Conclusie
1.Overzicht
loan to valueconvenant, [2] (iv) boetevrije aflossing, (v) rentebetaling mag worden opgeschort bij liquiditeits-problemen en (vi) 8% rente per jaar. Het rentepercentage is onderbouwd met een
Transfer Pricing(TP)
Analysisvan Nederlandse belastingadviseurs. De belanghebbende en een vastgoed-financieringadviseur hebben verklaard dat een derde (een bank) in deze omstandigheden en onder deze voorwaarden waarschijnlijk geen (voldoende grote) lening zou willen verstrekken omdat een bank een
loan to valueconvenant en hypothecaire zekerheid zou wensen.
de Rechtbankvoldeed de belanghebbenden in (lang) boekjaar 2015/2016 niet aan de statutaire beleggingseis van het fbi-regime, omdat haar doelomschrijving activiteiten toestond die duidelijk meer omvatten dan beleggen. In boekjaar 2017 voldeed zij wel aan de statutaire beleggingseis. Ook aan de feitelijke beleggingseis en de financieringslimiet was volgens de Rechtbank voldaan, zodat het fbi-regime in 2017 niet kon worden geweigerd en dus het nultarief van toepassing was. Gegeven dat nultarief, achtte de rechtbank voor dat jaar de door de inspecteur gestelde onzakelijkheid van de (rente op de) AHLs niet meer van belang. Voor 2015/2016 achtte de Rechtbank de rente onzakelijk hoog en heeft zij die in goede justitie gesteld op 4,5%. De belanghebbende en haar aandeelhouders waren zich haars inziens bewust van die onzakelijkheid.
het Hofwaren naast de feitelijke en statutaire beleggingseisen en de vreemd-vermogen-limiet ook in geschil (i) of de belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en (ii) of zij het fbi-regime - door rentelast-maximaliserende AHL-financiering -
in fraudem legisheeft gebruikt, nl. niet voor normaal vermogensbeheer, maar voor uitholling van de uitdelings-plicht, waardoor ook dividendbelasting ten laste van de deelnemers werd ontweken.
BNB2018/199 (6.8 hieronder) eist voor omkering van de bewijslast dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende zich daarvan bewust was. De inspecteur meent dat belanghebbendes aangifte niet de vereiste waren omdat (i) het fbi-regime ten onrechte is toegepast en (ii) als dat regime wél toepasselijk is, de maatstaf van HR
BNB2018/199 ongeschikt is omdat het nultarief per definitie geen belastingbedrag produceert, laat staan een aanzienlijk verschil tussen belastingbedragen. Dan moet zijns inziens op basis van HR
BNB1992/127 (6.8 hieronder) de onzakelijke winstbepaling vergeleken worden met de zakelijk bepaalde belastbare winst om te bepalen of de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk onjuist is. Het Hof heeft dit beroep op omkering en verzwaring van de bewijslast echter afgewezen omdat hij belanghebbendes standpunt dat het fbi-regime toepasselijk was, voor beide geschiljaren pleitbaar achtte en kennelijk om die reden de pleitbaarheid van de winstbepaling dan niet meer relevant achtte.
loan to valueprotocol) in de markt geen kredietverstrekker te vinden zou zijn die niet een in feite winstdelende rente zou vragen. Hij heeft Holdings als fictieve borg aangemerkt en op die basis in goede justitie een zakelijke (borgstellingsanaloge) rente bepaald op 2,28%. Het méér betaalde heeft hij als onttrekking aangemerkt.
arm’s lengthbeginsel en van uw OZL-rechtspraak en op de rangorde tussen die twee zakelijkheidscorrectoren. Deze drie middelen zijn rechtskundig gelijk aan de middelen III t/m V van het cassatieberoep van de Staatssecretaris in de moederzaak 24/02306; hetzelfde geldt voor belanghebbendes verweer ter zake van die middelen. Ook voor de behandeling van die middelen verwijs ik naar de conclusie in zaak 24/02306, afgezien van een korte weergave van mijn bevindingen en conclusie in onderdeel 7 hieronder.
