Conclusie
1.Inleiding
Stichting BPL Pensioen e.a. [5] beantwoordt het Hof van Justitie de twee door rechtbank Gelderland gestelde vragen.
Wheels [6] en
ATP [7] dat van die vergelijkbaarheid sprake is als – kort gezegd – de deelnemers van de pensioenregeling een aanzienlijk beleggingsrisico lopen, hetgeen betekent dat het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen dat op grond van de betrokken pensioenovereenkomst verschuldigd is, niet is gegarandeerd, maar in de eerste plaats, in positieve of in negatieve zin, afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen van het pensioenfonds. [8] Dat is niet het geval indien het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen in ruime mate vooraf wordt bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer. [9] Het Hof van Justitie past vervolgens dit rechtskader toe, maar houdt daarbij een slag om de arm omdat de uiteindelijke beoordeling aan de nationale rechter is, en komt tot de voorzichtige conclusie dat de deelnemers van de pensioenregelingen niet een met een icbe-deelnemer vergelijkbaar beleggingsrisico lopen. [10]
ATP-brief (4.2 en verder) vermeldt dat vermogensbeheerdiensten voor pensioenfondsen die IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst uitvoeren wel onder de vrijstelling van art. 11(1)i.3° Wet OB vallen, omdat het beleggingsrisico dat bij deze regelingen wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds vergelijkbaar is met het risico dat deelnemers van een icbe lopen. Het Hof van Justitie overweegt in
Stichting BPL Pensioen e.a.kort gezegd dat deze vergelijking moet worden gemaakt om recht te doen aan het beginsel van fiscale neutraliteit. [12]
Stichting BPL Pensioen e.a.– een sterk gemengd karakter hebben, kan mijns inziens worden volstaan met een rechtskundige vergelijking van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 met het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.Het Hof heeft namelijk in beide bestreden uitspraken vastgesteld dat de feiten in de onderhavige zaken in essentie vergelijkbaar zijn met de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. Dat feitelijke uitgangspunt wordt niet, althans niet zichtbaar bestreden in cassatie en heeft dus als vaststaand te gelden. Alsdan resteert de rechtskundige vergelijking (3.1-3.5), die mij ertoe leidt dat het rechtskader in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in wezen hetzelfde is als dat in
Stichting BPL Pensioen e.a.(3.19-3.22). Dat rechtskader is dus niet in strijd met het Unierecht. Dit blijkt met name uit de wijze waarop het Hof van Justitie zelf zijn geformuleerde rechtskader als voorlopige beoordeling toepast en daarmee sterk de norm ‘aanzienlijke invloed’ invult (3.23-3.25).
Stichting BPL Pensioen e.a.naar mijn mening de door de nationale rechter uit te voeren beoordeling sterk heeft afgebakend. Voor de beoordeling die ik destijds maakte – naast dat de Hoge Raad contrair heeft beslist – is binnen het kader van
Stichting BPL Pensioen e.a.geen ruimte meer; dat is een gepasseerd station.
2.Kader vergelijking beleggingsrisico deelnemer pensioenfonds met deelnemer icbe
Algemeen rechtskader
Wheels [19] gaat het om een fonds waarin de activa van een bedrijfspensioenregeling zijn ondergebracht waarvan de pensioenuitkeringen werden berekend op basis van het laatstverdiende loon van de deelnemers en het aantal dienstjaren bij de onderneming; een defined benefit-regeling in de vorm van een eindloonregeling. De pensioenen waren gegarandeerd door de werkgever door een bijstortverplichting ingeval van tekorten. De waarde van de belegde activa was daartoe niet van belang. Het Hof van Justitie oordeelt dat de vermogensbeheerdiensten voor een dergelijk fonds niet onder de vrijstelling van art. 135(1)g Btw-richtlijn vallen, omdat het fonds niet identiek is aan de fondsen die een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ zijn als bedoeld in die bepaling, te weten icbe’s, en evenmin zodanig vergelijkbaar met dergelijke fondsen dat het daarmee concurreert. Het Hof van Justitie acht het fonds niet vergelijkbaar, omdat de deelnemers aan de pensioenregeling met name niet het risico dragen dat met het deelnemen in een icbe gepaard gaat. Het Hof van Justitie overweegt in dat verband:
Wheels:
ATP [21] heeft geleid, gaat het om een Deens fonds dat een bedrijfspensioenregeling uitvoert. Volgens de Deense wetgeving betreft het doorgaans een regeling met een vaste bijdrage waarvan het bedrag van de uitkering afhankelijk is van de omvang van het spaarbedrag dat aan de pensioeninstelling is betaald en het rendement van de beleggingen. Een dergelijk pensioen kan een jaarlijkse rente, een periodiek pensioen en/of een kapitaaluitkering omvatten. De ontvanger van een pensioen in de vorm van een jaarlijkse rente kan een vast bedrag ontvangen vanaf de datum waarop het pensioen verschuldigd wordt tot zijn/haar overlijden. Dit bedrag wordt berekend ten dele op basis van de gemiddelde levensverwachting van gepensioneerden en ten dele op basis van het aangroeibedrag op de datum waarop het pensioen is verschuldigd. Een pensioenontvanger kan het aangegroeide vermogen van een pensioen dat periodiek of als een kapitaal wordt uitgekeerd, gebruiken om een jaarlijkse rente te krijgen of als bijkomende bijdrage voor een bestaande jaarlijkse rente (punten 10-13). De verwijzende rechter heeft verder nog vastgesteld, voor zover hier relevant:
ATPin het geding zijnde pensioenregeling wel onder de vrijstelling valt:
Wheels [23] ). Eventuele reserveringen ten gevolge van meevallende beleggingsresultaten komen (uiteindelijk) ten goede aan de – collectiviteit van de – deelnemers, maar ook in dat geval worden de (aanspraken op de) pensioenuitkeringen berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers en niet naar de vermeerdering van het vermogen van het pensioenfonds. Aan het oordeel dat een beleggingsrisico van voldoende betekenis ontbreekt, doet volgens de Hoge Raad niet af dat niet is uitgesloten dat de pensioenaanspraken en de ingegane pensioenen niet worden geïndexeerd, dan wel worden verminderd. Dit risico is van een andere orde dan het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde gelden dragen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten. Laatstgenoemd risico zal zich immers direct vertalen in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigdheid.
ATPis ingegaan, en interpreteren het arrest aldus dat het zuivere defined benefit regelingen (DB-regelingen) van de vrijstelling voor collectief vermogensbeheer uitsluit. [24] De regeling die in dat arrest aan de orde was, lijkt echter in ieder geval geen zuivere DB-regeling te zijn geweest [25] , mede omdat de premieopslag die van de werkgevers kon worden gevorderd gemaximeerd was.
ATPconstateert dat de Deense rechter in de gestelde prejudiciële vraag als feit heeft opgenomen dat het investeringsrisico werd gedragen door de leden van het pensioenfonds. Zij overweegt ook in alle zaken dat de onderhavige pensioenregelingen niet (volledig) vergelijkbaar zijn met de pensioenregelingen die aan de orde waren in de arresten
ATPen
Wheelsen ook niet met die in het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016. De motivering om prejudiciële vragen te stellen is mijns inziens verder voldoende nauwkeurig weergegeven in het arrest van het Hof van Justitie waarin die vragen worden beantwoord, dus ik ga daar bij de bespreking van dat arrest op in.
ATPen
Wheels. [33]
Stichting BPL Pensioen e.a. [36] op deze plaats in de conclusie, ga ik nog niet in op de tweede vraag en beperk ik mij tot de eerste vraag. Van de samenvatting die het Hof van Justitie van de hoofdgedingen en de prejudiciële vragen geeft, licht ik de volgende overwegingen uit:
Wheelsen
ATPduidt:
Wheelsheeft overwogen dat deelnemers aan een pensioenregeling, anders dan een houder van rechten van deelneming in een icbe, niet het risico dragen dat is verbonden aan het beheer van het beleggingsfonds waarin de activa van deze regeling zijn samengebracht, wanneer het pensioen dat een werknemer ontvangt geenszins afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de resultaten van de door de beheerders van de regeling verrichte beleggingen maar vooraf is vastgesteld naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon (punt 43). Daaruit volgt dat het, om te kunnen vaststellen dat een deelnemer van een pensioenfonds het vereiste beleggingsrisico draagt, noodzakelijk is dat het door die deelnemer ontvangen pensioen afhankelijk is van de beleggingen van dat fonds in een mate die vergelijkbaar is met de mate waarin het rendement van een houder van rechten van deelneming in een icbe afhankelijk is van de beleggingen van deze instelling (punt 44).
