invloed op de rijvaardigheid reeds optreedt bij het gebruik van twee (standaard)glazen alcoholhoudende drank, hetgeen ongeveer neerkomt op een promillage van 0,5 mg/ ml. Dit is precies de reden waarom de wetgever het besturen van een voertuig met een promillage van meer dan 0,5 mg/ ml strafbaar heeft gesteld.
In het onderhavige geval heeft de verdachte in de uren voorafgaand aan het ongeval alcohol genuttigd. Dat blijkt reeds uit zijn eigen verklaring. Niet duidelijk is om hoeveel alcoholische consumpties het precies ging. Het Hof constateert dat hetgeen de politie als verdachtes verklaring heeft opgetekend enigszins afwijkt van hetgeen de verdachte daarover ter terechtzitting heeft verklaard. Wat daar ook van zij, in het bloed van de verdachte is een promillage van 1,1 mg/ ml aangetoond. Gebleken is dat de bloedafname om 08.00 uur heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen meer dan twee uur na het ongeval. Ervan uitgaande dat tijdverloop leidt tot geleidelijke afname van het alcoholgehalte in het bloed, moet het promillage in het bloed van de verdachte ten tijde van het ongeval nog hoger zijn geweest.
Gelet op al het bovenstaande acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik ervan de rijvaardigheid kan verminderden, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het gemeten bloedalcoholpromillage niet zonder meer doorslaggevend is voor het oordeel dat de verdachte onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Hiertoe zouden andere factoren – zoals het (rij)gedrag – medebepalend zijn. Verder voert de steller van het middel aan dat het Hof een speculatieve conclusie over het bloedalcoholpromillage van de verdachte ten tijde van het ongeluk in de bewijsmotivering heeft opgenomen. Tot slot zou het Hof geen vaststellingen ten aanzien van het (rij)gedrag van de verdachte hebben gemaakt.
3.5
Art. 22 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 (hierna: WVVC 2000) luidt:
“Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede te rijden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik ervan al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.”
3.6
Art. 22 lid 1 WVVC 2000 komt in de kern overeen met art. 8 lid 1 WVW 1994, dat luidt:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.”
3.7
De Hoge Raad heeft inzake art. 8 lid 1 WVW 1994 onder meer overwogen:
“2.4. Voor bewezenverklaring van een tenlastelegging als de onderhavige is, voor zover hier van belang, beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de verdachte (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO4048, NJ 2004/438). Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is evenmin noodzakelijk dat sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was" (vgl. HR 21 december 2004, LJN AR5013, NJ 2005/83) of van een significante verhoging van het risico op het maken van ongelukken (vgl. HR 21 december 2010, LJN BO1637).
Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.” [5]
3.8
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de uren voorafgaand aan het ongeval alcohol heeft genuttigd. Meer dan twee uur na het ongeval is een bloedalcoholpromillage van 1,1 mg/ml aangetoond. Het Hof gaat ervan uit dat tijdverloop tot geleidelijke afname van het alcoholgehalte leidt, waardoor het bloedalcoholpromillage in het bloed van de verdachte ten tijde van het ongeval nog hoger moet zijn geweest. Verder heeft het Hof overwogen dat algemeen bekend is dat door alcoholgebruik het reactievermogen en het waarnemingsvermogen afnemen en de rijvaardigheid kan verminderen en dat deze invloed op de rijvaardigheid reeds kan optreden bij gebruik van twee (standaard)glazen alcoholhoudende drank, hetgeen neerkomt op een promillage van 0,5 mg/ml. Op basis van al het voornoemde heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
3.9
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel aanvoert, is voor een veroordeling op grond van art. 22 WVVC 2000 niet vereist dat sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of afwijkend rijgedrag van de verdachte. Maatgevend is of de verdachte onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat mag worden aangenomen dat hij niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Bij een bloedalcoholpromillage van (ruim) meer dan twee keer het wettelijk maximum heeft het hof daarvan kunnen uitgaan. Verder is algemeen bekend dat het bloedalcoholpromillage na verloop van tijd vermindert. Het Hof heeft dus geen speculatieve conclusie getrokken door te overwegen dat het bloedalcoholgehalte van de verdachte op het moment van het ongeluk nog hoger dan de ongeveer twee uur later gemeten 1,1 mg/ml zal zijn geweest.
3.1
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen. Nu beide middelen klagen over de bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand. [6]
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het Hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1534,
2.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398
3.HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3616,
4.Conform art. 45 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Lid 1 daarvan luidt: “De bestuurder moet in staat zijn, zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.”
5.HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2669,
6.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,