Conclusie
[eiseres])
Aegon)
Optas Pensioenen). Optas Pensioenen is in 2019 bij juridische fusie gefuseerd met Aegon, waarbij Optas Pensioenen is opgegaan in Aegon. Het eigen vermogen van Optas Pensioenen was op 31 december 2018 circa € 2,5 miljard en is na de fusie aangemerkt als vrij uitkeerbare reserve. In feitelijke instanties van de onderhavige procedure vorderde [eiseres] , kort gezegd en onder meer, een aantal verklaringen voor recht en veroordeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatige toe-eigening van € 2,5 miljard - ook in hoger beroep vergeefs. [eiseres] komt hiertegen op in cassatie, m.i. zonder succes. Daarmee wordt niet toegekomen aan het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van Aegon. Deze zaak is vrijwel identiek aan 24/02593.
2.Procesverloop
In eerste aanleg
rechtbank).
vonnis), samengevat, de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
MvG).
hof) in rov. 7, samengevat, tot: bekrachtiging van het vonnis; afwijzing van de gewijzigde subsidiaire vorderingen van [eiseres] ; en veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in hoger beroep.
3.Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
De zaak in het kort” (rov. 1.1-1.2). Dit is onbegrijpelijk. Want anders dan het hof kennelijk voor ogen heeft, doelde [eiseres] in haar stellingname die het hof hier beoogt weer te geven niet op het gehele vermogen van Optas Pensioenen ten tijde van de fusie (zo’n € 6,4 miljard), maar op een deel daarvan (€ 2,5 miljard en toekomstige aangroei).
klacht a. In het bestreden oordeel volgt het hof kennelijk Aegons stelling ter zake. [8] Ik ben in het procesdossier geen betwisting van deze stelling door [eiseres] tegengekomen. De klacht noemt ook geen stelling ter zake van [eiseres] , laat staan met vindplaats. Dit oordeel is derhalve niet onbegrijpelijk. Rov. 3.11 maakt dat niet anders. Daarin staat niet dat Stichting Optas € 500 miljoen aan de daar bedoelde Stichting “Vermogensbeheer” heeft betaald in verband met de schikking, maar dat de in rov. 3.10 genoemde schikkingssommen “onder verantwoordelijkheid en beheer [vallen] van de met dat doel opgerichte Stichting Vermogensbeheer”. Overigens is dit, naar het hof onderkent, een andere stichting dan de in rov. 3.10 bedoelde Stichting “BPVH”. [9]
klacht b. Uit het aan het arrest ten grondslag liggende partijdebat blijkt afdoende duidelijk dat het hof hier bedoelt, niet dat door Aegon € 188 miljoen is overgeschreven op de bankrekening van Optas Pensioenen (betaling in enge zin), maar dat Aegon € 188 miljoen aan waarde heeft bijgedragen aan Optas Pensioenen (betaling in ruimere zin). [10] Die vaststelling is evenmin onbegrijpelijk in het licht van dit partijdebat. Kortom, de klacht strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
klacht c. Deze bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klachten a-b, die dus falen. Zie onder 3.6.1-3.6.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Voor zover de klacht nog een afzonderlijke pijl zou richten op het bestreden oordeel voldoet dit niet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, nu zonder méér niet valt in te zien dat in dit oordeel - waarin niets staat over “pensioenverbetering” - de door de klacht bedoelde ‘miskenning’ zich voordoet en de klacht niet uitlegt waarom, niettemin, dit laatste toch aan de orde zou zijn.
klacht d. Het hof oordeelt noch in rov. 3.10-3.11 noch elders in het arrest dat de havenwerkgevers en -werknemers verenigd waren in Stichting “BPVH” en/of dat die stichting (gelijk de Stichting Deelnemersraad Optas) alle werkgevers en werknemers vertegenwoordigt die actief zijn in de haven en allen die bij Optas Pensioenen zijn verzekerd. Het hof oordeelt evenmin dat [eiseres] ter zake is vertegenwoordigd en/of dat [eiseres] gebonden is aan enige eerdere overeenkomst ter zake. Het hof gaat m.i. voorbij aan de in de klacht bedoelde stellingen in nr. 56 van de MvG, omdat het die stellingen niet van belang acht voor de beoordeling van de aan hem voorgelegde vorderingen en het gevoerde partijdebat. Dat is prima te volgen. De klacht maakt ook niet duidelijk waarom het hof niettemin nader had moeten ingaan op deze stellingen. Reeds daarop stuit de klacht af.
concept-fusievoorstel van 4 september 2018, dat is overgelegd aan DNB, staat dat de fusie - ik citeer de klacht nu - “
geen invloedheeft op de grootte van de goodwill en
de uitkeerbare reservesvan Aegon, en dat de toe-eigening door Aegon van de € 2,5 miljard door de overheveling daarvan naar de vrij uitkeerbare reserve van Aegon met dit fusievoorstel in strijd is, hetgeen één van de redenen is voor de nietigheid van de fusie op grond van art. 3:40 BW”. Daarom is het arrest niet toereikend gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Dit is ook van belang voor “middelonderdeel IV”, aldus nog steeds de klacht.