3.Beschouwing vergelijking beleggingsrisico met deelnemer icbe
Wheels. Maar dat kan mijns inziens niet in die verwijzing worden gelezen, omdat het Hof van Justitie in punt 27
Wheelsoverweegt dat het pensioen “geenszins afhankelijk is van de waarde van de activa van de regeling en de resultaten van de door de beheerders van de regeling verrichte beleggingen” wegens een volledige bijstortverplichting van de werkgever – en dat was in het arrest van 9 december 2016 ook niet aan de orde. Het ligt eerder voor de hand dat de Hoge Raad ondanks het bestaan van de mogelijkheid tot het vorderen van een premieopslag kennelijk voldoende andere aanknopingspunten zag om te oordelen dat geen sprake is van een voldoende betekenisvol beleggingsrisico. Dat oordeel en het uitgangspunt van het Hof zijn tot slot niet onverenigbaar met het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.Immers overweegt het Hof van Justitie in punt 55 van dat arrest dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen in hoeverre een (gedeeltelijke) garantstelling gedurende een bepaalde periode invloed heeft op het beleggingsrisico (2.38). Mijns inziens kan de door het Hof aangenomen vergelijkbaarheid dus ook als uitgangspunt in cassatie gelden.
Stichting BPL Pensioen e.a.Dat de rechtbank Gelderland in haar tussenuitspraken oordeelt dat de bij haar voorliggende zaken niet (volledig) vergelijkbaar zijn met de feiten die tot het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 hebben geleid, doet niet af aan het feit dat die vergelijkbaarheid in de onderhavige zaken wel vaststaat, noch aan de mogelijkheid het rechtskader van de Hoge Raad te vergelijken met dat van het Hof van Justitie. Hoewel de voorlopige – wellicht wat sturende [44] – eigen inschatting die het Hof van Justitie maakt van de pensioenregelingen in
Stichting BPL Pensioen e.a.in verband met de door rechtbank Gelderland vastgestelde onvergelijkbaarheid niet direct toepasbaar is in de onderhavige zaken – nog daargelaten dat het om een voorlopige inschatting gaat – biedt die inschatting overigens wel methodologische aanknopingspunten. De inschatting laat immers zien hoe het Hof van Justitie zelf zijn eigen rechtskader zou toepassen.
Stichting BPL Pensioen e.a.voor toepassing van de vrijstelling van art. 135(1)g Wet OB op diensten van beleggingsbeheerders voor pensioenfondsen tot uitgangspunt neemt dat het pensioenfonds dat de diensten afneemt kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Daarvoor is het onder meer noodzakelijk dat het een pensioen aanbiedt dat afhankelijk is van de beleggingen van het fonds in een mate die vergelijkbaar is met de mate waarin het rendement van een houder van rechten van deelneming in een icbe afhankelijk is van de beleggingen van die icbe (punt 44). Die toets van vergelijkbaarheid is de rode draad in het oordeel van het Hof van Justitie. Het beleggingsrisico voor een deelnemer aan een pensioenfonds is vergelijkbaar met het beleggingsrisico voor een icbe-deelnemer wanneer de beleggingsresultaten een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen (punt 46).
Stichting BPL Pensioen e.a.kan mijns inziens dus niet worden gelezen dat het ontbreken van een garantie omtrent de hoogte van het pensioen automatisch betekent dat het beleggingsrisico voor de deelnemers vergelijkbaar is met het beleggingsrisico van icbe-deelnemers.