enomdat haar onzakelijk hoge rente-aftrek niet pleitbaar was, ongeacht mogelijke pleitbaarheid van de fbi-status. het Hof heeft het juiste rechtskader gebruikt: volgens HR
BNB2010/47 moet de inspecteur aannemelijk maken dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest, en volgens HR
BNB2020/108 wordt de bewijslast ondanks onjuistbevinding van de aangifte niet omgekeerd en verzwaard als die onjuistheid rechtskundig pleitbaar was: toepassing van het fbi-regime is voor 2017 door de Rechtbank op deels rechtskundige gronden aanvaard en is daarmee dus pleitbaar voor dat jaar.
BNB2020/108 dat de belanghebbende bij het doen van aangifte 2015/2016 objectief redelijkerwijs moet hebben kunnen menen dat haar uitleg van de statutaire beleggingseis in art. 28 Wet Vpb juist was. Toen die aangifte werd gedaan, was haar statutaire doelomschrijving al gewijzigd en kon zij objectief gezien op de hoogte zijn van de uitspraak van het Hof Amsterdam uit 1991 en kon zij objectief menen dat een te ruime doelomschrijving, mits binnen relatief korte tijd hersteld, niet fataal zou zijn voor de fbi-status. Het Hof heeft het beroep op het 1991-precedent afgewezen omdat het in die zaak ging om een ongewilde en evidente, maar niet meteen opgemerkte misslag van de notaris die binnen korte tijd hersteld werd, maar heeft belanghebbendes beroep op dat precedent wel pleitbaar geacht. Hoewel niet heel overtuigend - de belanghebbende kon objectief bezien evenzeer op de hoogte zijn van de gestrengheid van de statutaire beleggingseis, die immers volgt uit de wetsgeschiedenis en uit HR
BNB1980/304 en HR
BNB1996/58; en ook over de objectieve pleitbaarheid van het beroep op ’s Hofs precedent uit 1991 kan men verschillend denken - zie ik geen rechtsschending in ’s Hofs toepassing van de pleitbaarheidsrechtspraak, mede gegeven dat zijn oordeel sterk verweven is met waardering van feitelijke omstandigheden en afweging van belangen, waarbij ook de evenredigheid van de sanctie beoordeeld moet worden.
belasting. Zo’n verschil bestaat echter per definitie niet in een nultarief-regime zoals het fbi-regime. Dit - nogal impliciete - oordeel lijkt mij onjuist. Met de Staatssecretaris meen ik dat als fbi’s bij - niet tot statusverlies leidende - aangiftegebreken niet hoeven te vrezen voor omkering en verzwaring van de bewijslast, zulks niet bijdraagt aan juiste en volledige aangiften. Dat geldt te meer als het fbi-regime
nietvan toepassing is, maar de claim van fbi-status wel pleitbaar is. Het lijkt mij te minder de bedoeling dat slechts
pleitbaarheidvan fbi-status de belastingplichtige al zou vrijwaren van omkering van de bewijslast ondanks aanzienlijk onjuiste winstbepaling. In casu is het fbi-regime volgens het Hof
nietvan toepassing. De belanghebbende betaalt dan wél vennootschapsbelasting; en veel meer dan volgens haar aangifte verschuldigd is, als ’s Hofs oordeel standhoudt dat een veel te hoge rentelast is afgetrokken. De bewijslast zou dan omkeren als de belanghebbende zich ook bewust was van het feit dat de rente-aftrek veel te hoog was en - bij toepasselijkheid van het fbi-regime - tot een veel te kleine uitdelingsverplichting zou leiden of - bij niet-toepasselijkheid van dat regime - tot een veel te laag belastingbedrag zou leiden. Dat heeft het Hof niet onderzocht omdat hij in beide jaren fbi-status pleitbaar achtte. De zaak zou dus verwezen moeten worden om die bewustheid te onderzoeken. Als de bewijslast in een van beide of beide jaren wordt omgekeerd, moet de belanghebbende overtuigend aantonen dat en in hoeverre de volgens de inspecteur zakelijke rente ad 1,78% onjuist is. Ik acht middel IV van de Staatssecretaris daarom gegrond.