klacht a. In rov. 5.3.3 vat het hof grieven III, V, VI, VII en VIII samen, [12] in rov. 5.3.6 grieven IX, X en XI. [13] Het hof besteedt daarbij kenbaar aandacht aan de door [eiseres] gestelde fouten in het fusievoorstel en de door [eiseres] gestelde schending van de rechten van de Optas-verzekerden uit art. 2:320 BW als grondslag voor nietigheid althans vernietigbaarheid van de fusie(besluiten). Uit rov. 6.17-6.17.4 volgt kenbaar dat en waarom ook dit naar ’s hofs oordeel niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van de fusie(besluiten) kan leiden. Kortom, anders dan de klacht veronderstelt, laat het hof de in de klacht bedoelde stellingen van [eiseres] niet onbesproken. Dit wordt uiteraard niet anders doordat het hof in rov. 3.14 deels citeert uit het op 13 november 2018 door Optas Pensioenen en Aegon bij het handelsregister gedeponeerde fusievoorstel.
klacht b. [eiseres] heeft eerst ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld, op p. 9 van haar spreekaantekeningen: “De toe-eigening van de € 2,5 miljard is in strijd met het concept fusievoorstel (4 september 2018) dat aan DNB is overgelegd, omdat hierin staat dat
“de fusiegeen invloed heeft opde grootte van de goodwill en deuitkeerbare reserves van Aegon””. Deze stelling betreft een terloopse opmerking tijdens die mondelinge behandeling die door [eiseres] niet is uitgewerkt, die niet kenbaar voortbouwt op wat eerder (zoals in de MvG) door [eiseres] is aangevoerd, waaraan door [eiseres] ook geen gevolgen worden verbonden, en waarop blijkens het proces-verbaal van die mondelinge behandeling niet gericht is gereageerd door Aegon. Reeds gelet daarop kon het hof m.i. aan deze stelling voorbijgaan, zoals het doet. [14] Ik laat dan nog daar dat, ook als de stelling juist zou zijn, dit onverlet laat dat een fusie in strijd met een
conceptfusievoorstel, anders dan de klacht veronderstelt, niet zonder méér een grond is voor nietigheid van de fusie krachtens art. 3:40 BW.
datuit die jaarrekening volgt dat het eigen vermogen van Optas Pensioenen ultimo 2018 € 2.454.590.000 was, zonder een oordeel te geven over de juistheid hiervan. Deze vaststelling vergt geen respons van het hof op deze betwisting van [eiseres] , die draait om voornoemde juistheid.
Is de € 2,5 miljard eigendom van [eiseres] en de overige Optas-verzekerden?”, beantwoordt het hof de geciteerde vraag ontkennend, dit tegen de achtergrond van het volgende:
klacht a. De daarin bedoelde paragraaf 1 van grief III (met nrs. 79-88 van de MvG, paragraaf 2 staat bij nr. 89) is te vinden op p. 14-18 van de MvG, met als opschrift: “§ 1. De fusie is nietig, omdat Aegon zich middels de fusie onrechtmatig de € 2,5 miljard toe-eigent, die toebehoort aan de Optas-verzekerden en dient te worden aangewend voor indexering van hun pensioenen”. [19] Dit wordt vervolgens uitgewerkt in die paragraaf 1, waarbij specifieke grieven worden geformuleerd vanaf nr. 83 van de MvG tegen rov. 4.3-4.4 van het vonnis. Het hof vat die paragraaf 1 aldus samen in rov. 5.3.3 sub (i):
klacht b. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klacht a, die dus faalt. Zie onder 3.12.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Overigens vat het hof paragraaf 6 van grief III [22] samen in rov. 5.3.3 sub (vi), [23] evenmin onbegrijpelijk. Daarover zegt de klacht niets. Blijkens de conclusie in rov. 6.17.4 verwerpt het hof ook het in die paragraaf 6 vervatte betoog van [eiseres] Ook daarover zegt de klacht niets.
klacht c. Voor zover zij voortbouwt op klacht a, die dus faalt, deelt zij in het lot daarvan. Ook los daarvan strandt de klacht, en wel bij gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. De in de klacht bedoelde paragraaf 2 van grief III [24] vat het hof samen in rov. 5.3.3 sub (ii), [25] evenmin onbegrijpelijk. Op onder meer die paragraaf 2 doelt het hof in rov. 6.4, waarover onder 3.12.1 hiervoor. Daaraan ziet de klacht voorbij. Voor zover zij aan het slot nog verwijst naar “punt B I.2” (“Zie verder punt B. I.2”), geldt dat dit subonderdeel faalt (zie onder 3.23-3.24.7 hierna) en dat de klacht niet uiteenzet wat in het kader van de klacht de relevantie is van dit subonderdeel.
klacht a.
o.g.v. de statuten(afspraken, aard rechtsverhouding, redelijkheid, billijkheid); o.a. HR 24 september 1976. Dit blijkt ook uit citaat van Aegon (punt 3.32 MvA)”. [zonder verwijzing in het origineel, A-G]
Eigendomsrechten
eigendomsrechtenvan de verzekerden
opde € 2,5 miljard (en de toekomstige winst) en
opde aanwending daarvan ten bate van de verzekerden.