Stichting BPL Pensioen e.a.verwijst naar punt 44 van de conclusie van A-G Kokott, waarin zij stelt dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of een pensioenregeling in de eerste plaats gegarandeerde of van de ontwikkeling van het rendement van de beleggingen afhankelijke pensioentoezeggingen bevat. Het Hof van Justitie kwalificeert deze verwijzing namelijk aldus dat A-G Kokott “in essentie” opmerkt dat de nationale rechter moet beoordelen of de pensioenrechten en pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk zijn van de resultaten van de beleggingen van het betrokken pensioenfonds. Het komt mij voor dat het Hof van Justitie inhoudelijk evenwel in (beduidend) mindere mate dan A-G Kokott de nadruk legt op de vergelijking tussen gegarandeerde versus variabele pensioentoezeggingen, hetgeen ook zijn weerslag vindt in de ‘slag om de arm’-beoordeling, zoals ik in de vorige alinea vaststelde.
onder bepaalde voorwaardenkan variëren als gevolg van de resultaten van de beleggingen van dat pensioenfonds. Daarin zou gelezen kunnen worden dat de omstandigheid dat eerst bepaalde stappen moeten worden doorlopen (“onder bepaalde voorwaarden”) voordat de beleggingsresultaten het bedrag beïnvloeden, niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van de vrijstelling. Dan zou een enkele rangschikking van de elementen die het bedrag beïnvloeden volstaan. Die lezing vind ik echter lastiger te verenigen met de motivering in punten 47, 49 en 50.
Stichting BPL Pensioen e.a.. Om tot vergelijkbaarheid te komen, mag het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen niet in ruime mate vooraf worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het loon van elke deelnemer. In punt 48 gebruikt het Hof van Justitie de term “in ruime mate”, maar in punt 50 gebruikt het de formulering “grotendeels vooraf worden bepaald”. In de beantwoording van de prejudiciële vraag is de kwantitatieve indicator volledig verdwenen en staat enkel “wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer” (punt 56).
omdatde beleidsdekkingsgraad bepaalt hoe die resultaten tot uitdrukking komen. Zie ook het gebruik van de signaalwoorden “dan ook” in punt 49, en nog sterker “accordingly” in de Engelse taalversie, “ainsi” in de Franse versie en “also” in de Duitse versie, die aangeven dat de verwijzende rechter opmerkt dat de beleggingsresultaten tot uiting komen
omdatmiddels de beleidsdekkingsgraad het bedrag van de pensioenrechten en -uitkeringen kan wijzigen. Het vierde element lijkt me van ondergeschikt belang gezien hetgeen het Hof van Justitie in punt 51 en in de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag van
Stichting BPL Pensioen e.a.dienaangaande overweegt (het collectief dragen van het risico is beperkt relevant als het beleggingsrisico vergelijkbaar is met deelnemers van een icbe).
in beginsel– dus als uitgangspunt – worden berekend op basis van het arbeidsinkomen en het aantal dienstjaren van elke deelnemer en de beleggingsresultaten niet rechtstreeks het bedrag daarvan beïnvloeden.
Stichting BPL Pensioen e.a.kom ik tot de conclusie dat het rechtskader dat de Hoge Raad hanteert en dat van het Hof van Justitie in wezen nagenoeg hetzelfde zijn. De Hoge Raad acht doorslaggevend dat de hoogte van de pensioenuitkeringen in beginsel wordt bepaald niet naar gelang de beleggingsresultaten, maar naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgever en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon; zo ook het Hof van Justitie. Verder wijst de omstandigheid dat de beleggingsresultaten niet rechtstreeks de hoogte van de pensioenuitkeringen beïnvloeden voor zowel de Hoge Raad als voor het Hof van Justitie op het ontbreken van voldoende beleggingsrisico. Uit de laatste volzin van de eerste alinea van de geciteerde rechtsoverweging 2.3.3 leid ik voorts af dat de Hoge Raad, net als het Hof van Justitie (3.173.18), het ontbreken van rechtstreekse doorwerking van de beleggingsresultaten naar de hoogte van de pensioenuitkering ziet als een aanwijzing dat de hoogte van de pensioenuitkeringen in beginsel worden bepaald naar gelang het aantal dienstjaren bij de werkgevers en het bedrag van het gemiddeld verdiende loon. Overigens volgt ook uit
Stichting BPL Pensioen e.a.dat het ontbreken van die rechtstreekse doorwerking een omstandigheid is die in algemene zin tegen een met een icbe-deelnemer vergelijkbaar beleggingsrisico wijst (3.10-3.11).
