ECLI:NL:PHR:2025:621

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23/01193
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2001, bij arrest van 13 maart 2023 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De verdachte kreeg een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, en zijn auto werd verbeurd verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte op 18 maart 2021 in zijn auto ongeveer 27,8 gram cocaïne en 29,6 gram MDMA had, evenals een stroomstootwapen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft een bewijsklacht over de aanwezigheid van de drugs, het tweede middel betreft de verbeurdverklaring van de auto, en het derde middel betreft de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van het stroomstootwapen. Het hof heeft de bewijsmiddelen en de verklaring van de verdachte in zijn overwegingen betrokken en heeft geoordeeld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs en het wapen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01193

Zitting3 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnummer 22-001171-22) wegens 1. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Verder heeft het hof een personenauto verbeurd verklaard en de teruggave van een aantal voorwerpen aan de verdachte gelast, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.A.J. Verploegh, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat een bewijsklacht over feit 1. Het tweede middel klaagt over de verbeurdverklaring van de auto en de wijze waarop het hof deze heeft verdisconteerd in de opgelegde straf. Het derde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 3. Ik zal eerst de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof weergeven. Daarna zal ik de middelen bespreken en daarbij beginnen met de bewijsklachten van de middelen 1 en 3. Als laatste zal ik middel 2 bespreken.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 18 maart 2021 te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 27,8 gram, materiaal bevattende cocaïne en 29,6 gram materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxy-methemfetamine), zijnde cocaïne en MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. hij op 18 maart 2021 te [plaats] , een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot persomen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.”
5. Het hof heeft daarvoor de volgende bewijsmiddelen gebruikt:

1. Een proces-verbaal van aanhouding, van de [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , d.d. 18 maart 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021076646-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 4 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 18 maart 2021 bevonden wij ons te [plaats] .
Ik, [verbalisant 1] , zag dat de bestuurder de deur van zijn voertuig opende en vervolgens uitstapte. Ik zag dat er in het bestuurdersportier een zwarte staaf lag, die ik aan de vorm direct herkende als een vermoedelijke taser (stroomstootwapen).
Ik nam het stroomstootwapen in beslag (goednummer 2566135).
Op donderdag 18 maart 2021 hield ik, [verbalisant 2] , de verdachte aan op verdenking van het voorhanden hebben van een stroomstootwapen.
Ik, [verbalisant 1] , trok de lederen lap die om de versnellingspook zit, omhoog. Ik zag dat er meerdere pakketjes, in plastic gewikkeld, rondom de versnellingspook lagen. Ik zag dat er in een pakketje meerdere witte envelopjes zaten, die ik ambtshalve herken als ponypacks.
Ik zag dat er meerdere wikkels/bolletjes in de plastic verpakkingen zaten.
Ik zag dat er in het derde plastic zakje een bruin blok zat.
2. Een proces-verbaal -van bevindingen d.d. 1 juni 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021076646-30. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 22 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik deed onderzoek naar verdovende middelen.
De aangeboden partij bestond uit:
• 26 toegevouwen papiertjes wit poeder > totaal 13,1 gram > SIN: AAOT6466NL
• 20 toegevouwen papiertjes wit poeder > totaal 9,9 gram > SIN: AAOT6467NL
• 6 zwarte gripzakjes wit poeder > totaal 4,8 gram > SIN: AAOT6488NL
• 10 gripzakjes met 49 tabletten > 22,3 gram > SIN: AAOT6469NL
• 2 gripzakjes met beige brokjes > 7,3 gram > SIN: AAOT647ONL
3. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2021.06.04.054 (aanvraag 001), d.d. 1 juni 2021, opgemaakt en ondertekend door de deskundige [betrokkene 1] , ingenieur. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
4. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2021.06.04.054 (aanvraag 002), d.d. 1 juni 2021, opgemaakt en ondertekend door de deskundige [betrokkene 1] , ingenieur. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
5. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2021.06.04.054 (aanvraag 003), d.d. 1 juni 2021, opgemaakt en ondertekend door de deskundige [betrokkene 1] , ingenieur. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
6. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2021.06.04.054 (aanvraag 002), d.d. 1 juni 2021, opgemaakt en ondertekend door de deskundige [betrokkene 1] , ingenieur. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
7. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2021.06.04.054 (aanvraag 006), d.d. 1 juni 2021, opgemaakt en ondertekend door de deskundige [betrokkene 1] , ingenieur. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
8. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 april 2021 van de politie Den Haag team Forensische Opsporing Wapens, Munitie en Explosieven met nr. [nummer] . Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 42 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, materiedeskundige wapens en explosieven, verklaar het volgende:
Op 21 april 2021 werd mij een wapen overhandigd. Ik heb een onderzoek ingesteld.
Soort wapen: stroomstootwapen
Bijzonderheden:
Het wapen is voorzien van een oplaadbare accu en bestemd om een elektrische stroomstoot teweeg te brengen.
Dit wapen is een handwapen waarmee door middel van een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht.
Het wapen functioneerde naar behoren.
Het wapen heeft het uiterlijk van een zaklantaarn en functioneert ook als zodanig.
Het wapen heeft een lengte van 37 cm.
8a. Het voorblad van het proces-verbaal ZAAK POCO van de politie Eenheid Den Haag met zaakregistratienummer PL 1500-2021076672 (blad 1 e.v.)
Incidenten [verdachte] :
Registratienr: [nummer]
Feit: Bezit overige wapens
Pleegdatum en -plaats: 18 maart. 2021, [plaats]
9. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 april 2022 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Het was mijn auto. Ik had hem iets minder dan een jaar. Ik heb het stroomstootwapen van een vriend gekregen, maar hij had gezegd dat het een zaklamp was. Ik had het ongeveer een week.”
6. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs voorts overwogen:

