ECLI:NL:PHR:2025:510

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
24/00494
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van krokodillenleer zonder invoervergunning en de beoordeling van opzet en functioneel daderschap

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1970, beschuldigd van het opzettelijk invoeren van goederen vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) zonder de vereiste invoervergunning. De feiten zijn als volgt: tussen 7 december 2019 en 22 januari 2020 heeft de verdachte in Thailand een paar schoenen, een riem, een gesp en een pasjeshouder aangeschaft, allemaal van krokodillenleer. Deze goederen zijn zonder de benodigde CITES-invoervergunning naar Nederland verscheept. De verdachte heeft zich beroepen op de veronderstelling dat de verkoper in Thailand de benodigde vergunningen zou regelen. Tijdens de rechtszaak zijn er verschillende bewijsmiddelen gepresenteerd, waaronder proces-verbalen van de douane en verklaringen van de verdachte. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de wet, en het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet de vereiste zorg heeft betracht en dat hij erop vertrouwde dat de verkoper de vergunningen zou regelen. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld voor het opzettelijk invoeren van de goederen zonder vergunning, maar de Procureur-Generaal heeft in cassatie geconcludeerd dat de bewezenverklaring niet voldoende is onderbouwd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbeoordeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00494 E

Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 8 februari 2024 door de economische kamer van het gerechtshof Den Haag wegens ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 3.37 eerste lid, van de Wet natuurbescherming’ veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.O.M. Dieben en J. Kuijper, beiden advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat een aantal bewijsklachten alsmede een klacht over de verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld. Het tweede middel bevat een klacht over de afwijzing van een voorwaardelijk getuigenverzoek.
Voordat ik beide middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer alsmede enkele passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota. Daarna citeer ik een passage uit het proces-verbaal van de inhoudelijke terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota in verband met de beoordeling van het tweede middel.
Bewezenverklaring, bewijsvoering, proces-verbaal van de terechtzitting en pleitnota
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 7 december 2019 tot en met 22 januari 2020 te [plaats] , opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, immers heeft hij gehandeld in strijd met artikel 4 van de CITES-Basisverordening 338/97, door
- één paar schoenen vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één riem vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één gesp vervaardigd van krododillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één pasjeshouder geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis),
althans specimens van in bijlage A bij deze verordening genoemde soorten in de Gemeenschap heeft binnengebracht, zonder dat een invoervergunning was voorgelegd die afgegeven had moeten worden door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming, te weten de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland in Nederland.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal in Recht van de Belastingdienst/Douane, kantoor Rotterdam Haven, (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Verdachte: [verdachte]
Proces-verbaal omtrent het binnenbrengen van producten die geheel of gedeeltelijk zijn vervaardigd van krokodillenleer van de soort Crocodylus siamensis (bijlage A, Verordening 338/97) zonder een daarvoor vereiste CITES invoervergunning voorhanden te hebben.
Locatie : [a-straat]
Locatie : Douane [b-straat]
Ingenomen goederen
1
Paar
Schoenen, geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer, van de soort Crocodylus siamensis
1
Stuks
Riem met gesp, geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer, van de soort Crocodylus siamensis
1
Stuks
Gesp, gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer, van de soort Crocodylus siamensis
1
Stuks
Pasjeshouder, geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer, van de soort Crocodylus siamensis
2. Een proces-verbaal van meevoeren en opslaan van de Douane [b-straat] , [naam] (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, [verbalisant] , ambtenaar van de Douane, heb in het kader van toezicht inzake de Wet natuurbescherming de navolgende producten van dieren (dood) meegevoerd en opgeslagen.
Geconstateerd : het binnenbrengen van één paar schoenen, vervaardigd van krokodillenleer, van de soort Crocodylus siamensis, zonder in het bezit te zijn van een geldige CITES-invoervergunning.
Een ander dan de overtreder te weten:
[verdachte] (..)
Is rechthebbende van de meegevoerde en opgeslagen dieren, planten, producten van dieren (dood) genoemd onder nummers:
Volgnr
Aantal
Dood
Latijnse naam
Bijlage Vo EG 338/97/CITES
1
1 paar schoenen
X
Crocodylus siamensis
A (I)
2
1 riem met gesp
X
Crocodylus siamensis
A (I)
3
1 gesp
X
Crocodylus siamensis
A (I)
4
1 pasjeshouder
X
Crocodylus siamensis
A (I)
3. Een geschrift d.d. 27 november 2020 van de Douane [b-straat] , (…). Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):

als de op genoemde datum per e-mail ingezonden verklaring van de verdachte:

Uitleg situatie:
Op 07 december 2019 is container [nummer] via [plaats] in [plaats] binnen gekomen.
In deze container was één verpakking bestemd voor u, [verdachte] , waarin onder andere krokodillen lederen goederen verpakt waren. Op 22 januari 2020 is deze partij ten invoer aangeven.
V = vraag verbalisant
A = antwoord verdachte
A: Ik was in [A] in [plaats] om krokodillen leren schoenen te kopen bij [B] .
Ik had in het winkelcentrum eerst kunst aangeschaft. Dit moest verscheept worden. De verkoopster gaf aan dat er nog ruimte over zou zijn in de container, dus als ik nog andere producten zou kopen dit daarbij kon. De gekochte schoenen waren niet in mijn maat aanwezig en moesten nog worden gemaakt. De verkoper van de schoenen is samen met mij naar de kunstgalerie gegaan om te regelen dat de schoenen bij de kunst in de container zou worden vervoerd.
De schoenen heb ik bij [B] aangeschaft.
V: Hoe komt het dat er buiten het paar schoenen ook nog andere producten geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer (riem met gesp, gesp en pasjeshouder) waren verpakt in uw zending?
A: De verkoper heeft aangeboden deze producten cadeau te doen in plaats van een korting te krijgen op de producten die ik kocht. Daarmee heb ik ingestemd.
4. Een geschrift, zijnde een maandafrekening van American Express credit card d.d. 20 november 2019, op naam gesteld van de verdachte. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Transactiedatum
28 oktober [B] [plaats] 30.000 Thaise Baht
5. Een geschrift, te weten een e-mail bericht van [C] B.V., d.d. 17 april 2020 aan de [verbalisant] van de Douane. Uit dit e-mail bericht blijkt onder meer (…):
De container met de betreffende zending ( [nummer] ) is op 7 december 2019 aangekomen in de haven van [plaats] .
6. Een geschrift, zijnde een (zogeheten retrospectieve) Aanvraag CITES vergunning d.d. 31 januari 2020 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op deze aanvraag staat onder meer vermeld (…):
Land uitvoer: Thailand
Invoerder: [verdachte]
Uitvoerder: [D] (...) Thailand
Specimen I Crocodylus siamensis - Siamese Crocodile
Vorm: LPS - Lederproducten (klein)
Hoeveelheid: 1 aantal.
Oorsprong: D - Bijlage A commercieel. In gevangenschap gefokte dieren of gekweekte planten
7. Een geschrift, zijnde de beslissing op de aanvraag CITES namens de [verdachte] , d.d. 27 maart 2020. Deze beslissing houdt onder meer in (…):
Uw aanvraag betreft een: invoervergunning
Voor: 1 paar schoenen.
Soort: Crocodylus siamensis
Afkomstig van: Thailand