BNB1980/304 is irrelevant of dat feitelijk ook gebeurt. Ook ’s Hofs afwijzing van belanghebbendes beroep op het precedent van 20 februari 1991 [3] verraadt mijns inziens geen onjuiste rechtsopvatting, noch enig motiveringsgebrek, nu in belanghebbendes geval, anders dan in dat 1991-geval, geen sprake is van een ongewilde en evidente, maar niet meteen opgemerkte misslag van de notaris die de statuten opschreef, welke misslag na korte tijd hersteld werd. Ik meen daarom dat middel I van de belanghebbende strandt.
arm’s lengthbeginsel (art. 8b Wet Vpb), dus alle leningvoorwaarden, met name het ontbreken van zekerheden en van
loan to valueafspraken, op hun zakelijkheid en hun corrigeerbaarheid had moeten beoordelen, in plaats van meteen naar de OZL-rechtspraak en daarmee naar de borgstellingsanalogie te springen. Ik verwijs voor behandeling van deze middelen naar onderdeel 6 van de conclusie van vandaag in de moederzaak 24/02306 en volsta hier met de slotsom. Beide middelen treffen mijns inziens doel omdat aan de noodgreep c.q. ‘vuistregel’ van borgstellingsanaloge rentebepaling geen behoefte bestaat als een betere
arm’s lengthcorrectiemogelijkheid voorhanden is, zoals in casu, nl. hypotheekanaloge rentebepaling die past bij normaal vermogensbeheer door particuliere hefboombeleggers met een overwaarde van 40%. De zaak moet mijns inziens verwezen worden om die hypothecaire rente te bepalen. De middelen II en III van de Staatssecretaris over de toepassing van de OZL-rechtspraak behoeven dan geen behandeling.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
loan to valueconvenant.
asset manager, 2%-aandeelhouder en gewezen bestuurder van de belanghebbende) een schuldfinancierings-voorstel voor het [P]-gebouw opgesteld. [H] is een consultancybureau dat vastgoedfinanciering begeleidt. [H] zag mogelijkheden om bij derden
seniorleningen met een looptijd van 5 jaar zonder aflossingverplichting te verkrijgen met een
loan to valueratio van 50% tegen maximaal 3% rente.
Transfer Pricing(TP)
Analysisdoor [N] , die op grond van analyse van leningen met een looptijd van 15 jaar en een BB+
ratingeen
arm’s length rangetussen 4,39% en 14,26% rapporteerde. Een
TP studyvan belanghebbendes geval door Embridge Economics, opgesteld in mei 2021, achtte op basis van de
internal rate of return(IRR) [4] van het project ad 11,9% per jaar een rente van 10% per jaar
at arm’s length.
loan-to-valueconvenant en geen hypotheek wenste. Ook de medeoprichter van [H] , [J] , heeft dat verklaard.
BNB2015/165 [8] ) achtte de Rechtbank de rente van 8% onzakelijk hoog. De door de inspecteur bepleite 1,78% achtte zij evenmin aannemelijk. Zich baserend op diverse rapporten over vastgoedfinanciering rond 2015, heeft zij een zakelijke rente bepaald op 4,5%. Gezien het verschil met 8% rente heeft de Rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende en haar aandeelhouders zich bewust waren van de onzakelijkheid.
fraudem legisheeft gefrustreerd. [10]
fraus legis.