Nadere overweging
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap droeg van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn auto. Daarnaast is betoogd dat de verdachte dacht dat het in zijn auto aangetroffen stroomstootwapen een zaklamp was.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat ieder geacht wordt te weten wat zich in de eigen auto bevindt. In het geval van de verdachte geldt dat hij al ongeveer een jaar de eigenaar van de auto was. Bovendien heeft hij tegenover de politie verklaard zelf af ten toe drugs te gebruiken. Mede tegen deze achtergrond acht het hof de verklaring van de verdachte dat de drugs al in de auto gelegen moeten hebben toen hij de auto kocht, niet aannemelijk. Immers, gelet op de hoeveelheid en niet onaanzienlijke waarde van de aangetroffen drugs is het niet voor de hand liggend en verre van aannemelijk dat de vorige eigenaar verzuimd zou hebben de drugs voor levering van de auto aan de verdachte uit de auto te halen, dan wel de drugs later alsnog te komen ophalen.
Ten aanzien van het stroomstootwapen overweegt het hof dat het, mede in aanmerking genomen het uiterlijk van het wapen, niet aannemelijk is dat de verdachte niet heeft gezien dat het een stroomstootwapen betrof. Daarbij betrekt het hof ook nog de omstandigheid dat de verdachte, desgevraagd, de naam van de vriend van wie hij de – in zijn ogen – zaklamp zou hebben gekregen niet wenst te noemen.”