6) De € 2,5 miljard is juridisch en economische eigendom van de verzekerden (o.g.v. de in punt 80 genoemde gronden).
klacht b. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, redenerend vanuit een vorderingsrecht, bedoelt het hof in rov. 1.2 (onder “De zaak in het kort”) met de overweging dat “ [eiseres] geen rechtstreeks recht heeft op het vermogen van Optas Pensioenen en/of Aegon” dat geen sprake is van eigendom van [eiseres] als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de € 2,5 miljard, waarover dus nader in rov. 6.6-6.7. Ik zie nergens in het arrest buiten rov. 1.2 een daaraan tegengestelde oordeel staan, de klacht wijst daarop ook niet. Evenmin oordeelt het hof in rov. 1.2 (of elders in het arrest), anders dan de klacht kennelijk veronderstelt, dat ondanks het verdwijnen van de statutaire (en fiscale) rechten de pensioenrechten/-aanspraken van [eiseres] intact zijn gebleven en zij die aanspraken geldend kan maken bij Aegon. Zou de klacht met dit laatste slechts als onjuist en onbegrijpelijk bestrijden ’s hofs daadwerkelijke oordeel in rov. 1.2, laatste zin, [43] dan baat dit [eiseres] evenmin gezien 3.22.6 hiervoor, op welke overwegingen het hof doelt in rov. 1.2, laatste zin. Dat dit een en ander “onjuist en onbegrijpelijk” is, valt zonder méér niet in te zien. Waarom dit anders zou zijn, maakt de klacht zelfs bij benadering niet inzichtelijk.
klacht c. Zij strandt in het verlengde van klachten a-b, die dus falen. En wel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Zie onder 3.22.1-3.22.8 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
klacht d. Voor zover zij al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv, loopt de klacht erop vast dat zij voortbouwt op en daarmee deelt in het lot van klachten a-c, die dus falen. Zie onder 3.22.1-3.22.9 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
klacht e. Daarvoor geldt overeenkomstig wat ik schreef bij klacht d onder 3.22.10 hiervoor.
toebehoortaan de Optas-verzekerden
in de ruime zin des woords en dient te worden aangewend voor pensioen ten bate van de Optas-verzekerden, onder meer op grond van statuten en fiscale eisenen dat Aegon zich die € 2,5 miljard toe-eigent door middel van de fusie, waarbij de Optas-statuten komen te vervallen en de statutaire bepalingen op grond waarvan [eiseres] en de Optas-verzekerden recht hadden op verbetering van hun pensioenen in de statuten van de verkrijgende vennootschap niet terugkeren”.
de overige argumenten” van [eiseres] [46]
terwijl het uitgangspunt van een fusie is dat verzekerden er door die fusie niet slechter op mogen worden, zodat [eiseres] hoe dan ook een rechtsvordering toekomt waarbij hij[ik lees: zij, A-G]
in dezelfde positie wordt gebracht als waarin hij[ik lees weer: zij]
zich vóór de fusie bevond”. [47]
vaststellingvan de
statutaire rechtenen de
rechten die voortvloeien uit de vrijstellingvan de vennootschapsbelasting (zie hierboven de onderdelen 0.5 t/m 0.7), zodat op basis daarvan in een separate procedure kan worden gevorderd dat de € 2,5 miljard (en aangroei daarvan) aan de Optas-verzekerden ten goede komt, bijvoorbeeld in de vorm van indexering”.
vorderingtot indexering, maar om
behoudmet name van de statutaire, fiscale en eigendomsrechtelijke aanspraken op de € 2,5 miljard en toekomstige winst (Pln. HB [eiseres] p 1 en 2 rnrs. 1 t/m 3) ten bate van de verzekerden”. En betekent de verklaring van [eiseres] “niet dat de primaire en/of subsidiaire vorderingen
uitsluitendzijn gegrond op schending van statutaire, fiscaalrechtelijke en eigendomsrechtelijke aanspraken”. [50] Het betreft ook de vaststelling dat die aanspraken zich (kunnen) vertalen in een aanspraak op verbetering van het pensioen. Anders dan het hof in rov 6.4 oordeelt, “gaat het dus om (behoud van) de grondslag voor een vordering tot indexatie. Voor de indexatie zelf wordt een afzonderlijke procedure gestart”.
klacht a. Vooropgesteld: de bestreden overweging van het hof staat in rov. 6.4, niet (ook) in rov. 6.2. De klacht loopt erop vast dat zij neerkomt op een reprise van subonderdeel 0.5, dat dus faalt. Zie onder 3.11-3.12.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
klacht b. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, gaat het hof in rov. 6.4-6.14 niet “slechts” in op art. 5:1 BW, art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU, want het hof behandelt daarbij evident meer. [51] De strekking van ’s hofs afwijzing in rov. 6.14 (“Dit alles betekent dan ook”, etc.) [52] is ook ruimer dan de klacht kennelijk veronderstelt, weer enkel aansluiting zoekend bij die artikelen. Evenmin is het zo dat het hof enkel in rov. 6.20.1 “de subsidiaire vordering” afwijst (daarop zien rov. 6.20-6.21), of dat rov. 6.20.1 enkel erop ziet dat voornoemde artikelen niet opgaan. [53] Bovendien gaat de klacht niet alleen voorbij aan wat het hof vooropstelt in rov. 6.4, voorlaatste en laatste zin (en rov. 6.5), [54] maar ook aan wat het hof verder oordeelt in rov. 6.15-6.19 inzake de primaire vordering van [eiseres] En legt de klacht niet uit [55] waarom het hof de in de klacht bedoelde “overige argumenten” zou miskennen of (nader) had moeten bespreken in rov. 6.4-6.14 en 6.20.1, hetgeen zonder méér ook niet valt in te zien. Daarmee valt het doek voor de klacht.