BNB2010/47 [11] volgt dat de bewijslast pas omkeert als de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en de belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. Een rechtskundig onjuist maar pleitbaar standpunt doet de bewijslast niet omkeren; pleitbaar is in elk geval een rechtskundig standpunt, waaronder rechtskundige kwalificatie van de feiten, dat aanvaard is door de rechtbank. [12] De inspecteur stelt dat het fbi-regime bewust ten onrechte is toegepast en dat als dat anders is, niet naar de
belastinggekeken moet worden (die bij een fbi per definitie nihil is), maar naar het verschil tussen de ta laag aangegeven
winsten de correcte winst om te beoordelen of de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk onjuist is; als toch naar
belastinggekeken moet worden (die bij een fbi per definitie nihil is), dan gaat het volgens de inspecteur om de nageheven dividendbelasting over het onzakelijke rentedeel, dat zijns inziens verkapt dividend is. De belanghebbende beroept zich daartegenover op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 20 februari 1991 [13] over een fbi wier statutaire doel op 13 december 1984 door verkeerd begrip van de notaris was gewijzigd in een doel dat niet voldeed, hetgeen op 9 mei 1985 was hersteld; het Hof oordeelde destijds dat dat een evidente misslag was die tijdig was hersteld en die de fbi-status daarom niet verloren deed gaan. In casu is belanghebbendes fbi-standpunt volgens het Hof pleitbaar, voor 2017 omdat ook de rechtbank voor dat jaar de fbi-status toepasselijk achtte, en voor 2015/2016 omdat de belanghebbende voor dat boekjaar weliswaar de rechtbank niet meekreeg, maar wel pleitbaar met een beroep op de uitspraak van het Hof van 20 februari 1991 kon stellen dat het om een ongewilde fout in de statuten ging, mede gezien haar feitelijke werkzaamheden. Het Hof ziet geen aanleiding om van HR
BNB2010/47 af te wijken en de te laag aangegeven winst als vereiste-aangifte-beoordelingscriterium te nemen in plaats van een te laag belastingbedrag, hoezeer ook het in casu om een nultarief gaat. Evenmin acht hij eventueel ten onrechte niet-voldane dividendbelasting relevant omdat die belasting geen voorwerp van dit Vpb-geschil is.
loan to valueconvenant; bovendien hoeft alleen terugbetaald te worden bij verkoop van het gebouw. Al die voorwaarden moeten worden verzakelijkt, waarna een
arm’s lengthrente ad 1,78% resulteert of – bij een langere looptijd – 3,50% of 4,25%. Subsidiair bepleitte de inspecteur toepassing van uw OZL-rechtspraak en onzakelijkverklaring van de AHLs. De alsdan te bepalen borgstellingsanaloge rente is volgens hem 1,78%. De belanghebbende betoogde daartegenover dat uitgaande van de overeengekomen voorwaarden een rente moet worden bepaald en dat 8% dan zakelijk is en dat de partijen niet onzakelijk wilden handelen.
BNB2012/37 [14] geciteerd:
overeengekomenvoorwaarden bereid zou zijn eenzelfde lening te verstrekken tegen een niet-feitelijk-winstdelende rente. Zo ja, dan wordt volgens het Hof (alleen) de rente verzakelijkt op basis van het arm’s-lengthbeginsel. De primaire stelling van de inspecteur dat eerst alle andere voorwaarden moeten worden verzakelijkt, heeft het Hof daarom verworpen. Is tegen de
overeengekomenvoorwaarden geen niet-feitelijk-winstdelende rente vindbaar in de markt, dan gaat het om een OZL en moet een borgstellingsanaloge rente bepaald worden, aldus het Hof. De bewijslast rust op dat punt op de inspecteur. Die heeft er op gewezen dat de belanghebbende zelf heeft verklaard dat banken haar project niet wilden financieren op de door haar gewenste voorwaarden, zoals geen (hypothecaire) zekerheid en geen
loan to valueconvenant, en dat die verklaring bevestigd is door belanghebbendes adviseur [H] . Op grond daarvan heeft het Hof aannemelijk geacht dat een derde niet voor een vaste rente te vinden zou zijn. Belanghebbende tegenwerpingen hebben het Hof niet van het tegendeel overtuigd; uit haar
benchmarkanalyses volgt dat niet en ook de IRR heeft het Hof niet op andere gedachten gebracht omdat hij de berekening daarvan niet
arm’s lengthachtte. ‘Bijzondere omstandigheden’ in de zin van HR BNB 2012/37 zijn gesteld noch gebleken, zodat de inspecteur het OZL-karakter van de AHLs aannemelijk heeft gemaakt.