Het eerste middel

7. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende is gemotiveerd in het licht van het namens de verdachte gevoerde verweer.
8. Volgens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
“De [verbalisant 1] verklaart bij de RC:
Bij veel auto ‘s kan er onder de versnellingspook een vuurwapen passen, het vak is meestal vrij groot onder de versnellingspook, vandaar dat ik daar keek. Er zit een soort leren lap omheen, die zit met klikpunten vast en als je dat omhoog trek gaat het vanzelf los.
U vraagt mij voordat ik de hoes van de versnellingspook had losgehaald of er iets was met de hoes. De enige reden dat ik daar keek was omdat ik wist dat daar mogelijk vuurwapens kunnen passen. Het zou daar kunnen liggen. Ik had er in dit specifieke geval geen aanleiding voor, maar er zouden wapens kunnen liggen.
Ik heb de hoes eerst opengetrokken en drugs gezien, vervolgens dichtgetrokken en foto ‘s gemaakt en daarna weer opengemaakt.
Uit zijn verklaring is op te maken dat er niets bijzonders was aan de hoes van de versnellingspook. De verbalisant heeft deze moeten demonteren om daaronder de verdovende middelen aan te treffen. Er is geen aanwijzing op basis van de situatie op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de gebruiker deze ruimte regelmatig gebruikte of dat deze eenvoudig toegankelijk was.
[verdachte] heeft de auto ongeveer een jaar voor dit voorval gekocht. Er is dan geen reden om een onderzoek te doen onder de hoes van de versnellingspook. Er is eigenlijk nooit een reden om een onderzoek te doen onder de hoes van de versnellingspook. Tenzij er iets bijzonders is. En dat was er volgens de verbalisant niet.
Er is geen aanwijzing dat [verdachte] wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto. Er is geen verder onderzoek gedaan naar sporen op de verdovende middelen.
Ik verzoek U de [verdachte] vrij te spreken.”
9. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het aanwezig hebben van harddrugs. Voor een bewezenverklaring van aanwezig hebben is niet noodzakelijk dat de drugs de verdachte toebehoren en ook niet dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid over de drugs heeft. Voldoende is dat de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken, waarvoor de verdovende middelen zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte hoeven te bevinden [1] en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop. [2]
10. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde drugs feitelijk onder zich had in de auto waarvan hij de eigenaar was en die hij bestuurde. Die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Het hof heeft het verweer van de verdediging over het ontbreken van wetenschap omtrent de aanwezigheid van de drugs verworpen. Daartoe heeft het hof vooropgesteld dat eenieder wordt geacht te weten wat zich in zijn eigen auto bevindt. [3] Het hof heeft overwogen dat de verdachte al ongeveer een jaar eigenaar van de auto was en bovendien, naar eigen zeggen, soms drugs gebruikte. Het hof heeft, mede in dit licht, de verklaring van de verdachte dat de drugs al in de auto gelegen moeten hebben toen hij de auto kocht, niet aannemelijk geacht. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat het, gelet op de hoeveelheid drugs en de waarde hiervan, “niet voor de hand liggend en verre van aannemelijk” is dat de vorige eigenaar de auto (een jaar daarvoor) aan de verdachte zou hebben geleverd zonder de drugs uit de auto te halen en ook daarna niet alsnog zou hebben opgehaald. De verklaring van de verdachte is derhalve geen aanleiding geweest om af te stappen van het uitgangspunt dat de eigenaar van een auto wordt geacht te weten wat zich in zijn eigen auto bevindt – ook, zo begrijp ik het hof, als het voorwerp in kwestie niet aanstonds zichtbaar is. Gelet op het voorgaande, acht ik het oordeel van de rechtbank – ook in het licht van hetgeen is aangevoerd – toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
11. Het middel faalt.

Het derde middel

12. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2 en de kwalificatie van dat feit als strafbaar feit. Deze klacht wordt als volgt toegelicht:
“Door niet bewezen te verklaren dat sprake was van een voorwerp waarmee personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht is geen sprake van een strafbaar feit en dient en ontslag van rechtsvervolging plaats te vinden.
Bovendien kan uit de bewijsmiddelen slechts volgen dat sprake is van een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht en kan het ten laste gelegde feit daarom niet bewezen worden verklaard en zou een vrijspraak moeten volgen.”
13. Ik moet bekennen dat ik moeite heb om hier een duidelijke klacht in te herkennen. In de bewezenverklaring (hiervoor onder randnummer 4 weergegeven) is terug te lezen dat het hof bewezen acht dat de verdachte een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad waarmee personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht. Dat het voorwerp die eigenschappen had, volgt uit bewijsmiddel 8. Hoewel er in de schriftuur met geen woord over wordt gerept, zou het – gelet op het pleidooi in hoger beroep [4] – kunnen dat gedoeld wordt op het feit dat de tenlastelegging en in navolging daarvan de bewezenverklaring in de verleden tijd is opgesteld. Het hof heeft daarover overwogen:
“Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat nu de tenlastelegging van feit 2 in de verleden tijd is opgesteld, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer, reeds omdat de tenlastegelegde datum 18 maart 2021 is, en ook die datum in het verleden is gelegen.”
14. In het licht van wat is aangevoerd meen ik dat die overweging van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend is.
15. Het middel faalt.