Beslissing

Ik wijs uw aanvraag voor het achteraf verlenen van een invoervergunning af.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
‘Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het navolgende.
Tijdens een verblijf in Thailand in 2019 heeft de verdachte een paar krokodillen leren schoenen gekocht bij [B] te [plaats] .
Omdat de schoenen niet in zijn maat beschikbaar waren, is de verdachte met de verkoper overeengekomen dat de schoenen, zodra deze gereed waren, samen met andere door de verdachte in Thailand gekochte goederen naar Nederland verscheept zouden worden. Bij de prijs inbegrepen waren een van krokodillenleer vervaardigde riem met gesp, een met krokodillenleer vervaardigde gesp en een van krokodillenleer vervaardigde pasjeshouder (hierna gezamenlijk te noemen: de goederen).
Op 28 oktober 2019 is de creditcard van de verdachte gedebiteerd voor 30.000 Thaise bath (…) ten behoeve van [B] te [plaats] .
In het dossier bevindt zich een document, afgegeven door de Thaise autoriteiten op 12 november 2019 en gedagtekend 16 januari 2020 (…). Hierop staat onder meer vermeld:
Export
[verdachte]
Freshwater crocodile Crocodylus siamensis Shoes
Country of origin Thailand
Op 7 december 2019 is een container met daarin een pakket met de goederen in [plaats] binnengekomen.
Op 31 januari 2020 is namens de verdachte een zogeheten retrospectieve Aanvraag CITES-vergunning ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op deze aanvraag staat onder meer vermeld:
Land uitvoer : Thailand
Invoerder : [verdachte] (...)
Uitvoerder : [D] (...) Thailand
Specimen 1 Crocodylus siamensis - Siamese Crocodile
Vorm : LPS - Lederproducten (klein)
Hoeveelheid : 1 aantal
Oorsprong : D - Bijlage A commercieel. In gevangenschap gefokte dieren of gekweekte planten (...)
Bij beslissing van 27 maart 2020 is de aanvraag van de CITES-vergunning door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland afgewezen.
Beoordeling
Ingevolge artikel 4, lid 1 van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de Verordening) mogen specimens van in bijlage A bij de Verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.
Crocodylus Siamemsis staat vermeld in bijlage A van de Verordening.
De verdediging heeft aangevoerd dat weliswaar sprake is van de soort Crocodylus siamensis, maar dat het een gekweekte variant betrof, waardoor andere regelgeving van toepassing zou zijn.
Het hof heeft niet op grond van een officieel document of certificaat kunnen vaststellen of de in deze strafzaak genoemde van/met krokodillenleer vervaardigde goederen inderdaad zijn vervaardigd van een in gevangenschap geboren en gefokt of kunstmatig gekweekte Crocodylus siamensis. Echter, gelet op de door de verdediging ter terechtzitting bij het hof overgelegde stukken en het standpunt van de advocaat-generaal hieromtrent, zal het hof bij de verdere beoordeling dit in het voordeel van de verdachte wel tot uitgangspunt nemen.
Ingevolge artikel 7, lid 1 van de Verordening geldt - verkort weergegeven en voor zover in deze zaak relevant - dat op specimens van de in bijlage A genoemde soorten die in gevangenschap zijn geboren en gefokt of kunstmatig zijn gekweekt, de bepalingen van toepassing zijn die gelden voor specimens van in bijlage B genoemde soorten.
Ingevolge artikel 4, lid 2 van de Verordening mogen specimens van in bijlage B bij de Verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.
Uit het voorgaande volgt dat ten behoeve van de door de verdachte ingevoerde goederen - ook in het geval deze goederen die gemaakt waren met/van leer van gekweekte krokodillen - vooraf in het douanekantoor een invoervergunning had moeten worden voorgelegd.
Het hof stelt vast dat dit niet is geschied, hetgeen overigens ook tussen partijen in confesso is.
De verdediging heeft subsidiair nog aangevoerd dat achteraf bezien helemaal geen invoervergunning vereist was. De verdediging heeft hierbij ten eerste een beroep gedaan op artikel 7, lid 3 van de Verordening. Ingevolge dat artikel - voor zover voor de beoordeling in deze zaak relevant - geldt dat in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 4 van de Verordening, de daarin vervatte bepalingen niet van toepassing zijn op dode specimens, delen daarvan of daaruit verkregen produkten van soorten genoemd in de bijlagen A tot en met D bij de Verordening die vallen onder persoonlijke bezittingen of huisraad die in de Gemeenschap worden binnengebracht dan wel uit de Gemeenschap worden uitgevoerd of weder uitgevoerd (..).
Wat dient te worden verstaan onder "persoonlijke bezittingen of huisraad" is geregeld in artikel 2 sub j van de Verordening: dode specimens alsmede delen en producten daarvan, die een particulier toebehoren en die deel uitmaken van zijn gewone persoonlijke bezittingen of daartoe bestemd zijn.
Blijkens artikel 1 van Resolutie 13.7 van de Conferentie van de Partijen bij de CITES (hierna: de Resolutie) is dit begrip nader uitgewerkt en dient onder "persoonlijke bezittingen of huisraad" zoals neergelegd in artikel 7, lid 3 van de Verordening te worden verstaan:
Specimens die:
a) persoonlijk eigendom is van of in bezit is voor niet-commerciële doeleinden;
b) rechtmatig verkregen; en
c) op het tijdstip van invoer, uitvoer of wederuitvoer
i) gedragen, vervoerd of opgenomen in persoonlijke bagage; of
ii) een deel van een verhuizing van het huishouden.
Uit voorgaande regelgeving en jurisprudentie (vgl HvJ EU, 12 mei 2021, nr. C-87/20, ECLI:EU:C:2021:382, onder 31) volgt, dat het begrip "persoonlijke bezittingen of huisraad" van toepassing is op specimens dia op persoonlijke titel voor niet-commerciële doeleinden worden gehouden of in bezit zijn, legaal zijn verkregen en worden vervoerd of meegenomen in de persoonlijke bagage dan wel deel uitmaken van een verhuizing. Nu uit de feiten volgt dat de verdachte de goederen in zijn opdracht heeft laten verschepen naar Nederland, en er dus geen sprake is geweest van vervoer in de persoonlijke bagage van de verdachte, slaagt dit verweer reeds hierom niet.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat achteraf bezien geen invoervergunning vereist was, nu sprake zou zijn van de situatie zoals neergelegd in artikel 57, lid 5 van Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de Uitvoeringsverordening). Dit verweer slaagt om twee redenen niet.
Ingevolge dit artikel is - verkort en voor zover relevant voor deze zaak - weergegeven dat geen invoervergunning vereist is voor ten hoogste vier dode, bewerkte specimens van Crocodylia spp. per persoon, zoals genoemd in Bijlage B bij de Verordening. Zoals hiervoor reeds door het hof aangehaald, volgt uit artikel 7, lid 1 van de Verordening enkel dat indien sprake is van specimens zoals genoemd in bijlage A, de bepalingen van toepassing zijn die gelden voor specimens van in bijlage B genoemde soorten, en niet zoals de verdediging lijkt te betogen dat, nu sprake is van een gekweekte Crocodilus siamensis, de krokodillensoort in kwestie moet worden beschouwd als vallende onder Bijlage B van de Verordening, te weten Crocodylia spp.
Dit vindt bevestiging in artikel 57, lid 2 van de Uitvoeringsverordening, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat de in artikel 7, lid 3 Verordening genoemde uitzondering niet geldt voor in bijlage A van de Verordening genoemde specimens.
Bovendien is niet gesteld noch is het hof gebleken dat sprake is van een van de situaties zoals genoemd in het eerste lid van artikel 57, lid 2 van de Uitvoeringsverordening, te weten (a) dat het specimen deel uitmaakt van de persoonlijke bagage van reizigers afkomstig uit derde landen, (b) dat het specimen deel uit maakt van de persoonlijke bezittingen van natuurlijke personen die, komende vanuit een derde land, hun gewone verblijfplaats kiezen in de gemeenschap, of (c) dat het betreft jachttrofeeën die door een reiziger zijn verworven en op een latere datum worden ingevoerd. Ook om die reden slaagt het verweer niet.
Het verweer van de verdediging dat sprake is van verontschuldigbare dwaling in die zin dat hij dacht dat er ten tijde van de invoer een vergunning zou zijn, slaagt evenmin. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging aangevoerd dat de verdachte (voldoende) zorg heeft betracht die van hem als particulier kon worden gevergd met het oog op voorkoming van invoer zonder de juiste vergunning. De verdachte heeft onderzoek gedaan naar de professionaliteit en betrouwbaarheid van de verkoper. Zo stond de winkel genoemd in de Lonely Planet, heeft hij de website Tripadvisor geraadpleegd (maximale review van 5 bolletjes) en hadden lokale vrienden hem verteld dat ze goede ervaringen hadden met de kwaliteit van de producten en de klantvriendelijkheid in de winkel. Ter plaatse heeft de verkoper hem een boek laten zien met daarin een overzicht van krokodillensoorten en de (invoer) vereisten die daar per land voor gelden. Hij zou hebben toegezegd zorg te dragen voor alle vereiste vergunningen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij er op heeft vertrouwd dat de verkoper het goed zou doen. Hij heeft zich ervan overtuigd "dat het allemaal mocht op grond van de CITES-wetgeving", onder meer door op de telefoon de douane-app te bekijken.
Wat daar ook van zij, de verdachte had behoren te weten dat de export en import van goederen, gemaakt van een beschermde diersoort, aan beperkingen is onderworpen. Van hem mag worden verwacht dat hij zich voldoende op de hoogte stelt van de geoorloofdheid van de voorgenomen invoer van goederen.
Dat verdachte zich zeer bewust was van importrestricties blijkt ook uit zijn verklaringen. Zo heeft de verdachte zelf verklaard dat hij tegen de verkoper zou hebben gezegd dat hij in Nederland woont en dat Nederland streng is met de invoer van bedreigde diersoorten (…) en ter terechtzitting bij het hof heeft de verdachte verklaard dat hij zich in Thailand al realiseerde dat er mogelijk restricties zaten op de invoer van krokodillenleer.
Hoewel de wetgeving complex is en het verschepen van de goederen een extra complicerende factor vormt, had het op de weg van de verdachte gelegen zelf (meer) onderzoek te doen naar de invoerbepalingen. Het enkele raadplegen van de douane-app beschouwt het hof in dat kader onvoldoende en de verdachte kon zich niet slechts verlaten op informatie van lokale vrienden, een vermelding van de winkel in een reisgids en het raadplegen van reviews op het internet. Geenszins heeft de verdachte hieraan het vertrouwen kunnen ontlenen dat de schoenverkoper een expert was op het gebied van de CITES-bepalingen. Het beroep op verontschuldigbare dwaling - en dus afwezigheid van alle schuld - wordt mitsdien verworpen.
De verdediging heeft voorts nog een beroep gedaan op de leer van het functioneel daderschap en in het verlengde daarvan de zogeheten IJzerdraad-criteria. De verdachte heeft zelf geen feitelijke handelingen verricht en hij heeft niet aanvaard dat de invoer van de goederen zonder de vereiste invoervergunning zou plaatsvinden. Om die reden zou vrijspraak moeten volgen, aldus de verdediging. Vaststaat dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot het (doen laten) invoeren van goederen, vervaardigd van leer afkomstig van de Crocodylus siamensis in Nederland en dat deze invoer feitelijk ook heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft er hierbij op vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen. Hij heeft zich er hierna niet van vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven alvorens de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd. De schoenverkoper heeft de verscheping en exportaanvraag als extra ‘service’ op zich genomen. De invoer geschiedde in opdracht van de verdachte, in het belang van de verdachte en onder verantwoordelijkheid van de verdachte. Bij die stand concludeert het hof dat sprake is van een situatie dat de verdachte er over kon beschikken dat de uit- en invoer van de goederen al dan niet zou plaatsvinden.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het handelen van de verdachte van meet af aan gericht is geweest op de invoer van deze goederen in Nederland, is naar het oordeel van het hof sprake geweest van (vol) opzet.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 11 januari 2024, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
(…)
U houdt mij voorts voor dat ik ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer heb verklaard dat ik ervan uit ging dat de verkoper van de schoenen de permits (het hof begrijpt: de vergunning(en)) zou regelen.
Ik heb mij er eerst van vergewist dat ik naar een winkel zou gaan, waar de bedrijfsvoering ordentelijk geregeld zou zijn.
Ik was speciaal naar deze winkel gegaan, omdat ik niet wilde bijdragen aan de illegale handel in bedreigde diersoorten. Ik heb in die winkel ook gevraagd of het allemaal in orde was. Ze lieten de formulieren zien die nodig waren voor verscheping van de schoenen naar Nederland. Er werd mij gezegd dat het om leer van een kweekkrokodil ging. Zij zeiden dat ze dagelijks zorgdragen voor verzending van goederen naar het buitenland. Ik ga ieder jaar naar Thailand. Deze winkel zat in een winkelcentrum waar ik nog nooit was geweest. Ik heb er echter heel veel aan gedaan om te voorkomen dat ik in de problemen zou raken. Zo heb ik op mijn telefoon de douane-reisapp bekeken. Daarin stond onder meer vermeld dat er een vergunning nodig was. De winkelier zou de vergunning voor mij regelen. Ik heb niet op internet gezocht naar de wijze waarop ik zelf een vergunning kon verkrijgen. Ik heb niet gecheckt wat ik in Nederland nodig had.
U houdt mij voor dat pas na verscheping van de goederen naar Nederland een vergunning is aangevraagd en niet reeds voordat deze werden verscheept. Ik ben ervan uitgegaan dat er wel een vergunning voor de export was geregeld, maar niet voor de import van de goederen naar Nederland.
(…)
De oudste raadsheer vraagt mij of ik mij er wel van bewust was dat krokodillenleer een moeilijk product is om in te voeren in Nederland.
Zeker, ik realiseerde me in Thailand al dat er mogelijk restricties zitten op de invoer van krokodillenleer en ik ging er vanuit dat ik een vergunning nodig had. Om die reden ben ik ook naar deze winkel gegaan.
(…)
De advocaat-generaal merkt op dat hij zich kan voorstellen dat de verkoper vanuit Thailand de export kan regelen, maar dat de koper als importeur verantwoordelijk is voor de verzending en alles wat daarvoor nodig is. U vraagt mij waarom ik heb gedacht dat de verkoper van die winkel dat allemaal voor mij kon regelen. De winkelier zei dat hij de vergunningen voor mij kon regelen, dus daarop heb ik vertrouwd.
Ik heb geen moment gedacht dat ik zelf iets moest doen. Ik was juist zo blij dat hij het voor mij zou doen. Ik heb de verkoper er daarna wel op aangesproken hoe dit nu kon gebeuren. Hij heeft zijn excuses aangeboden.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.’
9. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