klacht c. Voor zover zij voortbouwt op klachten a-b, die dus falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.24.1-3.24.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Ook los daarvan strandt de klacht. Op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover de klacht veronderstelt dat het hof eraan voorbijziet dat [eiseres] ook heeft aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig handelen (mede) tegenover haar. Zie immers rov. 5.1, 5.4, 6.14 en 6.20.2-6.20.3, waarin het hof erop wijst dat [eiseres] haar subsidiaire vordering mede heeft gebaseerd op onrechtmatige daad (rov. 5.1, 5.4, 6.20.2) en deze aldus gegronde vordering gemotiveerd verwerpt (rov. 6.14, 6.20.3). Waarom het hof op basis van de in de klacht genoemde vindplaatsen - al dan niet via art. 25 Rv - de aldus gegronde vordering had moeten toewijzen, legt de klacht niet uit [56] en valt zonder méér ook niet in te zien. Daarmee ontvalt ook reeds de bodem aan het vervolg van de klacht, vanaf het daarin onderstreepte deel.
klacht d. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 0.5-0.7, die dus falen. Zie onder 3.11-3.16.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
klacht e. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Daarin staat nergens, evenmin impliciet, dat volgens het hof “een vordering tot indexatie”
niet“kan worden gegrond op statutaire bepalingen in combinatie met een aanzienlijke winst in kas die statutair (nagenoeg) uitsluitend ten goede mag komen aan de verzekerden”. Evenmin beoogt het hof in het arrest toe te staan “dat die gelden door het zich ontdoen van de statutaire bestedingsverplichting ten goede (mogen) komen van derden (Aegon zelf in de vorm van een ‘superdividend’)”. Kortom, de klacht is slechts een slag in de lucht.
klacht f. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van klacht e, die dus faalt. Zie onder 3.24.5 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Overigens: dat, naar het hof onderkent (zie mede rov. 6.2-6.3, 6.12), het in de onderhavige zaak niet tevens gaat om een vordering van [eiseres] tot (onvoorwaardelijke) indexering van haar pensioen, laat onverlet dat, naar het hof ook onderkent (zie mede rov. 6.6, 6.12), in deze zaak bij het daarin wel door [eiseres] gevorderde onder meer een rol speelt een door haar gepretendeerd - en door Aegon betwist - recht op indexatie van ingegaan pensioen. Dit is niet innerlijk tegenstrijdig.
klacht g. Zij gaat onder meer voorbij aan hetgeen zijdens [eiseres] naar aanleiding van vragen van het hof is verklaard ter mondelinge behandeling in hoger beroep in aanvulling op de spreekaantekeningen zijdens [eiseres] , zoals blijkt uit p. 3 van het proces-verbaal van die mondelinge behandeling. [57] Dáárop doelt het hof aan het slot van rov. 6.4 (“Desgevraagd heeft [eiseres] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard”, etc.). Dit in het kader van [eiseres] ’ “vorderingen wat dit betreft” (dus als bedoeld in rov. 6.4, eerste en tweede zin), wat de klacht eveneens negeert. Waarom het hof dit niet kon oordelen zoals het doet in rov. 6.4 maakt de klacht niet inzichtelijk, en valt zonder méér ook niet in te zien.
klacht a. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens, ook niet in rov. 6.6-6.7 en 6.9, dat een verbintenisrechtelijke aanspraak niet valt onder het eigendomsbegrip van art. 1 EP EVRM (noch dat de exacte omvang van die aanspraak moet vaststaan, zoals bedoeld in de klacht). Het hof redeneert veeleer de andere kant op, zoals mede blijkt uit rov. 6.8. [62]
klacht b. In de eerste plaats mist [eiseres] belang bij de klacht, gezien rov. 6.12-6.13 die in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Zie mede onder 3.29-3.32.13 hierna. Dit is al fataal.
klacht c.Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens, ook niet in rov. 6.6-6.7 en 6.9, dat een verbintenisrechtelijke aanspraak in de vorm van een statutair recht op een deel van het vermogen als bedoeld in de klacht niet een ‘possession’ is in de zin van art. 1 EP EVRM. Zie ook onder 3.22.6 en 3.28.1 hiervoor.
een statutair rechtop de winst van een verzekeraar”.
