Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.De bewezenverklaring en de bewijsconstructie van het hof
3.Het eerste middel
Sterker nog, uit die vaststellingen kan überhaupt niet volgen dat (de verdachte) wetenschap had dat de verdachten dergelijke handelingen uit zouden voeren, laat staan dat hij enige significante bijdrage heeft geleverd.” In dit verband brengt de steller van het middel ook naar voren dat de verdachte geen zodanige positie binnen de motorclub had dat hij wetenschap of zeggenschap had over schulden van de aangever bij de motorclub. (iv) Ten vierde kan volgens de steller van het middel de aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs van het medeplegen niet volgen uit de vaststellingen van het hof. In dat licht wordt door de steller van het middel opnieuw aangevoerd dat het bestaan van een gemeenschappelijk plan of door de verdachte verrichte uitvoeringshandelingen niet kan worden afgeleid uit de vaststellingen. (v) Ten vijfde wijst de steller van het middel erop dat de verdachte slechts fysiek aanwezig is geweest bij de feitelijke handelingen en dat het feit dat hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd, ontoereikend is om te spreken van medeplegen.
NJ2016/419 m.nt. N. Rozemond (over medeplegen van een poging tot afpersing) dat “
aanwezigheid ter plekke kracht (kan) bijzetten aan een bedreigende situatie en aan bedreigende uitlatingen van een medeverdachte, en daarmee een bijdrage van voldoende gewicht voor medeplegen (kan) opleveren.” [5]
deze specifieke casus” medeplegen opleveren. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in het onderhavige geval, gelet op (de aard van) de ten laste gelegde feiten (en de met de uitvoering van die feiten gemoeide tijd), ook het uitvoeren van niet gewelddadige handelingen kan resulteren in een voor medeplegen relevante bijdrage van voldoende gewicht. Uit de vaststellingen van het hof volgt bovendien dat de verdachte niet toevallig betrokken is geraakt bij de bewezen verklaarde handelingen.
4.Het tweede middel
Uit die vaststellingen volgt niet wanneer dat letsel is ontstaan, laat staan dat (de verdachte) dit moet hebben gezien. Bovendien, zelfs indien (de verdachte) op 8 juli 2018 bij aangever enig letsel zou hebben gezien kan dat op geen enkele wijze bijdrage aan het voor medeplegen vereiste dubbele opzet.” Hier zij reeds opgemerkt dat in de toelichting op het middel deze laatste stelling niet wordt voorzien van een nadere onderbouwing.
We vinden m wel vroeg of laat”, “
Slaan we die tand die die heb er uit hahah” en “
Knieschijf aan splinters”. Het hof heeft de aanwezigheid van de verdachte bij de uitvoeringshandelingen van dat plan en het in de nabijheid blijven – niet onbegrijpelijk – niet op toeval laten berusten, maar (mede) gestoeld op gesprekken die hebben plaatsgevonden in de betreffende Whatsappgroep waar de verdachte deel van uitmaakte. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte “
gelet op de berichten die waren verstuurd in de Whatsapp-groep, wist dat op het moment dat aangever gevonden zou worden, er geweld jegens aangever gebruikt zou kunnen worden. Door desondanks mee te gaan met het opzoeken van aangever heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het verrekenen van de schulden en het afpakken van het motorjasje, met geweld gepaard zou gaan.”
op geen enkele wijze” kan bijdragen aan het voor medeplegen vereiste dubbele opzet.
5.Het derde middel
geen blijk van gegeven dat het hof – hoewel dit uitdrukkelijk onderbouwd is verzocht – de schending van de redelijke termijn heeft meegewogen bij het bepalen van de op te leggen straf of hier überhaupt acht op heeft geslagen”. Daarmee is het arrest van het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
Strafmaat
NJ2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, met betrekking tot (de overschrijding van) de redelijke termijn onder meer het volgende overwogen:
Als het openbaar ministerie appel instelt, dan moet het openbaar ministerie er ook bovenop zitten” – wordt duidelijk dat het om de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep gaat. Bovendien heeft de raadsman – door te berde te brengen dat “
na de getuigenverhoren het nog vijftien maanden (heeft) geduurd tot de zaak is gepland” – gespecificeerd in welke mate sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Een en ander zou eventueel anders kunnen liggen als uit de stukken van het geding van omstandigheden blijkt die meebrengen dat het in de rede ligt een uitzondering te maken op de met de redelijke termijn samenhangende uitgangspunten. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan verzoeken van de verdediging die tot vertraging in de afdoening van de zaak hebben geleid. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake.
alles afwegende, mede gelet op het tijdsverloop” de betreffende gevangenisstraf “
passend en geboden” geacht. Uit de overweging van het hof volgt wel dát er rekening is gehouden met het tijdsverloop, maar daaruit blijkt niet (ondubbelzinnig) hóe c.q. in welke mate of vorm dat het geval is geweest. Het hof heeft geen overwegingen gewijd aan de wijze waarop het de schending van de redelijke termijn heeft gecompenseerd ten opzichte van een initieel geboden en passend geachte straf indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.