Stichting BPL Pensioen e.a.(2.37) volgt echter dat het antwoord op de vraag of het risico door het individu of de collectiviteit wordt gedragen beperkt van belang is. Als de beleggingsresultaten een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de uit hoofde van de pensioenovereenkomst verschuldigde pensioenrechten en pensioenuitkeringen, doet daaraan niet af dat het beleggingsrisico door de collectiviteit wordt gedragen. Duidelijk is echter dat het Hof van Justitie niet reeds doorslaggevend acht dat de deelnemers als collectief het risico dragen; dat risico moet een aanzienlijke invloed hebben op het bedrag van de uit hoofde van de pensioenovereenkomst verschuldigde pensioenrechten en pensioenuitkeringen. Ook dat uitgangspunt is mijns inziens terug te vinden in het arrest van 9 december 2016. De Hoge Raad overweegt immers dat het positieve risico van de beleggingsresultaten ten goede komt aan de – collectiviteit van de – deelnemers, maar ook in dat geval de (aanspraken op de) pensioenuitkeringen worden berekend aan de hand van het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon van de individuele werknemers en niet naar de vermeerdering van het vermogen van het pensioenfonds.
Wheelsen
ATPjuist geïnterpreteerd. [46]
Stichting BPL Pensioen e.a.Dat doe ik omdat beide belanghebbenden in hun ingediende reactie op dat arrest tot op zekere hoogte van die andere lezing lijken uit te gaan. Kort gezegd houdt deze in dat uit de termen ‘aanzienlijke invloed’, ‘in de eerste plaats’ en ‘marginale invloed’ volgt dat een relatieve weging moet worden gemaakt van verschillende factoren die invloed hebben op het bedrag van de pensioenrechten en pensioenuitkeringen. Omdat de verplichting tot uitkering hoofdzakelijk (i.e. in ieder geval meer dan 50%) wordt voldaan uit de beleggingsresultaten en geen sprake is van een uitkeringsgarantie door of bijstortverplichting van de werkgever, zijn de pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk van de beleggingsresultaten en hebben deze een aanzienlijke, althans meer dan marginale invloed.
4.Vergelijking collectieve met individuele beschikbarepremieregelingen
Stichting BPL Pensioen e.a.dat zij collectieve defined contribution-regelingen (CDC-regelingen) uitvoeren die gelijksoortig zijn aan individuele defined contribution pensioenregelingen (IDC-regelingen). Op grond van het beginsel van fiscale neutraliteit zouden zij daarom voor dezelfde behandeling – toegang tot de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen – in aanmerking moeten komen, aldus de belanghebbenden. Ik schets eerst de achtergrond van de vraag die de rechtbank Gelderland aan het Hof van Justitie heeft gesteld, in het licht van de zogeheten
ATP-brief. Ik vervolg met een analyse van de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag in het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.Nadat ik het kader aldus heb uiteengezet, beoordeel ik als eerste aanknopingspunt de vergelijkbaarheid binnen de wettelijke kaders die de (thans oude) Pensioenwet bood. Ik refereer in deze conclusie aan de Pensioenwet (oud) omdat de beantwoording van de vraag scharniert op een onderscheid dat de Pensioenwet maakte in de onderhavige tijdvakken, maar dat met de Wet toekomst pensioenen verandert.
ATP(2.12-2.13) en op verzoek van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën zijn visie op dat arrest gegeven in de zogeheten
ATP-brief [47] . Hier is vooral relevant het onderdeel van de brief waar de staatssecretaris ingaat op de gevolgen van het arrest voor de Nederlandse praktijk. Ik neem dat deel van de brief integraal op:
ATP-brief te delen: [50]
Stichting BPL Pensioen e.a.
ATP-brief. Zij stelt voorop dat deze brief als beleid dient te worden beschouwd. [51] Zij gaat vervolgens in op het onderscheid tussen uitkerings-, premie- en kapitaalovereenkomsten zoals dat in de (in het tijdvak geldende) Pensioenwet werd gemaakt: [52]
ATP-brief aldus uit dat ervan moet worden uitgegaan dat pensioenfondsen die uitvoering geven aan zuivere premieovereenkomsten en sommige andere premieovereenkomsten als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden beschouwd. [53] Zij gaat vervolgens in op de vraag of het beginsel van fiscale neutraliteit, beoordeeld vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, zich ertegen verzet dat een pensioenfonds dat de pensioenregeling die in die zaak aan de orde was uitvoert, niet ook als gemeenschappelijk beleggingsfonds wordt beschouwd:
ATP-brief uitgaat van de aanname dat deelnemers bij een IDC-regeling een beleggingsrisico dragen, en overweegt zij – verwijzend naar haar conclusie betreffende de eerste prejudiciële vraag – dat deelnemers niet een dergelijk beleggingsrisico dragen wanneer er voornamelijk sprake is van gegarandeerde pensioentoezeggingen (punt 63).