klacht a. Zij is specifiek gericht tegen rov. 6.12, tweede zin. Daarin overweegt het hof (i) dat het in art. 1 EP EVRM en art. 17 Handvest EU gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft. Dit wil zeggen dat de uitoefening van dit recht onder omstandigheden, zoals nader geregeld in die bepalingen, onderworpen kan worden aan beperkingen. Daarin overweegt het hof in het verlengde daarvan (ii) dat dit recht niet aldus kan worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan. Dit wil zeggen dat aan deze bepalingen als zodanig niet zo’n recht op een pensioen van een bepaald bedrag kan worden ontleend. Dit een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [68] Voor zover de klacht dit oordeel van het hof anders leest, is dat onjuist en mist de klacht daardoor feitelijke grondslag. [69] Voor zover de klacht de opvatting huldigt dat voornoemde oordeel onder (ii) onjuist is, of dat de zaak dienaangaande anders ligt als een statutair recht (althans een “statutaire toezegging”) in het spel is, vindt die opvatting geen steun in het recht. [70] Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de klacht. Ik heb daarin geen andere rechtsklacht kunnen ontdekken, noch een motiveringsklacht (laat staan een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv).
klacht b. Voor zover deze voortbouwt op klacht a (“daarmee”, etc.), die dus faalt, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.30.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Ook overigens loopt de klacht vast.
nieterover eens zijn of [eiseres] een onvoorwaardelijk recht op indexatie heeft (zij pretendeert dit, Aegon betwist dit), waarop het hof wijst;
welerover eens zijn dat het in deze procedure niet gaat om een vordering van [eiseres] tot (onvoorwaardelijke) indexering van zijn pensioen, waarop het hof wijst;
klacht a. Zij richt zich ten eerste tegen rov. 6.6-6.7. Voor zover de klacht voortbouwt op subonderdelen II.1-1 en II.1-2, die dus falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.27-3.30.7 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Voor zover de klacht veronderstelt dat het hof in het bestreden oordeel niet onderkent dat [eiseres] (ook) een beroep heeft gedaan op enig statutair recht [78] en/of dat het hof daarin (ook) redeneert vanuit art. 1 EP EVRM, mist de klacht feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Want het is evident dat het hof in het bestreden oordeel dat wél onderkent respectievelijk níet aldus redeneert. Het hof laat zich daarin dus evenmin erover uit of een “statutaire toezegging” valt onder de werking van art. 1 EP EVRM. Dit behoeft evenmin verdere toelichting.
indirecthorizontale werking van art. 1 EP EVRM, noch komt daaruit naar voren - laat staan enigszins concreet - welke betekenis dan aan die werking zou moeten worden toegekend. De klacht noemt ook geen enkele specifieke stelling van [eiseres] waaruit iets anders zou blijken.
klacht b. Zij richt zich tegen rov. 6.7 en 6.12-6.13.
Aegon de fusie heeft geïnitieerd teneinde van bepaalde statutaire bepalingen (en gelijkluidende fiscale bepalingen) af te komen en aldus een ‘superdividend’ te kunnen uitkeren, geldt ten eerste dat de klacht niet uiteenzet hoe het hof hierop had kunnen ingaan ondanks art. 24 Rv, de tweeconclusieregel en (ook overigens) de grenzen van de rechtsstrijd, wat zonder méér ook niet valt in te zien. Daarbij zij bedacht dat die stelling niet eerder zo is betrokken door [eiseres] , [88] en dat blijkens het proces-verbaal van die mondelinge behandeling Aegon niet gericht is ingegaan op die stelling. Bovendien zegt de klacht hier niet meer dan dat het hof “miskent” in het bestreden oordeel dat Aegon dit (beweerde) oogmerk had, zonder daaraan verder handen en voeten te geven. Dit laatste had wel op de weg van [eiseres] gelegen, omdat die stelling, wat daarvan verder zij, als zodanig en zonder méér niet afdoet aan ’s hofs oordelen die de klacht hier specifiek op de korrel heeft: rov. 6.7, voorlaatste en laatste zin; rov. 6.12, vanaf de vierde zin; en rov. 6.13. Die stelling gaf het hof ook daarom geen reden daarop in te gaan bij het bestreden oordeel.
klacht a. Vooropgesteld: het subonderdeel bestrijdt niet ’s hofs oordeel in rov. 6.10, eerste en tweede zin dat voor het Handvest EU geldt dat dit slechts van toepassing is als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (art. 51 Handvest EU), [94] en dat in zoverre de reikwijdte van het Handvest EU dus beperkter is dan die van het EVRM. Het met de klacht bestreden oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, nu de enkele verwijzing door [eiseres] naar Richtlijn (EU) 2017/1132 waarop de klacht wijst [95] nog niet duidelijk maakt dat het Unierecht, en langs die weg art. 17 Handvest EU, hier toepassing vindt. Door [eiseres] is, samengevat, betoogd dat art. 2:323 BW (over de mogelijkheden van vernietiging van een fusie) niet limitatief moet worden opgevat met het oog op die richtlijn. Daaruit kan ik, met het hof, niet afleiden dat de door [eiseres] gestelde eigendomsrechten op de € 2,5 miljard (daarop ziet ’s hofs beoordeling in onder meer rov. 6.10) via die richtlijn door het Unierecht worden beheerst in de zin van art. 51 Handvest EU, zodat art. 17 Handvest EU daarbij toepassing vindt. De klacht maakt ook niet inzichtelijk waarom dit anders zou zijn.