3.Het geding in cassatie
feitelijkebeleggingseis als ‘achtervang’ de beperking van de fbi-status tot beleggers feitelijk waarborgt. ‘Beleggen’ wordt noch in de Wet Vpb noch in andere fiscale wetgeving gedefinieerd en moet volgens haar daarom naar verkeersopvatting worden uitgelegd. Volgens Van Dale is investeren synoniem aan beleggen. Het Besluit fiscale beleggingsinstelling (fbi-besluit) [17] refereert aan een fbi die “investeert […] om beleggers aan te trekken”. Instanties als de SEO Economisch Onderzoek en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) spreken in het kader van het fbi-regime van ‘investeren’. Investeren is dus niets anders dan beleggen, aldus de belanghebbende.
verweerveel ruimte nodig om belanghebbendes vele feitelijke stellingen te weerspreken. Op de discussie over feiten ga ik niet in.
BNB1980/304 [20] en HR
BNB1996/58 [21] volgt volgens de Staatssecretaris dat de statutaire beleggingseis zeer strikt is. Laten de statuten enige andere activiteit dan beleggen toe, dan is er niet aan voldaan. Hij acht de stelling dat de statutaire beleggingseis niet strikt hoeft te worden uitgelegd omdat er nog een ‘achtervang’ door de feitelijke beleggingseis is, dan ook onjuist, verwijzende naar die parlementaire geschiedenis en die rechtspraak en naar vakliteratuur. Zelfs als alleen de verkeersopvatting bepalend zou zijn, ziet hij voldoende internetbronnen en vakliteratuur die beargumenteren dat investeren wel degelijk ruimer is dan beleggen. Belanghebbendes doelomschrijving acht hij met het Hof ook na de statutenwijziging nog te ruim. ’s Hofs oordeel is volgens hem geenszins onbegrijpelijk en berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van bewijsmiddelen. Voor zover de belanghebbende zich ook in cassatie nog beroept op het vertrouwensbeginsel, heeft het Hof dat beroep zijns inziens terecht en voldoende gemotiveerd afgewezen.
arm’s lengthbeginsel en van uw OZL-rechtspraak en op de rangorde tussen die twee zakelijkheidscorrectoren. Die middelen zijn rechtskundig gelijk aan de middelen III t/m V van het cassatieberoep van de Staatssecretaris in de moederzaak 24/02306. Voor uiteenzetting en uitgebreide behandeling van die middelen verwijs ik daarom naar onderdeel 6 van de conclusie in die zaak; hier volsta ik met korte weergave van de slotsom (onderdeel 7 hieronder).
verweerdat haar aangifte alle relevante informatie over de AHLs en alle voor toepassing van het fbi-regime benodigde informatie bevatte en dat zij de inspecteur verzocht heeft de fbi-status te bevestigen. Als er al inhoudelijke gebreken waren, was zij zich daar niet van bewust en de inspecteur heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij zich daarvan bewust was. Belanghebbendes standpunt van fbi-status was pleitbaar omdat de Rechtbank haar voor 2017 fbi-status heeft toegekend.
repliekstelt de Staatssecretaris dat in de aangifte noch bij het vooroverleg alle relevante informatie is verschaft. Hij herhaalt dat eventuele pleitbaarheid van fbi-status niet het inhoudelijke gebrek van de onzakelijke hoge rente wegneemt. Bij
dupliekweerspreekt de belanghebbende deze stellingen opnieuw.
4.Aanpak
BNB1980/304 [23] is irrelevant of dat feitelijk ook gebeurt.
6.De vereiste aangifte; had het Hof de bewijslast moeten omkeren?
enomdat haar onzakelijke rente-aftrek niet pleitbaar was, ook niet als de fbi-status mogelijk wél pleitbaar zou zijn geweest.