II. De feiten: aankoop en invoer krokodillenleren producten door cliënt met behulp van professionele partijen
6. Cliënt heeft gedegen onderzoek gedaan voordat hij overging tot aankoop en het laten invoeren van de souvenirs uit Thailand. Hij heeft zich daarbij laten bijstaan door professionele en ervaren verkopers en transportbemiddelaars. Uiteindelijk heeft hij gekozen voor “ [B] ”, een winkel in [plaats] , in 1988 opgericht en met al duizenden tevreden klanten uit de hele wereld. [B] werd zowel in gerenommeerde reisgidsen (Lonely Planet) als door Thaise vrienden van cliënt aangeraden voor de aankoop van leren producten van goede kwaliteit. Op de populaire website Tripadvisor heeft “ [B] ” de maximale review van 5 bolletjes en staan talrijke unaniem lovende recensies, waaronder van personen die schoenen op maat lieten maken en verschepen naar hun thuisland. Een door cliënt gemaakte foto-impressie van de winkel is als bijlage aan dit pleidooi gehecht. Daaruit volgt duidelijk dat we het hier niet hebben over een winkel op de markt.
7. Kortom: cliënt gaat niet over een nacht ijs en kiest voor een verkoper waarvan reputatie en integriteit niet ter discussie staan.
8. Met het oog op de strenge regelgeving omtrent de invoer van leren producten heeft cliënt expliciet aan de verkoper van de winkel [B] , de [betrokkene 1] , gevraagd of de schoenen wel naar Nederland ingevoerd mochten worden. Deze verkoper heeft hem vervolgens een boek laten zien met daarin een overzicht van krokodillensoorten en de vereisten die daar per land voor gelden. Aan de hand daarvan legde de verkoper aan cliënt uit dat voor de import naar Nederland een CITES-vergunning vereist was. De verkoper heeft vervolgens aangegeven dat hij alle vereiste vergunningen voor de invoer van de producten zou regelen. Of in de woorden van de verkoper zelf:
“Before purchasing the shoes [verdachte] inquired with me that if the material used on the shoes would be allowed to be imported into the Netherlands. Since we do a lot of shipments of these products all over the world, we have an up to date register with the requirements for the import and export of the product. I showed [verdachte] the requirements and told him that it was permitted into the Netherlands as long as the right license was arranged. The store has to organise these kinds of licenses regularly. I ensured [verdachte] that we would take care of the right licenses like we always do and assured him that he did not have to worry.”
9. Kortom: de verkoper drukte cliënt op het hart dat hij zich geen zorgen hoefde te maken:
“The store was responsible to organise the right permits.”
10. De daadwerkelijke en fysieke invoer van de producten in Nederland heeft vervolgens volledig buiten cliënt om plaatsgevonden. Aangezien cliënt vlak voor zijn bezoek aan [B] nog kunst bij een galerie had aangekocht en er nog ruimte over was in de box voor het transport naar Nederland, heeft de verkoper van [B] samen met de galerie zorggedragen voor het transport van de producten naar Nederland. Cliënt heeft daar verder geen enkele betrokkenheid bij gehad.
11. Bij aankomst van de box in Nederland blijkt er echter iets goed mis te zijn gegaan. [B] heeft alleen Thaise
uitvoer-documentatie geregeld en verzuimd om ook de Nederlandse
invoer-vergunning te regelen. De gevolgen van deze misser voor cliënt zijn inmiddels duidelijk. En daarmee zijn we beland bij de tenlastelegging waar het vandaag allemaal om draait.
(...)
IV. Vrijspraak, althans ontslag van alle rechtsvervolging (primair)
Ten eerste: geen voor functioneel daderschap vereist “aanvaarden” (vrijspraak voor zowel misdrijf als overtredingsvariant)
18. Cliënt wil wel aannemen dat hij kon
beschikkenover de gedragingen van [B] c.s in de zin dat hij het ertoe had kunnen leiden dat werd afgezien van de invoer van de Kweekkrokodil Souvenirs. Maar hij heeft zeer zeker niet
aanvaarddat deze invoer zonder de vereiste invoervergunning plaatsvond.
19. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad moet in dit verband worden nagegaan of cliënt de in redelijkheid van hem als particulier gevergde zorg heeft betracht, met het oog op voorkoming van een invoer zonder de juiste vergunning.
20. Uit het dossier blijkt geenszins dat cliënt heeft aanvaard dat de producten zonder de juiste vergunningen zouden worden ingevoerd. In tegendeel. Cliënt heeft ten eerste onderzoek gedaan naar de professionaliteit en betrouwbaarheid van de verkoper. En juist omdat hij zich zorgen maakte over de strenge regels, heeft cliënt bij deze professionele verkoper met decennia ervaring navraag gedaan of vergunningen vereist waren. Cliënt heeft zich er dus niet alleen expliciet van vergewist of vergunningen nodig waren, maar ook - toen het antwoord “ja” was - afspraken gemaakt over wie deze vergunningen zou regelen ( [B] ).
21. Cliënt heeft daarmee voldaan aan de zorg die van een toerist in Thailand verwacht mag worden. Dat gebleken is dat [B] slechts deels aan de gemaakte afspraken had voldaan (er was alleen uitvoerdocumentatie geregeld), kwam voor cliënt als een volkomen verrassing. Binnen de mogelijkheden die hij had heeft hij daarop meteen geprobeerd de situatie te herstellen (hetgeen niet meer mogelijk bleek).
22. Dat cliënt voorafgaand aan de verscheping niet gecontroleerd heeft of ook daadwerkelijk een invoervergunning was aangevraagd maakt dit alles niet anders. Niet gezegd kan worden dat cliënt hiertoe gehouden was als particulier die het aanvragen van de benodigde vergunningen en de verzending heeft uitbesteed aan professionele partijen. Geen van de bij de invoer betrokken partijen heeft cliënt voorafgaand aan de inbeslagneming van de zending erop gewezen dat een importvergunning ontbrak. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat bijvoorbeeld de feitelijke transporteurs zelf ook een strafbaar feit zouden plegen indien er geen invoervergunning zou worden geregeld voor een transport waar zij bij betrokken zijn. Anders gezegd: dat de invoervergunning daadwerkelijk bestond was niet alleen in het belang van cliënt maar ook in het belang van andere bij de invoer betrokken partijen.
23. Uit deze gang van zaken blijkt dat cliënt aan zijn zorgplicht heeft voldaan en uitdrukkelijk niet heeft aanvaard dat de Kweekkrokodil Souvenirs zonder invoervergunning naar Nederland zouden komen. Het tenlastegelegde kan hem daarom niet als functioneel dader worden toegerekend. Dit dient te leiden tot integrale vrijspraak voor zowel de misdrijfvariant (opzettelijk) als de impliciet tenlastegelegde overtredingsvariant.
Ten tweede: geen opzet op ontbreken vergunning / verontschuldigbare dwaling dat er een vergunning was (vrijspraak voor misdrijfvariant, OVAR voor overtredingsvariant)
24. Los van het voorgaande geldt, als tweede stap, van functioneel daderschap dat - zoals gezegd - vereist is dat cliënt
zelfde vereiste subjectieve bestanddelen heeft vervuld. Dat geldt uiteraard ook indien uw Hof - anders dan door de verdediging bepleit - niet uit zou gaan van “functioneel ” daderschap maar van “eigen” daderschap.
25. In zaken zoals deze, die draaien om het ontbreken van een vergunning, geldt dat
nietbewezen hoeft te worden dat de verdachte wist dat een vergunning nodig was. In zoverre is het opzet “kleurloos”. Wel is voor het bewijs van opzet steeds vereist dat wordt vastgesteld dat de betrokkene wist dat hij niet over een vergunning beschikte (althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daar niet over beschikte). Als de vergunningplichtige bijvoorbeeld in de veronderstelling verkeerde dat hij wel beschikte over een vergunning omdat was overeengekomen dat een ander deze zou regelen, ontbreekt opzet op dat onderdeel van de delictsomschrijving en dient vrijspraak te volgen.
26. Het is precies om deze reden dat bij cliënt geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het ontbreken van de invoervergunning.
27. Nogmaals, uit de verklaringen van cliënt en van de verkoper blijkt dat cliënt was verteld dat voor de import naar Nederland vergunningen vereist waren én dat [B] deze voor cliënt zou regelen. Cliënt heeft dan ook steeds in de veronderstelling verkeerd dat de benodigde vergunningen er zouden zijn en dat het transport niet zonder die vergunning zou plaatsvinden. Van “vol” opzet is dus hoe dan ook geen sprake.
28. Ook voorwaardelijk opzet is niet aan de orde. Daargelaten dat niet gezegd kan worden dat er, gelet op de gang van zaken, een aanmerkelijke kans was dat een invoervergunning zou ontbreken, heeft cliënt hoe dan ook de kans daarop nu juist
nietaanvaard. Hij wilde immers dat de benodigde vergunningen er
welwaren en dat het transport niet plaats zou vinden als dit niet het geval was.
29. Resumé: bij cliënt ontbreekt (voorwaardelijk) opzet op het
zonder invoervergunningbinnenbrengen van de Kweekkrokodil Souvenirs. Dit dient te leiden tot vrijspraak van het bestanddeel “opzettelijk” en dus voor de misdrijfvariant.
30. Resteert de impliciet tenlastegelegde overtredingsvariant (waarvoor gelet op art. 2 WED geen opzet vereist is). Daarvoor geldt dat cliënt verontschuldigbaar heeft gedwaald over de aanwezigheid van een invoervergunning. Dat geldt overigens ook indien uw Hof, anders dan de verdediging, zou menen dat opzet op afwezigheid van de invoervergunning niet vereist is.
31. Voor de vraag of sprake is van verontschuldigbare dwaling is mede van belang de mate waarin eigen onderzoek mocht worden verlangd van de verdachte. Daarbij geldt dat telkens een evenwicht moet worden gevonden tussen, enerzijds, deze eigen onderzoeksplicht (in samenhang met een eventuele
Garantenstellung) en, anderzijds, het mogen uitbesteden van technische kwesties aan specialisten c.q. het mogen vertrouwen op derden.
32. In casu heeft cliënt - gelet op al het voorgaande - aan zijn eigen onderzoeksplicht voldaan. Hij - een particulier zonder specifieke kennis over deze materie - heeft via een specialistische en ervaren verkoper en exporteur zich ervan vergewist of vergunningen nodig waren en - toen dit het geval bleek - vervolgens afgesproken dat niet hij maar [B] voor deze benodigde vergunningen zorg zou dragen. Meer mocht van cliënt als particulier niet verwacht worden. Cliënt heeft dan ook verontschuldigbaar gedwaald ten aanzien van de aanwezigheid van een invoervergunning. Dit levert afwezigheid van alle schuld op hetgeen tot ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden. ’
10. De verdachte is veroordeeld wegens, kort gezegd, de invoer uit Thailand van verschillende producten die zijn vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) zonder dat een invoervergunning was afgegeven door Nederland. De soort Crocodylus siamensis staat op Appendix I bij de
Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora(CITES) en komt aldus het hoogste beschermingsniveau toe. [1] CITES wordt op Europees niveau geïmplementeerd door Basisverordening nr. 338/97. [2] Crocodylus siamensis is opgenomen in bijlage A bij deze verordening. Art. 4, eerste lid, eerste volzin, van Basisverordening nr. 338/97 luidt als volgt:
‘Specimens van in bijlage A bij deze verordening genoemde soorten mogen slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.’
11. Overtreding van art. 4, eerste lid, van Basisverordening nr. 338/97 was ten tijde van het bewezenverklaarde feit strafbaar gesteld via de Wet natuurbescherming. De artikelen 3.36 en 3.37 luidden, voor zover van belang, als volgt: [3]