klacht b. De daarin verdedigde opvatting dat met betrekking tot het vereiste dat het Unierecht van toepassing is, “vereist, maar tevens ook voldoende is” dat er een ‘haakje’ in het EU-recht is, vindt geen steun in het recht voor zover daarmee een lichtere eis wordt gehanteerd dan volgt uit het Unierecht en HvJEU-rechtspraak ter zake. Het vereiste dat het Unierecht van toepassing is, vergt dat het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht als bedoeld in art. 51 Handvest EU. Door het HvJEU is onder meer verduidelijkt dat de verplichting voor de lidstaten om de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten te eerbiedigen alleen geldt wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het Unierecht, en dat het begrip “ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van art. 51 Handvest EU “vereist dat er een zeker verband bestaat tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel, dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere”. [96] Het HvJEU heeft bijvoorbeeld ook erop gewezen dat als de bepalingen van het Unierecht op het betrokken gebied een aspect niet regelen en aan de lidstaten geen specifieke verplichting opleggen voor een gegeven situatie, de nationale regeling die een lidstaat met betrekking tot dat aspect uitvaardigt, buiten de werkingssfeer van het Handvest EU valt en de betrokken situatie niet kan worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van het Handvest EU. [97] En recent, in een arrest waarin het HvJEU wél art. 2 en 19 lid 1 VEU van toepassing achtte op de beoordeling van bepaalde maatregelen van een lidstaat, maar bij gebreke van tenuitvoerbrenging van Unierecht door de lidstaat níet het Handvest EU: [98]
connexiteitsvereistevan art. 51 lid 1 Handvest”: [99]
uitvoeringvan EU-recht op nationaal niveau betreffen”. [100]
klacht c. Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. In het bestreden oordeel ligt besloten dat het hof ambtshalve heeft onderzocht of art. 17 Handvest EU in deze zaak kan worden toegepast, maar concludeert dat dit niet het geval is. Dat lijkt het subonderdeel ook eigenlijk wel te onderkennen, gezien de opmerking op p. 20 van de procesinleiding dat het hof hier “terecht” oordeelt, althans “ligt daarin besloten dat het hof zelfstandig moet onderzoeken of het ingeroepen artikel 17 Handvest van toepassing is”.
klacht d, die niet verder is uitgewerkt. Zij strandt reeds in het voetspoor van klacht b, die dus faalt. Zie onder 3.34.2-3.34.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
klacht a.
opde financiële markten, zoals de klacht wil betogen. Want art. 1:23 Wft ziet, behoudens specifieke uitzonderingen, op alle “privaatrechtelijke rechtshandelingen” die in strijd zijn met de Wft of daarop gebaseerde lagere regels. Overigens is gemakkelijk voorstelbaar dat met de rechtsgeldigheid van een fusie van financiële ondernemingen bij uitstek ook de rechtszekerheid op de financiële markten is gemoeid.
in alle gevallenhet ongedaan maken van een fusie een hoge moeilijkheidsgraad kent, brengt geenszins mee dat art. 1:23 lid Wft voor die gevallen anders moet worden gelezen. [120]
klacht b.
niette maken met de slotzin van art. 3:119 lid 4 Wft, maar met het argument dat die instemming van DNB dáár de ingevolge art. 6:159 lid 1 BW benodigde medewerking van de wederpartij (de polishouder dus) vervangt. [145] Valt die instemming weg, dan is er geen toestemming, zo is de gedachte, en dus gelet op art. 6:159 lid 1 BW geen contractsoverneming. [146] Op een juridische fusie heeft dit natuurlijk geen betrekking. De klacht verwart een en ander aan haar slot met de stellingname dat de toestemming van DNB “in de plaats komt van het instemmingsrecht met de fusie van de verzekerden”. Zo’n ‘instemmingsrecht’ is er bij de fusie immers eenvoudigweg niet (zie onder v hiervoor). Contractsoverneming en fusie gaan hier niet gelijk op. [147]
nietkan worden afgeleid dat een fusie zonder instemming van DNB niet rechtsgeldig is. Zo recent bij Menken. [148] En al eerder bijvoorbeeld bij Boshuizen & Jager, [149] alsook bij Van Wijk & De Haan. [150] Hetzelfde geldt voor verschillende annotaties. [151] Ik kan dat, gelet op het voorgaande, goed volgen.
klacht c. Zij draait om “effectieve rechtsbescherming”. Dit parkeer ik hier even, het leidt niet tot een andere beoordeling. Zie in het bijzonder nader onder 3.48-3.51.3 hierna.
subonderdeel III.2, op p. 23 van de procesinleiding, wordt een laadbak aan rechtsgrondslagen gestort. Zij voert aan dat het hof in rov. 6.16.1-6.16.3 miskent dat toepasselijkheid van de hoofdregel van 1:23 Wft in dit geval in strijd is met het fundamentele recht op effectieve rechtsbescherming (onder meer art. 6 en 13 EVRM en art. 47 Handvest EU) [152] en het recht op adequaat rechtsherstel (“vgl. rov. 5.5.2 van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006”) en naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [153]
onaanvaardbaarzou zijn. Het belang van rechtszekerheid rondom de rechtsgeldigheid van een fusie legt daar immers veel gewicht in de schaal (zie onder 3.45.4 hiervoor).