ATP-brief zo uit dat de staatssecretaris van Financiën zich daarin op het standpunt stelt dat een pensioenfonds dat een IDC-regeling uitvoert een gemeenschappelijk beleggingsfonds vormt, in essentie op de grond dat de deelnemers van een dergelijke pensioenregeling het beleggingsrisico dragen. Daarnaast kunnen ook pensioenfondsen die bepaalde CDC-regelingen uitvoeren als gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt, namelijk als de pensioenrechten worden opgebouwd op een vergelijkbare wijze als bij IDC-regelingen (punt 62). In deze context moet de deelnemer worden beschouwd als de gemiddelde consument waarnaar de rechtbank Gelderland verwijst (punt 63).
ATP-brief Nederland pensioenfondsen die uitvoering geven aan een (IDC-regeling op basis van een) premieovereenkomst aanmerkt als gemeenschappelijke beleggingsfondsen (punt 61 van
Stichting BPL Pensioen e.a.). Dat vormt aldus onderdeel van de nationale regeling. Het gaat dus niet om de vergelijking van een CDC-regeling op basis van een uitkeringsovereenkomst met een icbe, maar om de vergelijking van die CDC-regeling met een – in de nationale regeling als vergelijkbaar met een icbe aangemerkte – IDC-regeling op basis van een premieovereenkomst. Dat is gebaseerd op de premisse dat het kwalificeren van een IDC-regeling op basis van een premieovereenkomst als soortgelijk aan een icbe juist is. Overigens is mijns inziens, gezien het in de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag geschetste rechtskader, buiten gerede twijfel dat die kwalificatie (van IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst) in het kader van de onderhavige vrijstelling juist is.
ATP-brief als gemeenschappelijk beleggingsfonds wordt aangemerkt en met name wordt gekenmerkt door het feit dat de deelnemers het beleggingsrisico dragen. In wezen gaat het dan om de vraag of CDC-regelingen die als uitkeringsovereenkomst zijn vormgegeven en IDC-regelingen die als premieovereenkomst zijn vormgegeven vanuit de deelnemer beoordeeld soortgelijk zijn. Het lijkt me aangewezen om te beginnen bij het juridische kader omtrent deze twee overeenkomsten. Of deze regelingen vergelijkbaar kunnen zijn, wordt immers voor een belangrijk deel bepaald door de regels die de Pensioenwet stelt.
ATP-brief, noch in de argumenten van de belanghebbenden naar voren komt, laat ik deze vorm verder rusten.
Stichting BPL Pensioen e.a.moeten twee vragen worden beantwoord. De eerste is of de onderhavige pensioenregelingen voldoende vergelijkbaar zijn met deelnemen in een icbe om de aan de pensioenfondsen verrichte beheerdiensten onder de vrijstelling te kunnen scharen, met name waar het gaat om de invloed van de beleggingsresultaten op de pensioenaanspraken en uitkeringen. Die vraag heb ik in het vorige onderdeel beantwoord. De tweede vraag gaat over de vergelijkbaarheid tussen de onderhavige pensioenregelingen en pensioenregelingen die in Nederland middels beleid (de
ATP-brief) onder de vrijstelling zijn gebracht. Die pensioenregelingen zijn IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst. Het gaat dus alleen om de vraag of onderhavige CDC-regelingen op basis van een uitkeringsovereenkomst vanuit het oogpunt van de deelnemer soortgelijk zijn aan IDC-regelingen.
Stichting BPL Pensioen e.a.aan de orde is (vergelijkbaarheid pensioenfondsen met icbe’s) en niet op vergelijkbaarheid van verschillende soorten pensioenovereenkomsten. Ten tweede is de verplichte karakterkeuze die de Pensioenwet voorschrijft juist afhankelijk van feitelijke omstandigheden en daarom wél bepalend voor de vraag of pensioenregelingen vergelijkbaar zijn.