Het tweede middel

16. Het tweede middel klaagt over de verbeurdverklaring van de personenauto en “de wijze waarop het Gerechtshof deze verdisconteerd heeft in de op te leggen straf”.
17. Zoals hiervoor onder 1 vermeld heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren en een personenauto verbeurd verklaard. Het hof heeft dat als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van cocaïne en MDMA. Harddrugs zijn een gevaar voor de volksgezondheid en kunnen ertoe leiden dat mensen verslaafd raken ten koste van hun gezondheid en welbevinden. Daarnaast leidt het gebruik van en de handel in harddrugs veelal tot criminaliteit, wat overlast veroorzaakt voor de samenleving. De verdachte heeft zich niet om deze ernstige gevolgen bekommerd.
Daarnaast heeft de verdachte een stroomstootwapen voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke voorwerpen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee. Ook daar heeft de verdachte geen oog voor gehad.
De verdachte gaat daarnaast elke verantwoordelijkheid voor de bewezen feiten uit de weg.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van enig misdrijf.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren een passende en geboden reactie vormt.
Het hof beslist dat de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven personenauto (volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend) vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof houdt hierbij rekening met de draagkracht van verdachte en zal de op te leggen taakstraf – in plaats van een door de raadsman van de verdachte verzochte geldelijke tegemoetkoming – daarom met 20 uren verminderen van 80 naar 60 uren. Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis een passende en geboden reactie is.”
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De voorzitter gaat over tot de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Op vragen legt de verdachte een verklaring af:
Ik heb anderhalf jaar geleden mijn stage in de logistiek afgerond. Ik het stage gelopen ik ben daar blijven werken. Ik heb een nul-uren contract maar ik werk zo’n 25 uur per week. Ik daarnaast een opleiding in de zorg gaan doen.
Ik woon bij mijn moeder, met mijn broertje. Ik heb geen schulden. Behalve mijn zorgverzekering en fitnessabonnement heb ik geen vaste lasten. Ik heb geen auto meer.
De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.
Hij vult daarbij aan:
(…)
Tot slot: ik heb stukken overgelegd betreffende de waarde van de auto. Als de auto is verbeurdverklaard, moet mijn cliënt daar een vergoeding voor krijgen, of moet het worden verdisconteerd in de straf.”
19. Voornoemde pleitnota houdt in:
“De auto van de [verdachte] had een waarde, op basis van de overgelegde stukken van op zijn minst € 2000,- Als de auto verbeurd wordt verklaard dan wordt hij daardoor onevenredig getroffen en dient dat bedrag aan hem vergoed te worden.”
20. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 33 Sr:
1. Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
2. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.
- Art. 33a Sr:
1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
(…)
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- Art. 33c Sr:
1. Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
2. De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.
(…)
- Art. 24 Sr:
1. Bij de vaststelling van de geldboete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.
21. Ten aanzien van de strafoplegging stel ik voorop dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt, beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. [5]
22. Verbeurdverklaring is een bijkomende straf, en is – anders dan de maatregel van onttrekking aan het verkeer – dus punitief van aard. Verbeurdverklaring is een vermogensstraf: bij oplegging wordt beoogd de verdachte in zijn vermogen te treffen. Art. 33 lid 2 Sr verklaart art. 24 Sr van overeenkomstige toepassing, zodat bij de verbeurdverklaring rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de verdachte “in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen”.
23. De controle in cassatie op naleving van art. 24 Sr is niet streng. Dit hangt ermee samen dat voor de afstemming van (een geldboete of) verbeurdverklaring op de draagkracht van een verdachte een feitelijke waardering nodig is, die in cassatie enkel op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [6]
24. Wanneer de veroordeelde [7] door de verbeurdverklaring onevenredig dreigt te worden getroffen, zal de rechter op grond van art. 33c lid 2 Sr een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming dienen toe te kennen. Het voorwerp kan dan wel verbeurd worden verklaard, maar de veroordeelde kan hiervoor (gedeeltelijk) geldelijk worden gecompenseerd. Met dit mechanisme wordt de zwaarte van de straf (mede bepaald door de waarde van het verbeurd verklaarde voorwerp) in overeenstemming gebracht met het begane feit. Daarin kan, zo meen ik, de draagkracht van de verdachte mede een rol spelen. [8]