subonderdeel III.3. Dit staat op p. 23 van de procesinleiding. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 6.16.1-6.16.3 miskent dat de bedoeling van art. 1:23 Wft is om art. 3:40 lid 2 BW uit te sluiten, niet om ook art. 3:40 lid 1 BW uit te sluiten. [160] Art. 1:23 Wft kan “echter”, gelet op de wetsgeschiedenis, [161] niet zo ruim worden uitgelegd dat wanneer aan een essentiële voorwaarde voor een fusie (in casu de toestemming van de DNB) niet is voldaan, in rechte noch een beroep op non-existentie c.q. nietigheid noch op vernietigbaarheid van die fusie kan worden gedaan. Blijkens “die parlementaire geschiedenis t.a.p. p. 393-394” [162] moet een consument wel voldoende andere mogelijkheden hebben.
klacht a.
niet anders kondan oordelen dat de fusie nietig is op grond van art. 3:40 lid 1 BW dan wel moet leiden tot een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad of uit hoofde van art. 2:320 BW (schadeloosstelling bij verlies van een bijzonder recht door fusie).
vanzelfmeebrengt dat zulke “ernstige tekortkomingen” aan de orde zijn, te minder nog dat het zou gaan om “ernstige tekortkomingen” van de fuserende verzekeraars en/of een omstandigheid die zonder méér aan hen kan worden tegengeworpen. Kortom, ook hier berust de klacht op een te wankele premisse.
klacht b.
catch-allzonder spoor van precisie en bepaaldheid niet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen. Reeds daarop loopt zij vast. Dit behoeft geen verdere toelichting.
vaststaatdat een rechtshandeling
strekttot benadeling van schuldeisers. Hier is dat, anders dan het subonderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, helemaal niet aan de orde. Het hof stelt dat immers niet vast (ook niet in rov. 6.17) en dáárover wordt ook niet geklaagd.
in dit gevalgeen” ingrijpende rechtsgevolgen heeft en ongedaanmaking daarvan dus geenszins veel complicaties met zich zal brengen. [eiseres] heeft aangevoerd dat het hier gaat om een “
internefusie tussen een moeder en een dochtermaatschappij”, waarvan een ongedaanmaking voor de buitenwereld niet bezwaarlijk is omdat het leidt tot herstel van de voorheen bestaande moeder-/dochterrelatie, waarbij in casu die “interne, moeder/dochter fusie” bovendien niet plaatsvindt op de financiële markten. Daarbij heeft [eiseres] bovendien aangevoerd dat het belang van rechtszekerheid bij instandhouding van de fusie niet speelt, althans ondergeschikt is aan het recht op rechtsbescherming, omdat het om een interne, moeder-/dochterfusie gaat, dus niet op de financiële markten, Aegon wist dat de fusie kon worden aangetast, schuldeisers niet door de nietigheid worden benadeeld, en de gevolgen van de fusie zonder bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt, nu het beheer, de administratie en de beleggingen van Optas Pensioenen al jaren door Aegon werden verricht. En juist het in stand houden van de fusie het vertrouwen in de financiële sector en het toezicht daarop ernstig zou ondermijnen. [170]
nietigkan zijn, en in casu ook is”.
besluitenom de in de grieven V-VII en de grieven IX-XI aangevoerde redenen” nietig, althans vernietigbaar zijn. “En dat dat [eiseres] heeft betoogd dat de fusie vernietig
baaris wegens het ontbreken van instemming van DNB
vernietigbaaris o.g.v. redelijke wetsinterpretatie van 2:323 lid 1 sub c BW. [173] Verwezen wordt verder naar onderdeel V”.
klacht a. Zij ziet eraan voorbij dat [eiseres] in haar stellingen waarop de klacht doelt, heeft aangevoerd dat de fusie nietig is wegens strijd met art. 3:40 lid 1 BW, en dat het hof daarop al respondeert in rov. 6.17.1 (in verbinding met rov. 5.3.3). Waarom het hof op die stellingen ook nog eens had moeten responderen in rov. 6.17.3-6.17.4 legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien.
klacht b. Zij faalt reeds bij gebrek aan belang. Ter zake doet niet of het hof in rov. 6.17.3-6.17.4 in algemene zin oordeelt dat een fusie niet nietig kan zijn, aangezien de voorliggende fusie in ieder geval niet nietig kan zijn op de daartoe aangevoerde gronden, voor zover voorwerp van cassatieklachten. Zie onder 3.45.1-3.46.6, 3.49.1-3.49.2, 3.51.1-3.51.3, 3.56.1-3.58, 3.60.1-3.60.4 en 3.62.1-3.62.2 hiervoor. Overigens mist de klacht ook feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, omdat het hof in rov. 6.17.3-6.17.4 niet generiek/categorisch oordeelt of impliceert dat een fusie nimmer nietig kan zijn. Zo’n oordeel hoefde het hof immers ook niet te vellen. Het hof spitst zijn overwegingen en oordelen in rov. 6.17.3-6.17.4 immers toe op (de nietigheid van) de voorliggende rechtshandelingen, en wat [eiseres] ter zake heeft aangevoerd.