‘Artikel 3.36

EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in deze paragraaf zijn:
a. verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61); (…)

Artikel 3.37

1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen. (…)’
12. De in art. 3:37, eerste lid, Wet natuurbescherming bedoelde ministeriële regeling was de Regeling natuurbescherming. [4] In deze regeling was onder meer het volgende bepaald:

‘Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:
-
CITES-basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61); (…)

Artikel 3.14

Als voorschriften als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. de artikelen 4, eerste lid, eerste volzin, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste volzin, 6, derde lid, 8, eerste lid, in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid van de CITES-basisverordening; (…)’
13. Ingevolge art. 1a, aanhef en onder 1°, WED, waren overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 3.37, eerste lid, Wet natuurbescherming, economische delicten. Deze economische delicten zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan (art. 2, eerste lid, WED).

Procesverloop in verband met het getuigenverzoek

14. Namens de verdachte is op 23 mei 2022 hoger beroep ingesteld tegen het (veroordelend) vonnis van de economische politierechter dat op 10 mei 2022 is gewezen. De op 7 juni 2022 gedateerde appelschriftuur is blijkens het daarop geplaatste stempel op 8 juni 2022 bij de griffie van de rechtbank Rotterdam binnengekomen. In deze appelschriftuur is vermeld dat de verdediging zich ‘mede in verband met het nog niet beschikbaar zijn van het proces-verbaal van de zitting alsmede het uitgewerkte vonnis’ het recht voorbehoudt ‘de gronden nader aan te vullen en nadere onderzoekswensen te formuleren’.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 11 januari 2024, houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede de ontvangst van een e-mail bericht van de raadsman van de verdachte d.d. 9 januari 2024, met de volgende bijlagen:
- twee schriftelijke verklaringen van de [betrokkene 1] , werkzaam bij [B] te [plaats] , gedateerd 18 augustus 2022 en 1 (of 7) januari 2024;
- enkele documenten ter zake [B] (printscreens van website [internetsite] , [internetsite] en [internetsite] ), en
- een document ter zake diverse kweekkrokodillen farms in Thailand (printscreen van website [internetsite] ).
De voorzitter merkt op dat deze stukken aan het digitale dossier zullen worden toegevoegd.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.
(…)
Toevoeging na nummer 52: de [betrokkene 1] van [B] kan rogatoir worden gehoord in Thailand, maar wellicht kan hij ook gehoord worden door middel van videobellen vanuit Nederland. Of hij kan naar Nederland komen voor het verhoor.’
16. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:

‘V. Voorwaardelijk getuigenverzoek (subsidiair)