De geldelijke compensatie zoals bedoeld in art. 33c lid 2 Sr kan bestaan uit een vergoeding (zoals bedoeld in art. 33c lid 1 Sr) of in een ter zitting vastgestelde geldelijke tegemoetkoming. Eerstgenoemde optie biedt uitkomst indien op voorhand niet duidelijk is hoeveel het verbeurd te verklaren voorwerp waard is. De rechter kan dan een maximumbedrag vaststellen en bepalen dat een eventueel surplus bij verkoop van het voorwerp (na verrekening van kosten) aan de veroordeelde toevalt. De tweede optie, een ter zitting vastgestelde tegemoetkoming, ligt in de rede wanneer de waarde van het voorwerp reeds ter zitting (voldoende) vaststaat.
25. De bepaling uit art. 33c lid 2 Sr is dwingend geformuleerd; de rechter wordt verplicht te voorkomen dat een veroordeelde (of een derde) onevenredig wordt getroffen door de verbeurdverklaring. Dit betekent niet dat de rechter in alle gevallen dient over te gaan tot het toekennen van een vergoeding of tegemoetkoming. In de beoordeling van de evenredigheid, een casuïstisch oordeel, komt de rechter een discretionaire ruimte toe. Indien de rechter beslist geen vergoeding of tegemoetkoming toe te kennen, kan hij wel gehouden zijn dit nader te motiveren.
26. Nadere motivering lijkt, los van de vraag of ter zake verweer is gevoerd, vereist wanneer geen vergoeding of tegemoetkoming wordt toegekend, terwijl de opgelegde vermogensstraffen bij elkaar opgeteld (meer dan aanvaardbaar) boven het maximum van de toepasselijke boetecategorie(ën) uitkomen. De evenredigheid tussen de straf en (de ernst van) het feit komt dan in het geding. De boetecategorie vormt immers een indicatie van de maximale vermogensstraf die de wetgever bij het plegen van een strafbaar feit evenredig acht. Indien de opgelegde vermogensstraffen (ruim) boven dit maximum uitgaan, vraagt dit om een verklaring. [9]
27. Ik keer terug naar het middel. Daarin wordt in de eerste plaats geklaagd dat het oordeel van het hof dat de auto van de verdachte vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat het een voorwerp is met behulp waarvan de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn begaan (art. 33a lid 1 onder c Sr), zonder nadere motivering onbegrijpelijk is omdat de bewezenverklaringen inhouden dat de verdachte goederen resp. een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad. Daaruit zou niet zonder meer blijken dat hij deze feiten heeft begaan met behulp van de auto.
28. Over deze klacht kan ik kort zijn. Uit het door het hof gebezigde bewijsmiddel 1 volgt dat het stroomstootwapen en de harddrugs beide zijn aangetroffen in de auto van de verdachte. Het stroomstootwapen werd aangetroffen in het bestuurdersportier van de auto. De drugs bevonden zich in pakketjes, die rondom de versnellingspook lagen, onder de lederen lap die om de versnellingspook zit. Onder deze omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a lid 1 sub c Sr toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
29. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het bij het uitspreken van de verbeurdverklaring rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte. De steller van het middel betoogt, kort gezegd, dat een vermindering van de taakstraf geen verband houdt met de (financiële) draagkracht van de verdachte en (onder verwijzing naar art. 33c lid 2 Sr) dat de wet slechts de mogelijkheid kent degene die onevenredig wordt getroffen door de verbeurdverklaring een geldelijke tegemoetkoming daarvoor toe te kennen.
30. Het hof heeft blijkens zijn arrest het samenstel van een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren en de verbeurdverklaring van de auto een passende en geboden straf geacht. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten, de maatschappelijke gevolgen daarvan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn justitiële documentatie en draagkracht. De, in cassatie slechts op begrijpelijkheid te toetsen, strafoplegging acht ik gelet op voornoemde feiten en omstandigheden – en in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd – niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het hof indien het de verbeurdverklaring van de auto niet zou hebben uitgesproken, tot een hogere taakstraf was gekomen. De straf als geheel dient immers passend en geboden te zijn. De afweging van het hof valt binnen de grenzen van de straftoemetingsvrijheid die het hof als feitenrechter toekomt en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft blijkens zijn arrest geen toepassing gegeven aan art. 33c lid 2 Sr. Het hof heeft kennelijk niet gemeend dat aan de verdachte een vergoeding diende te worden toegekend om te voorkomen dat hij door de verbeurdverklaring onevenredig zou worden getroffen. Ook dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop, in aanvulling op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging, dat beide bewezen verklaarde feiten (art. 10 lid 3 Opiumwet en art. 55 lid 3 Wet wapens en munitie) worden bedreigd met een geldboete van ten hoogste de 5e categorie (in 2021: € 87.000) en dat de door de raadsman in hoger beroep gestelde waarde van de auto € 2.000 betrof. Het oordeel van het hof behoefde ook in dit opzicht geen nadere motivering.
31. Het middel faalt in alle onderdelen.