BNB2010/47 [25] moet de inspecteur, als hij de bewijslast omgekeerd acht wegens inhoudelijke gebreken in de aangifte, aannemelijk maken dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. Uit HR
BNB2020/108 [26] volgt dat de bewijslast ondanks (aanzienlijke) onjuistbevinding van de aangifte niet wordt omgekeerd en verzwaard als het onjuiste standpunt rechtskundig pleitbaar was:
BNB2020/108: een belastingplichtige in de situatie van de belanghebbende moet bij het doen van de aangifte 2015/2016 objectief redelijkerwijs hebben kunnen menen dat haar uitleg van de statutaire beleggingseis in art. 28 Wet Vpb en daarmee de aangegeven fbi-status juist was.
BNB1980/304 [30] keurde een doelomschrijving af die “deelnemen in (…) andere ondernemingen” toestond. In HR
BNB1996/58 [31] achtte u fataal een doelomschrijving die toeliet “het oprichten, verwerven en financieren van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen”. Ook belanghebbendes statutaire doel liet van 12 mei 2015 tot 27 juni 2016 dergelijke bezigheden toe (zie 2.1 hierboven). Ook over de objectieve pleitbaarheid van belanghebbendes beroep op ’s Hofs precedent uit 1991 kan men verschillend denken, nu (i) geen sprake is van een onvoorziene, ongewilde en evidente, maar niet meteen onderkende misslag van de notaris die de statuten opschreef en bovendien (ii) belanghebbendes te ruime doelomschrijving pas na 412 dagen is gewijzigd. Ik zie echter geen rechtsschending in ’s Hofs toepassing van uw pleitbaarheidsrechtspraak, mede gegeven dat ’s Hofs oordeel sterk verweven is met waardering van feitelijke omstandigheden en afweging van belangen, waarbij ook de evenredigheid van de sanctie beoordeeld moet worden. ’s Hofs weging van die feitelijk omstandigheden en van de betrokken belangen lijkt mij niet onbegrijpelijk, al zou een andere feitenrechter mogelijk anders beslist hebben.
voor de Vpbniet meer ter zake doet als belanghebbendes fbi-standpunt pleitbaar was omdat het fbi-regime een nultarief meebrengt en onjuiste winstbepaling dus niet tot enige belastingschuld leidt.
BNB2018/199 [32] (de onjuistheid in de aangifte produceert een relatief en absoluut aanzienlijk te laag
belastingbedrag) niet werkt in het fbi-regime, dat als gevolg van het nultarief geen belastingbedrag produceert, en dat dan moet worden aangesloten bij HR
BNB1992/127 [33] , welk arrest u nooit expliciet heeft herroepen en waarin werd aangesloten bij het verschil tussen de aangegeven en de correcte
winst. De inspecteur is niet ingegaan op het geval waarin het fbi-regime niet van toepassing is, maar toepassing wel pleitbaar was. Dat doet de Staatssecretaris thans in cassatie wel: volgens hem brengt mogelijke pleitbaarheid van fbi-status niet mee dat ook onzakelijke winstbepaling pleitbaar zou zijn.
belastingis vereist, welk verschil echter per definitie ontbreekt in een nultarief-regime. Als de belanghebbende objectief kon menen dat het fbi-regime gold, kon zij ook objectief menen dat haar mogelijk onzakelijke winstbepaling geen verschil tussen de aangegeven en de verschuldigde
belastingkon produceren, laat staan een aanzienlijk verschil. ’s Hofs – niet blijkende – redenering zou dan zijn dat de belanghebbende geen rekening hoefde te houden met mogelijke omkering van de bewijslast op grond van onzakelijk hoge rente omdat zij, gegeven de pleitbaarheid van haar fbi-standpunt, geen rekening hoefde te houden met Vpb-heffing. Dit is echter speculatie, want het Hof heeft niets van dien aard opgeschreven.
pleitbaarheidvan fbi-status de belastingplichtige al zou vrijwaren van omkering van de bewijslast ondanks aanzienlijk onjuiste winstbepaling door onzakelijk hoge rente op AHLs. Exact dezelfde bewuste onzakelijkheden zouden dan bij toepasselijkheid van het fbi-regime geen gevolgen hebben voor de belastingplichtige en bij niet-toepasselijkheid draconische bewijslastverdelingsgevolgen. Ik zie geen grond voor een dergelijke discriminatie van niet-fbi’s.