klacht c. Zij ziet eraan voorbij dat [eiseres] in haar stellingen waarop de klacht doelt, heeft aangevoerd dat de fusie vernietigbaar is op grond van art. 2:323 BW, en dat het hof daarop respondeert in rov. 6.18-6.18.6. Waarom het hof op die stellingen ook al had moeten responderen in rov. 6.17.3-6.17.4 legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien. Voor zover de klacht vooruitloopt op “onderdeel V”, geldt dat dit “onderdeel V” faalt. Zie onder 3.67-3.68.4 hierna.
klacht a. Zij voldoet niet aan de uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen. De klacht verwijst slechts naar een reeks aan grieven (te vinden op p. 31-33 en 34-36 van de MvG) en daarin “aangevoerde redenen”. Dit is onvoldoende bepaald, terwijl het onbesproken laten van stellingen en grieven als zodanig ook geen cassatiegrond is (art. 79 lid 1 RO). [178] Het voorgaande klemt te meer nu het hof voorafgaand aan rov. 6.18-6.18.6 al uiteenzet dat andere door [eiseres] aangevoerde gronden voor nietigheid of vernietigbaarheid van de fusiebesluiten dan de in rov. 6.18-6.18.6 bedoelde “strijd (…) met fundamentele totstandkomingsvereisten” niet opgaan. Ook daaraan besteedt de klacht geen aandacht.
klacht b. Zij ziet eraan voorbij dat in rov. 6.18-6.18.6 besloten ligt dat het hof de door de klacht bedoelde stelling van [eiseres] verwerpt (het draait in dit geval wat betreft art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW om “een voor de fusie vereist besluit van de algemene vergadering”), en dat dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (nu het ontbreken van een rechtsgeldig instemmingsbesluit van DNB niet valt onder het bereik van art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW).
dusten laste moet komen van de overblijvende rechtspersoon en van betrokken derden, waarbij dan de vergaande gevolgen van vernietiging van een fusie op de koop toe zouden worden genomen. Zie onder 3.45.4-3.45.5 en 3.46.6 sub vi hiervoor. De redelijkheid daarvan ontgaat mij, nog afgezien van de vraag of art. 2:323 lid 1, aanhef en onder c BW daarvoor een haakje biedt. Voor zover de klacht verwijst naar “effectieve rechtsbescherming” is onduidelijk wat zij daarmee precies op het oog heeft. Voor zover zij daarmee doelt op art. 13 EVRM kan dat niet slagen, gelet op wat onder 3.49.1 hiervoor werd opgemerkt. Ten slotte: art. 3:14 BW [179] kan ook niet afdoen aan de lex specialis in art. 1:23 lid 1 Wft. Zie onder 3.45.3-3.45.7 hiervoor. Art. 3:14 BW voorziet overigens ook helemaal niet in het rechtsgevolg van vernietigbaarheid van rechtshandelingen die daarmee in strijd zijn. Voor die vernietigbaarheid is men aangewezen op art. 3:40 BW. De klachten die in dát verband zijn aangevoerd, slagen niet. Zie onder 3.45.1-3.45.7, 3.51.1, 3.56.5 en 3.57.1 hiervoor.
klacht c. Zij bouwt wat betreft rov. 6.18 voort op en deelt daarmee in het lot van klachten a-b, die dus falen. Zie onder 3.68.1-3.68.3 hiervoor. Daarmee ontvalt ook de bodem aan de klacht wat betreft rov. 6.19, gelet op 3.21-3.68.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
rov. 6.20.1behandelt en verwerpt het hof het door [eiseres]
onder I en II sub a-bgevorderde in het kader van de subsidiaire vordering; [181] in
rov. 6.20.2-6.20.3het door [eiseres]
onder II sub cgevorderde in dat kader. [182] Dit mondt, logischerwijs, uit in de slotsom van rov. 6.21: “Dit betekent dat de subsidiaire vordering geheel moet worden afgewezen”. Deze gefaseerde afdoening door het hof van (de te onderscheiden onderdelen van) de subsidiaire vordering komt in het subonderdeel niet, laat staan noemenswaardig, tot uitdrukking; zij abstraheert veeleer van wat het hof waar precies zegt over welk onderdeel van die vordering.
onder II sub cgevorderde in het kader van de subsidiaire vordering), [184] onjuist noch onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
eenvorm van rechtsbescherming hebben. Indien dus op geen enkele manier de fusie nog ongedaan zou kunnen worden gemaakt, dan hebben de verzekerden, die naar de aard “zelf niet mogen instemmen met de overdracht” (omdat niet art. 6:159 BW van toepassing is, maar art. 3:112 Wft en de instemming van DNB daarvoor in de plaats treedt), “recht op een vordering” uit art. 2:320 BW en/of onrechtmatige daad en schadevergoeding anders dan in geld, in die zin dat zij gesteld worden in dezelfde positie/rechten als dat zij waren vóór de fusie. Ware dit anders, dan blijven de verzekerden, zoals [eiseres] , inderdaad verstoken van effectieve rechtsbescherming en dat kan niet de bedoeling zijn van de (Wft-)wetgever en naar [eiseres] aanneemt ook niet van de Hoge Raad. Dit betekent dat, anders dan het hof in rov 6.20.1-6.20.3 overweegt, de vorderingen op dit punt
weltoewijsbaar zijn.