Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het eerste middel
mr. F. van Es en mr. E.E. van der Bijl.
2 [cursivering door mij, A-G]raadsheren die het arrest mede zouden hebben gewezen” niet hebben deelgenomen aan de zitting waarop het onderzoek is gesloten. Uit de hiervoor aangehaalde gedingstukken blijkt immers dat geen van de drie raadsheren die de zaak op 23 december 2022 inhoudelijk hebben behandeld en het bestreden arrest van 25 januari 2023 hebben gewezen, op 11 januari 2023 deel hebben uitgemaakt van de combinatie die de zitting heeft gesloten. Het hof was op die ‘sluitingszitting’ compleet anders samengesteld. Bij de bespreking van de tweede deelklacht ga ik ervan uit dat de stellers van het middel bedoelen te klagen dat het arrest is gewezen door raadsheren die geen van allen hebben deelgenomen aan het onderzoek op de terechtzitting van 11 januari 2023.
3.Het tweede middel
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1996. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
2 (twee) weken voor iedere keerdat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een
maximum van 6 (zes) maanden.
ten onrechte of op een ontoelaatbare wijzeeen inbreuk heeft gemaakt op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op familieleven van de verdachte. In de toelichting op het middel wordt in dit verband aangevoerd dat het bij die maatregel opgelegde contactverbod erop neerkomt “dat het voor de verdachte feitelijk onmogelijk is om contact te houden met zijn zeer jonge dochter, nu hij daarvan afhankelijk is van de medewerking van de benadeelde partij
[A-G: tevens aangeefster]”. Omdat het verbod eveneens ziet op indirect contact, zou volgens de stellers van het middel ook contact met bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming of een mediator in verband met een mogelijke omgangsregeling tot gevolg hebben dat het verbod wordt geschonden.
NJ2019/469. In die zaak was de verdachte veroordeeld voor bedreiging van zijn ex-vrouw en was aan hem een contactverbod opgelegd dat zowel betrekking had op zijn ex-vrouw als op zijn minderjarige kinderen. De Hoge Raad oordeelde dat van een ontoelaatbare inbreuk op art. 8 EVRM geen sprake was: contact met de kinderen was gedurende de periode dat de maatregel van kracht was nog wel mogelijk vanwege de uitzondering die was gemaakt voor contact in het kader van een omgangsregeling en voor zover de gezinsvoogd daarbij was betrokken.
pressing social need) waarbij wordt getoetst aan de specifiek in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen, het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
family lifeals bedoeld in art. 8 EVRM. In dat verband is van belang dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en de aangeefster op 22 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, dat een paar dagen later hun dochter [betrokkene 1] is geboren en dat zij ook nadien nog enige tijd hebben samengewoond. [9] Zodoende kan, zoals door de steller van het middel ook wordt betoogd, worden aangenomen dat sprake is van vorenbedoeld recht van art. 8 EVRM. [10]
de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van een dergelijk feit”en niet duidelijk is waarom aan de verdachte daarnaast nog een maatregel moet worden opgelegd ter voorkoming van strafbare feiten”. Door de steller wordt hierbij ook gewezen op hetgeen uit het verhandelde ter terechtzitting en het arrest volgt over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, namelijk “dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld en een nieuwe relatie heeft en in België woont”.