51. Mocht uw Hof cliënt niet integraal vrijspreken of ontslaan van alle rechtsvervolging en ook niet aannemen dat met [B] was afgesproken dat zij de benodigde vergunningen zouden verzorgen en/of dat sprake is van leer afkomstig van een kweekkrokodil van [D] dan wordt, voorwaardelijk, verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen.
52. De [betrokkene 1] is eigenaar en verkoper van [B] en de persoon met wie cliënt de afspraken heeft gemaakt over het aanvragen van de benodigde vergunningen. In zijn schriftelijke verklaringen van 18 augustus 2022 en 7 januari 2024 heeft de [betrokkene 1] reeds bevestigd dat [B] de benodigde vergunningen zou aanvragen en dat de Kweekkrokodil Souvenirs vervaardigd zijn van leer van een kweekkrokodil afkomstig van [D] . In deze verklaringen geeft de [betrokkene 1] ook aan bereid te zijn hierover nader te worden gehoord als getuige. In een verhoor als getuige kan [betrokkene 1] nader toelichten dat [B] de benodigde vergunningen zou aanvragen en dat inderdaad sprake is geweest van kweekleer afkomstig van [D] . Zijn verhoor is daarmee - en mede gelet op hetgeen hiervoor aan verweren is gevoerd - noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv.’
17. Het bestreden arrest houdt inzake het verzoek het volgende in:

Beslissing omtrent voorwaardelijk getuigenverzoek
De verdediging heeft nog het voorwaardelijk verzoek gedaan om de verkoper van de goederen, [betrokkene 1] als getuige te horen, indien
- de verdachte niet integraal wordt vrijgesproken
- de verdachte niet wordt ontslagen van allen rechtsvervolging
- het hof niet aanneemt dat met [B] was afgesproken dat zij de benodigde vergunningen zouden verzorgen en/of dat sprake is van leer afkomstig van een kweekkrokodil van [D] .
Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, acht het. hof het horen van deze getuige niet noodzakelijk voor de beantwoording van vragen in het kader van het bepaalde in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, Het voorwaardelijk verzoek wordt dan ook afgewezen.’