Slotsom

32. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep is ingesteld op 27 maart 2023. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Gelet op de hoogte van de door het hof opgelegde straf kan in dit geval worden volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [10]
34. Gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik ambtshalve niet aangetroffen
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 3.4.2.
2.Zie onder meer Conclusie AG Keulen 19 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:357 (HR: 81 RO); Conclusie AG Knigge 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:683 (HR: 81 RO).
3.Vgl. HR 25 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9587 (niet gepubliceerd), NJ 1987/493, waarin als algemene ervaringsregel werd aangemerkt dat de bestuurder, tevens enig inzittende, van een auto waarin heroïne werd aangetroffen, met de aanwezigheid daarvan bekend pleegt te zijn. De Hoge Raad verstond de overwegingen van het hof zo dat het de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, zodat er geen grond was om de algemene ervaringsregel uitzondering te doen lijden. Vgl. ook de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot in de woning van de verdachte aangetroffen drugs. Deze kan voor het aanwezig hebben worden veroordeeld wanneer hij geen (aannemelijke) verklaring aflegt over hetgeen in zijn pand is aangetroffen en niet blijkt van (mogelijke) andere betrokkenen. Zie daarvoor onder meer de conclusie van voormalig AG Hofstee voor HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1459 (onder 42 en 43) en de noot van Vellinga bij HR 15 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:852, NJ 2021/348 en de aldaar genoemde vindplaatsen.
4.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd: “Ik heb ook moeite met de wijze van ten laste leggen. De tenlastelegging is in de verleden tijd opgesteld en levert dan geen strafbaar feit op. Ik vraag u mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
5.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. J.M. Ten Voorde, rov. 3.4.
6.F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 376.
7.Of een derde. Hierbij kan worden gedacht aan verbeurdverklaring van voorwerpen die toebehoren aan een derde te kwader trouw (art. 33 lid 2 Sr) of aan mede-eigenaren.
8.De tekst van art. 33c lid Sr koppelt de bepaling niet expliciet aan het draagkrachtbeginsel (anders dan in art. 24 Sr wordt niet verwezen naar het inkomen of vermogen van de verdachte). De wetgever lijkt op grond van de parlementaire geschiedenis het oog te hebben gehad op onevenredigheid van de straf
9.Voor een bespreking van jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt verwijs ik naar de conclusie van AG Keulen van 28 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1016 (HR: 81 RO), randnummers 11 t/m 16. Daarnaast merk ik op dat 33c lid 2 Sr bij de maatregel van onttrekking aan het verkeer van overeenkomstige toepassing is. Voor die gevallen heeft de Hoge Raad een specifiek beoordelingskader gegeven. Zie HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, NJ 2019/328 en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:196, NJ 2019/329, beide met noot Kooijmans.
10.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.