BNB1992/127, dus om in geval van een nultarief aan te sluiten bij het verschil tussen de aangegeven en de correcte
winstin plaats van bij het (niet-bestaande) verschil tussen de volgens aangifte verschuldigde en de werkelijk verschuldigde
belasting.
nietvan toepassing. Onze belanghebbende betaalt dus wél vennootschapsbelasting en ook ‘aanzienlijk’ meer dan volgens haar aangifte, aangenomen dat ’s Hofs oordeel standhoudt dat een onzakelijk veel te hoge rentelast is afgetrokken. De bewijslast keert dan ook volgens ’s Hofs criterium om als de belanghebbende zich van die onzakelijkheid bewust was. Als het Hof de pleitbaarheid van de fbi-status daaraan in de weg vond staan (op basis van de redenering dat pleitbaarheid van fbi-status ook pleitbaarheid van nultarief impliceert), acht ik zijn oordeel onjuist omdat ook als het fbi-regime wel van toepassing zou zijn, het aangeven van een veel te kleine uitdelingsverplichting mijns inziens evenzeer een aanzienlijke onjuistheid is die tot omkering kan leiden, ook al leidt zij - door het nultarief - niet tot een te laag Vpb-bedrag.
arm’s length beginsel(art. 8b Wet Vpb) in plaats van meteen naar uw OZL-rechtspraak te springen. Ik verwijs voor behandeling van deze middelen naar onderdeel 6 van de conclusie van vandaag in de moederzaak 24/02306 en volsta hier met de slotsom. Beide middelen treffen mijns inziens doel.
BNB2013/149 en HR
BNB2014/98 (zie de onderdelen 6.15 en 6.16 van de conclusie in zaak 24/02306) suggereren dat de fiscale behandeling van de intragroeps-OZL omlaag (slechts) beheerst wordt door de deelnemingsvrijstelling, maar dat lijkt mij dogmatisch twijfelachtig, al maakt het voor het resultaat niet uit. Uit art. 2(6) Wet Vpb volgt dat bij een intragroepslening de uitleenster geacht wordt met haar gehele vermogen een onderneming te drijven; haar onzakelijke vordering op haar dochter behoort dus tot haar ondernemingsvermogen. Dat is dogmatisch geen probleem, want een OZL blijft ook fiscaalrechtelijk een lening; het gaat niet om kapitaal, zoals bij schijn, deelnemerschap of dochterfinanciering
à fonds perdu. De OZL zelf zit ook volgens de totale-winstdoctrine dus niet in de kapitaalsfeer, maar in de ondernemingssfeer. Alleen het (afwaarderings)resultaat erop valt daarbuiten omdat alleen de aandeelhoudersrelatie verklaart waarom de geldverstrekker een (zich realiserend) debiteurenrisico heeft genomen dat een derde niet zou nemen. Ook de rente op een OZL valt in de winst - de lening is ondernemingsvermogen - maar zij wordt gecorrigeerd naar marktniveau, juist om de totale winst correct te doen vaststellen. Alleen als dat niet lukt omdat daardoor in wezen winstdeling zou ontstaan (wat onoplosbare verzakelijkingsproblemen oplevert; zie onderdeel 6.34 van de conclusie in zaak 24/02306), wordt de rente buiten de winstsfeer geplaatst voor zover zij afwijkt van borgstellingsanaloge rente, maar dat is een noodgreep BGAB (bij gebrek aan beter). Mijns inziens is dit alles toepassing van art. 8 Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB 2001 c.q. de
arm’s length-regel in art. 8b Wet Vpb als
specialisvan het totale-winstbegrip in concernverhoudingen en komt men aan de deelnemingsvrijstelling niet toe. Iets dat niet uit onderneming stamt, kan geen winst uit die onderneming zijn en kan dus ook geen objectief vrijgestelde winst uit die onderneming zijn.