Bespreking van het eerste middel

18. Het eerste middel bevat een aantal deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de bewijsvoering blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van functioneel daderschap, althans dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte de tenlastegelegde gedraging niet heeft aanvaard. De stellers van het middel wijzen op het IJzerdraad-arrest en voeren aan dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de vereiste vergunningen geregeld waren; hij zou een invoer van de goederen zonder vergunning nooit hebben aanvaard. Zij menen dat alleen in het geval gezegd kan worden dat de verdachte ten onrechte op de gemaakte afspraken heeft vertrouwd, hem het verwijt kan worden gemaakt het zonder vergunning invoeren van de goederen te hebben aanvaard.
19. Het hof heeft in verband met het beroep dat de verdediging heeft gedaan op ‘de leer van het functioneel daderschap’ vastgesteld ‘dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot het (doen laten) invoeren van goederen, vervaardigd van leer van de Crocodylus siamensis in Nederland en dat deze invoer feitelijk ook heeft plaatsgevonden.’ Het hof overweegt voorts dat de verdachte er hierbij op heeft ‘vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen’ en zich er niet van heeft ‘vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven alvorens de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd’. Het hof stelt vast dat de invoer ‘geschiedde in opdracht van de verdachte, in het belang van de verdachte en onder verantwoordelijkheid van de verdachte’ en concludeert ‘dat sprake is van een situatie dat de verdachte er over kon beschikken dat de in- en uitvoer van de goederen al dan niet zou plaatsvinden.’
20. Het arrest van 23 februari 1954 dat gewoonlijk wordt aangeduid als het IJzerdraad-arrest betrof een veroordeling wegens ‘overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, tweemalen gepleegd’. [5] Bewezen was verklaard (kort gezegd) dat de verdachte ten behoeve van het exportbedrijf waarvan hij eigenaar was telkens ter verkrijging van een uitvoer- en/of een deviezenvergunning voor de uitvoer van hoeveelheden ijzerdraad op een daartoe bestemd formulier middels de exportmanager van dat bedrijf had ingevuld dat deze goederen waren vervaardigd in Nederland terwijl deze goederen uit België waren geïmporteerd, dat hij dit formulier aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer in Den Haag had doen toekomen, en dat hij als exporteur opzettelijk ijzerdraad uit het vrije verkeer in Nederland naar Finland had uitgevoerd. Uw Raad casseerde het veroordelend arrest, overwegend dat ‘handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard.’
21. Over de betekenis van dit arrest voor de vaststelling van functioneel daderschap bestaat geen eenstemmigheid. Lindenberg en Wolswijk stellen voorop dat het bij de vraag of een bepaalde betrokkenheid bij de door een ander verrichte gedraging als de delictsgedraging kan gelden gaat om de interpretatie van dat gedragingsbestanddeel. [6] Zij stellen voorts vast dat bij het daderschap van de rechtspersoon de IJzerdraad-criteria (beschikken en aanvaarden) een rol spelen naast andere criteria. En dat Uw Raad in het IJzerdraad-arrest de criteria binnen een bepaalde context formuleerde: ‘gedragingen die zien op economisch iets bewerken, verricht door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen het bedrijf’. Eerder wees Vellinga-Schootstra op – oudere – rechtspraak waarin functioneel daderschap van een natuurlijke persoon werd aangenomen ook al bleek niet dat aan de IJzerdraad-criteria was voldaan. [7] Knigge heeft zelfs betoogd dat de IJzerdraadcriteria ‘overboord’ zouden moeten worden gezet, omdat de vaststelling van daderschap van ‘een veelheid van factoren’ afhangt. [8]
22. De Hullu en Van Kempen menen dat het bij functioneel daderschap in beginsel steeds gaat om ‘een uitbreiding van de mogelijkheden voor aansprakelijkstelling: niet alleen de fysieke, maar óók de functionele dader kan als dader worden aangemerkt’. [9] Al stellen zij ook vast dat dit een enkele maal anders is; ‘dan wordt alleen de functionele dader als geadresseerde van de norm aangemerkt’. De IJzerdraadcriteria hebben volgens De Hullu en Van Kempen ‘naar het zich laat aanzien op zichzelf een tamelijk vaste plaats gekregen als mogelijke aansprakelijkheidsconstructie’. Maar ook zij menen dat het maar de vraag is ‘of de IJzerdraadcriteria de enige criteria voor functioneel daderschap zijn’.
23. Vellinga-Schootstra heeft er de aandacht op gevestigd dat bij de vaststelling van functioneel daderschap buiten bedrijfsrelaties ook betekenis kan toekomen aan de zelfstandigheid van de uitvoerder. [10] Zij wees in dat verband op een arrest van 22 januari 1952. [11] De betreffende zaak vertoont (bescheiden) overeenkomsten met de onderhavige. Aan de verdachte, van beroep paardenhandelaar, was primair de invoer van twee paarden tenlastegelegd, subsidiair de uitlokking van invoer. Het hof had vrijgesproken van de invoer en veroordeeld wegens uitlokking van invoer. Het middel richtte zich tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde. Uw Raad oordeelde dat uit de door het hof vastgestelde feiten bleek dat de uitgelokte ‘met betrekking tot het over de grens brengen van de paarden een bij uitstek zelfstandige rol heeft gespeeld’. Hij had op eigen gelegenheid en zonder de verdachte daarin te mengen met iemand die op Duits grondgebied woonde een afspraak gemaakt betreffende de tijd en plaats waarop de paarden aan de grens zouden worden gebracht, in de betreffende nacht op het afgesproken punt de twee paarden overgenomen van twee personen die de paarden over de grens brachten, en de paarden met zijn ‘op zijn verzoek behulpzamen broer’ verder vervoerd. Het hof had op grond van de aldus vastgestelde feiten terecht aangenomen dat de gedragingen van de verdachte ‘het opzettelijk uitlokken tot het in strijd met het Deviezenbesl. 1945 invoeren der paarden door O. opleverde en niet zodanig invoeren der paarden’ door de verdachte zelf.
24. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de invoer ‘geschiedde in opdracht van de verdachte, in het belang van de verdachte en onder verantwoordelijkheid van de verdachte’. Die vaststellingen kunnen, meen ik, de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat verdachte de goederen ‘in de Gemeenschap heeft binnengebracht’ dragen. [12] Ik merk daarbij op dat van een zelfstandige rol van de verkoper bij de invoer als waarvan in het arrest van 22 januari 1952 sprake was, uit de bewijsvoering niet blijkt.
25. Voor het geval – met de stellers van het middel – van de toepasselijkheid van de IJzerdraadcriteria zou worden uitgegaan, vraagt – in het licht van het middel – de interpretatie van het begrip ‘aanvaarden’ de aandacht. Uw Raad heeft eerder overwogen dat onder het ‘aanvaarden’ als hier bedoeld mede is begrepen ‘het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van die gedraging’. [13] In ’s hofs vaststellingen, die onder meer inhouden dat de verdachte zich er niet van heeft ‘vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven alvorens de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd’ terwijl van hem wel ‘mag worden verwacht dat hij zich voldoende op de hoogte stelt van de geoorloofdheid van de voorgenomen invoer van goederen’, ligt besloten dat de verdachte naar ’s hofs oordeel niet de vereiste zorg heeft betracht met het oog op het voorkomen van de invoer van de voorwerpen zonder de vereiste vergunning.
26. De eerste deelklacht faalt.
27. De tweede deelklacht houdt in dat de vaststelling van het hof dat de schoenverkoper de verscheping en de exportaanvraag op zich had genomen zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, voor zover deze vaststelling aldus moet worden begrepen dat volgens het hof de afspraak met de schoenverkoper niet was dat deze ook de importvergunning zou regelen. In ieder geval zou de bewijsvoering op dit punt tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk zijn, nu het hof enerzijds oordeelt dat de schoenverkoper ‘de verscheping en exportaanvraag’ op zich genomen had en anderzijds overweegt dat verdachte ‘er hierbij op (heeft) vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen’, waaruit zou volgen dat zowel de uitvoer- als de invoervergunning door de schoenverkoper zou worden geregeld.
28. Uit de toelichting begrijp ik dat de juistheid van de overweging van het hof dat de schoenverkoper ‘de verscheping en exportaanvraag als extra ‘service’ op zich (heeft) genomen’ niet wordt bestreden. Aangegeven wordt dat die overweging feitelijk juist is. Daarmee faalt de klacht dat deze overweging onbegrijpelijk is.
29. Uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof in het midden heeft gelaten of de afspraak met de schoenverkoper daadwerkelijk inhield dat deze (ook) de importvergunning zou regelen. Het hof is er, zo begrijp ik, wel van uitgegaan dat de verdachte daarop heeft vertrouwd. In de weergave van het avas-verweer is vermeld dat de schoenverkoper de verdachte ‘zou hebben toegezegd zorg te dragen voor alle vereiste vergunningen’. En in de passage die aan het functioneel daderschap is gewijd merkt het hof op dat de verdachte erop heeft ‘vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen. Hij heeft zich er hierna niet van vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven alvorens de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd.’ Dat lag, zo begrijp ik, volgens het hof mede op de weg van verdachte omdat hij aan ‘informatie van lokale vrienden, een vermelding van de winkel in een reisgids en het raadplegen van reviews op het internet’ niet ‘het vertrouwen (heeft) kunnen ontlenen dat de schoenverkoper een expert was op het gebied van de CITES-bepalingen’.
30. Al met al zijn de overwegingen van het hof inzake de bewijsvoering en de verwerping van het avas-verweer niet tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
31. De tweede deelklacht faalt.
32. De derde deelklacht houdt in dat bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed althans onbegrijpelijk is dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring beschreven gedragingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend in de zin dat hij die gedragingen heeft aanvaard. In de toelichting wordt de aandacht gevestigd op een aantal feiten en omstandigheden die door de verdediging naar voren zijn gebracht: (1) de schriftelijke bevestiging van de verkoper dat de afspraken met betrekking tot het aanvragen van de benodigde vergunningen zijn gemaakt zoals de verdachte heeft verklaard; (2) de uit documenten blijkende (goede) reputatie van de schoenverkoper; (3) het feit dat de verdachte niet bedrijfsmatig handelde maar particulier; (4) de ervaring van de schoenverkoper met en de gebruikelijkheid van het op deze wijze wereldwijd verzenden van bij hem gekochte goederen, en (5) de erkenning van de schoenverkoper bij de nakoming daarvan in gebreke te zijn geweest.
33. De genoemde feiten en omstandigheden doen er niet aan af dat het hof, voor zover met de stellers van de middelen van de toepasselijkheid van de ijzerdraadcriteria wordt uitgegaan, uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte het binnen de Gemeenschap brengen van de schoenen, riem, gesp en pasjeshouder zonder dat een invoervergunning was voorgelegd heeft aanvaard. Ik verwijs naar de bespreking van de eerste deelklacht.
34. De vierde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed althans onbegrijpelijk is dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet noodzakelijk is te bewijzen dat het opzet van de verdachte gericht was op het zonder vergunning invoeren van de goederen, en dat uit de bewijsvoering niet kan blijken dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen opzettelijk heeft begaan.
35. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij (kort gezegd) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 4 van de CITES-Basisverordening door de schoenen, riem, gesp en pasjeshouder in de Gemeenschap binnen te brengen ‘zonder dat een invoervergunning was voorgelegd die afgegeven had moeten worden door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming, te weten de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland in Nederland’. De bewezenverklaring is gekwalificeerd als een opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 3.37, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
36. Artikel 3.37, eerste lid, van de Wet natuurbescherming luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt: ‘Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen’. [14] Ingevolge artikel 1a, onder 1o, Wet op de economische delicten, was overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 3.37, eerste lid, Wet natuurbescherming een economisch delict. Uit art. 2, eerste lid, WED volgt dat de economische delicten, bedoeld in art. 1a, onder 1° en 2°, WED misdrijven zijn, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. En dat voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zij overtredingen zijn.
37. Vertrekpunt bij de interpretatie van het begrip ‘opzettelijk’ in art. 2, eerste lid, WED is nog steeds het bekende arrest van Uw Raad van 18 maart 1952. [15] Uit dat arrest kan worden afgeleid dat het opzet niet (ook) gericht behoeft te zijn op het voorschrift bij of krachtens hetwelk de gedraging strafbaar is gesteld. Aan deze benadering is later vastgehouden, onder meer in een arrest van 24 april 2007. [16] Daarin overwoog Uw Raad onder verwijzing naar het arrest van 18 maart 1952 dat ‘de opvatting dat het opzet ook op het niet naleven van de in de bewezenverklaringen bedoelde wettelijke verplichtingen dient te zijn gericht’ onjuist is.
38. In verband met de reikwijdte van het opzet-vereiste in een geval als het onderhavige is een arrest van Uw Raad van 7 november 1995 relevant. [17] De verdachte was door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid, van de In- en uitvoerwet, opzettelijk begaan’. Uw Raad overwoog dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden ‘dat de verdachte opzettelijk twee groenvleugelara’s zonder vergunning van de Minister van Landbouw en Visserij in Nederland heeft ingevoerd. Die bewijsmiddelen houden immers in dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de verdachte zich ten tijde van het plegen van het onderhavige feit bewust was van de omstandigheid dat hij niet in het bezit was van een invoervergunning van vorenvermelde Minister’. De stelling dat de rechter ‘een feit als te dezen is tenlastegelegd niet kan bewezenverklaren indien uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de verdachte wist dat voor het invoeren van de twee groenvleugelara’s een vergunning nodig was’, kon niet als juist worden aanvaard. Uit de bewijsmiddelen behoeft ‘slechts te blijken dat de verdachte wist dat hij niet in het bezit van een vergunning was. Uit de bewijsmiddelen hoefde niet te blijken dat de verdachte wist dat hij zonder vergunning geen groenvleugelara’s mocht invoeren in Nederland’.
39. De bewijsmiddelen houden in dat in de RTM-Amaliahaven de in de bewezenverklaring vermelde goederen zijn ingenomen, dat deze zijn meegevoerd en opgeslagen, en dat de verdachte niet de vereiste CITES-invoervergunning had (bewijsmiddelen 1 en 2). Een per e-mail ingezonden verklaring van de verdachte houdt in onder welke omstandigheden hij de schoenen heeft aangeschaft en de andere voorwerpen heeft verkregen (bewijsmiddel 3). Tot de bewijsmiddelen behoren voorts een maandafrekening van de American Express credit card van verdachte (bewijsmiddel 4), een e-mailbericht betreffende de datum van aankomst van de container (bewijsmiddel 5), een aanvraag achteraf van een CITES-vergunning door de verdachte (bewijsmiddel 6), en de afwijzende beslissing op die aanvraag (bewijsmiddel 7). De bewijsoverwegingen houden inzake het opzet in: ‘Nu uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het handelen van de verdachte van meet af aan gericht is geweest op de invoer van deze goederen in Nederland, is naar het oordeel van het hof sprake geweest van (vol) opzet.’
40. Deze overweging ziet enkel op het opzet van de verdachte op het invoeren in Nederland, en stelt vast dat in zoverre van vol opzet sprake was. Het hof stelt niet vast dat het opzet van de verdachte gericht was op de omstandigheid dat het binnen de Gemeenschap brengen van de in de bewezenverklaring vermelde voorwerpen zonder vergunning plaatsvond. In de bewijsvoering heeft het hof, zo bleek, de mogelijkheid opengelaten dat de verdachte erop heeft ‘vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen’. Een en ander wekt het vermoeden dat het hof ervan is uitgegaan dat het opzet van de verdachte slechts gericht behoefde te zijn op het binnen het grondgebied brengen, en niet op de omstandigheid dat dit zonder vergunning plaatsvond. Aldus gelezen geven ’s hofs overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval slaagt de klacht, meen ik, voor zover zij inhoudt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte de bewezenverklaarde gedraging opzettelijk heeft begaan. [18]
41. Deze deelklacht slaagt.
42. De vijfde en laatste deelklacht houdt in dat het hof het verweer dat sprake is van afwezigheid van alle schuld omdat de verdachte (gerechtvaardigd) heeft gedwaald inzake de aanwezigheid van de vereiste invoervergunning heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
43. Het beroep op afwezigheid van alle schuld kan in een geval als het onderhavige alleen een rol spelen als voor de bewezenverklaring niet vereist is dat opzet op de afwezigheid van een vergunning wordt vastgesteld. Uit de bespreking van de vierde deelklacht blijkt dat en waarom ik ervan uitga dat de vaststelling van dat opzet wel vereist is. Ten overvloede merk ik op dat in het geval het hof zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde opzet en voor de (economische) overtreding zou hebben veroordeeld, het avas-verweer – meen ik – toereikend zou zijn verworpen. Het hof heeft overwogen dat van de verdachte ‘mag worden verwacht dat hij zich voldoende op de hoogte stelt van de geoorloofdheid van de voorgenomen invoer van goederen’ en dat hij aan ‘informatie van lokale vrienden, een vermelding van de winkel in een reisgids en het raadplegen van reviews op het internet’ niet ‘het vertrouwen (heeft) kunnen ontlenen dat de schoenverkoper een expert was op het gebied van de CITES-bepalingen’.
44. Het middel slaagt.