arm’s-lengthbeginsel in art. 8b Wet Vpb in de wielen rijdt, dat als corrector van onzakelijke intragroepstransacties
nietbeperkt is tot één voorwaarde (de prijs) van die transactie.
second bestomdat zij een zakelijke rente bepaalt op basis van de kredietwaardigheid van een
anderegroepsvennootschap (de uitleenster) dan de belastingplichtige inleenster, dus op basis van een verhouding tussen de
uitlener en een externe financier, hoewel
arm’s length-correctie veronderstelt dat vergeleken wordt met rechtstreekse inlening door de belastingplichtige van een externe financier. In belanghebbendes geval lijkt inderdaad een betere
arm’s lengthcorrectie dan de
default mode(‘vuistregel’) van de borgstellingsanalogie voorhanden. Haar geval lijkt zich bij uitstek te lenen voor rechtstreekse correctie van de onzakelijkheid - het debiteurenrisico – door uit te gaan van de normale gang van zaken bij particuliere hefboombeleggers die voor de door hen beoogde hefboom een lening aangaan tot 60% van het te financieren onroerende beleggingsobject. Dat doen zij door hypotheek te verlenen aan bank om daar een met het oog op de hefboom zo laag mogelijke rente te bedingen. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet wilde lenen bij een externe financier omdat die hypothecaire zekerheid en een
loan to valueprotocol zou eisen en dat de belanghebbende verklaard heeft dat haar aandeelhouders een deel van haar ‘beleggingsrisico hebben overgenomen’. Ik meen met het Hof dat dit impliceert dat de AHL-financiering ook volgens de belanghebbende zelf onzakelijk was omdat zij (i) iets wilde dat in de markt niet verkrijgbaar was zonder hypotheekverlening en/of
loan to valueafspraken en (ii) haar aandeelhouders
haarbeleggingsrisico deels hebben overgenomen, wat een onafhankelijke financier niet zou doen. Het Hof baseert daarop echter niet de conclusie dat de juiste
arm’s lengthcorrectie is de hypothecaire zekerheid met 40% over(boek)waarde die een derde zou eisen, omdat hij uit HR
BNB2012/37 afleidt dat alleen rentecorrectie mogelijk is, die tot winstdeling zou leiden en daarmee tot borgstellingsanalogie. Dat oordeel lijkt mij onjuist. Het Hof is voorbij gegaan aan het desbetreffende betoog van de inspecteur. Hij is ook voorbijgegaan aan belanghebbendes betoog dat ongezekerde leningen tegen 8% zoals de hare wel degelijk bestaanbaar zijn tussen ongelieerden omdat haar kredietwaardigheid eersteklas is.
transfer pricingopvattingen, alsmede het Verrekenprijzenbesluit dat de fiscus bindt als de belanghebbende zich erop beroept, dat het Hof had moeten onderzoeken wat ongelieerde partijen gedaan zouden hebben en niet in één keer naar de OZL-benadering kon springen. Daarom moet de zaak mijns inziens terug naar de feitenrechter, om te bepalen welke rente hoort bij dezelfde lening, maar dan mét hypotheek op het pand met 40% overwaarde.
indirecte49%-aandeelhoudster als fictieve borg heeft aangemerkt en niet ook de
directe49%-aandeelhoudster, althans hun
gemiddeldekredietwaardigheid tot uitgangspunt heeft genomen. Zou de OZL-rechtspraak toch tot toepassing komen, dan lijkt daar nog een discussiepunt te zitten. Maar wellicht heeft de belanghebbende de borgkeuze niet tegengesproken omdat zij de borgstellingsanalogie (mijns inziens terecht) niet van toepassing achtte.