Bespreking van het tweede middel

45. Het tweede middel behelst de klacht dat het gerechtshof het ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2024 gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige op ontoereikende gronden heeft afgewezen en dat de procedure daardoor niet voldoet aan het recht op een eerlijk proces. In de toelichting wordt aangegeven dat het middel is geschreven voor het geval Uw Raad in de overwegingen van het hof mocht lezen dat het hof ervan uitgaat dat de schoenverkoper alleen de exportaanvraag op zich zou nemen. Die vaststelling zou dan betekenen dat het hof de schriftelijke verklaring van de schoenverkoper dat hij voor alle vergunningen zou zorgdragen niet geloofwaardig oordeelt.
46. Zoals bij de bespreking van het eerste middel aan de orde kwam, meen ik dat in de overwegingen van het hof niet kan worden gelezen dat het hof ervan is uitgegaan dat de schoenverkoper alleen de exportaanvraag op zich zou nemen. Het hof heeft in het midden gelaten of de afspraak met de schoenverkoper daadwerkelijk inhield dat deze (ook) de importvergunning zou regelen. Het hof is er, zo begrijp ik, voorts van uitgegaan dat de verdachte daarop heeft vertrouwd.
47. Tegen die achtergrond meen ik dat het hof het verzoek af kon wijzen op de grond dat de noodzaak tot het horen van getuige [betrokkene 1] voor de beantwoording van de formele en de materiële vragen niet is gebleken. Nu het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte erop heeft vertrouwd dat [B] ook de invoervergunning zou regelen, bestond er geen noodzaak om de getuige te horen teneinde vast te stellen of dat vertrouwen een basis had in gemaakte afspraken. Voorts is het hof ervan uitgegaan dat de voorwerpen waren ‘vervaardigd van een in gevangenschap geboren en gefokte of kunstmatig gekweekte Crocodylus siamensis’. Beide gronden die in de pleitnota aan het getuigenverzoek ten grondslag waren gelegd, noopten er derhalve niet toe dat verzoek in te willigen.
48. Het middel faalt.

Afronding

49. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie voor een geconsolideerde tekst https://www.cites.org/.
2.Verordening (EG) Nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, PbEG 1997, L 61.
3.Beide artikelen maakten onderdeel uit van de Wet natuurbescherming die op 1 januari 2017 is ingevoerd (
5.HR 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3,
6.K. Lindenberg en H.D. Wolswijk,
7.F. Vellinga-Schootstra,
8.G. Knigge, ‘Doen en laten; enkele opmerkingen over daderschap’,
9.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C van Kempen,
10.A.w., p. 32-34.
11.HR 22 januari 1952,
12.Zie in dit verband Lindenberg en Wolswijk,
13.HR 8 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487,
14.Wet van 16 december 2015,
15.HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1,
16.HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783,
17.HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:1. Zie daarover M. Kessler,
18.Ik merk nog op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: ‘Ik ben ervan uitgegaan dat er wel een vergunning voor de export was geregeld, maar niet voor de import van de goederen naar Nederland.’ Nu het hof aan dit onderdeel van de verklaring van de verdachte – kennelijk – geen gevolgen heeft verbonden en – mede in het licht van hetgeen de verdachte overigens heeft verklaard – niet meteen duidelijk is wanneer de verdachte daarvan is uitgegaan, meen ik aan dit onderdeel van de afgelegde verklaring in cassatie bij de beoordeling van dit middel geen betekenis kan worden gehecht.