ECLI:NL:PHR:2025:623

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
24/04262
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging-kwestie in WOZ-zaak met betrekking tot vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze WOZ-zaak is de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde aan de orde. De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft om een recentere machtiging verzocht. Dit verzoek was gebaseerd op twijfels over de vertegenwoordigingsbevoegdheid, gezien het tijdsverloop tussen de verleende machtiging en het hoger beroep, en de algemene formulering van de machtiging. Het Hof verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde niet aan het verzoek om een recente machtiging voldeed. In cassatie werd betoogd dat de eerdere machtiging toereikend was en dat er geen reden was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen. De Procureur-Generaal adviseert de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, waarbij wordt opgemerkt dat de twijfel van het Hof over de vertegenwoordigingsbevoegdheid gerechtvaardigd was in het licht van recente incidenten met gemachtigden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04262
Datum30 mei 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2022
Nr. Gerechtshof 24/16
Nr. Rechtbank 22/5968
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
Het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (het Bestuur)

1.Inleiding en overzicht

1.1
In deze WOZ-zaak is een machtiging-kwestie aan de orde. De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende hoger beroep ingesteld. Hoewel bij het hogerberoepschrift een schriftelijke machtiging is overgelegd, heeft het Hof de gemachtigde om een meer recente machtiging verzocht. Aanleiding is twijfel bij het Hof over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde gelet op (i) het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend en het moment waarop hoger beroep is ingesteld, en (ii) het feit dat de overgelegde machtiging een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft. Omdat de gemachtigde volgens het Hof niet op toereikende wijze aan het verzoek heeft voldaan, heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin een vergelijkbare machtiging-kwestie aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.3
De gemachtigde heeft op naam van belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Ik meen dat in cassatie het bewijs is geleverd dat de gemachtigde daartoe vertegenwoordigingsbevoegd is (zie onderdeel 4).
1.4
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. In de toelichting onderscheidt belanghebbende twee standpunten. Het
primairestandpunt houdt in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de overgelegde machtiging toereikend is en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het
subsidiairestandpunt houdt in dat het Hof genoegen had moeten nemen met de machtiging die is toegezonden na het verzoek van het Hof.
1.5
Gelet op de analyse in de Bijlage meen ik dat de rechtsklachten falen waarop het primaire standpunt is gebaseerd. Anders dan mogelijk uit HR BNB 2013/244 kan worden afgeleid, kan onder omstandigheden onzekerheid
ofzich na het verlenen van de machtiging een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid is beëindigd, ook grond zijn om een meer recente machtiging te verlangen. Voor het overige meen ik primair dat de beoordeling of een overgelegde machtiging voldoende zekerheid biedt dat de gemachtigde (nog steeds) werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, een feitelijke kwestie is. Zo die beoordeling toch een rechtskundige kant heeft, meen ik dat acht mag worden geslagen op tijdsverloop en waar de machtiging zich wat betreft haar bewoordingen bevindt op het spectrum algemeen-specifiek.
1.6
Zo het primaire standpunt ook een begrijpelijkheidsklacht vervat, meen ik dat de motivering van het Hof hangt rond de grens tussen begrijpelijk en onbegrijpelijk. Het onderhavige tijdsverloop in combinatie met de onderhavige tekst van de machtiging roept namelijk bij mij niet direct twijfel op. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging de zaak in een bredere context te zien, namelijk een aantasting van het ‘basisvertrouwen’ in machtigingen, al moet ik toegeven dat die context slechts impliciet uit de uitspraak blijkt. Geplaatst in deze bredere context, meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof een meer recente machtiging heeft verlangd.
1.7
Het subsidiaire standpunt kan belanghebbende naar mijn mening niet baten. De bedoelde toegezonden machtiging ziet immers specifiek op een WOZ-beschikking van een later jaar. Overigens lijkt het standpunt te zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van het verzoek van het Hof.
1.8
Ik geef daarom de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De feiten en het oordeel van het Hof [1]
De feiten [2]
2.1
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar tegen een zogenoemde WOZ-beschikking (met dagtekening 28 februari 2022 [3] ) en een tegelijk bekendgemaakte aanslag in de onroerendezaakbelasting, beide voor het jaar 2022. De Rechtbank [4] heeft dat beroep ongegrond verklaard.
2.2
[Y] B.V. (hierna: [Y]) heeft op naam van belanghebbende tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij het hogerberoepschrift van 9 januari 2024 is een schriftelijke machtiging, gedateerd 28 februari 2022, overgelegd (de machtiging van 28 februari 2022). Die machtiging luidt – voor zover hier relevant – als volgt: [5]
“Ondergetekende:
(…)
Naam*: [belanghebbende; MP]
(…)
Verleent hierbij volmacht aan:
De heer (…) van [Y; MP] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [Y; MP], (…) om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger)beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedure
(…)”
2.3
Het Hof heeft [Y], voorafgaand aan de zitting van 7 augustus 2024, bij brief van 31 juli 2024 het volgende bericht: [6]
“U heeft hoger beroep ingesteld. Dit beroep voldoet niet aan de hierna opgenomen vereisten.
U heeft verzuimd:
- een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend met een analoge handtekening in te dienen en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift;
Graag ontvangen wij de machtiging uiterlijk op 7 augustus 2024.”
2.4
Het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 2024 [7] vermeldt dat [Y] desgevraagd meldt dat het klopt dat het Hof geen recente machtiging heeft ontvangen en dat [Y] daarvoor als reden geeft dat de reeds overgelegde machtiging voldoende is. Het proces-verbaal vermeldt het volgende over het vervolg:

De voorzitter:
- Die volmacht dateert van ruim twee jaar geleden.
- Het Hof heeft om een meer recente machtiging verzocht om er zeker van te zijn dat belanghebbende zich er nog van bewust is dat er nog een procedure in zijn naam wordt gevoerd en het geschilpunt ook bewust aan de orde stelt.
- Dat is zeker het geval wanneer de procedure enkel ziet op de hoogte van de proceskostenvergoeding. In de volmacht heeft belanghebbende namelijk, onder meer, de vordering op de proceskostenvergoeding die - strikt gezien - ziet op de bezwaarfase overgedragen aan zijn gemachtigde. Ik ga er echter van uit dat de vordering op de proceskostenvergoeding voor iedere fase van het geding is overgedragen aan de gemachtigde.
- Er wordt door de wederpartij en het Hof veel werk besteed aan een zaak, dus dan is het minste dat van belanghebbende mag worden verwacht dat een recente volmacht wordt verstrekt.
- Wat betreft andere procedures kunt u er rekening mee houden dat mogelijk om een recente volmacht wordt verzocht. Nog niet zo lang geleden is het Hof er mee geconfronteerd dat een belanghebbende niet ervan op de hoogte was dat nog een procedure in zijn naam werd gevoerd en dat is heel vervelend.
- Ik spreek nu met u af dat, omdat u (nog) niet in het bezit bent van een meer recente volmacht, de zaak vandaag ter zitting inhoudelijk wordt behandeld, onder de expliciete voorwaarde dat u alsnog binnen twee weken een recente volmacht overlegt. Als het Hof geen recente volmacht van u ontvangt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
- Indien u van mening bent dat ten onrechte een recente volmacht in de onderhavige zaak wordt geëist, dan kunt u dat aan de Hoge Raad voorleggen.
- Na afloop van deze zitting ontvangt u van het Hof een brief waarin u, zoals afgesproken op deze zitting, nogmaals wordt verzocht om binnen twee weken een recente machtiging over te leggen.
[Y; MP]:
- Uw punt is duidelijk.”
2.5
De in het proces-verbaal vermelde brief is aan [Y] verstuurd op 8 augustus 2024. [8] De brief verwijst naar de afspraak ter zitting dat [Y] nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om een volmacht te overleggen. De brief vervolgt met:
“Graag ontvangt het Hof daarom binnen twee weken na dagtekening van deze brief een op uw naam gestelde machtiging die terug te leiden is naar degene die de machtiging heeft verleend en die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift. Indien deze volmacht niet binnen de hiervoor gestelde termijn door het Hof is ontvangen, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.6 [
[Y] heeft na de zitting op het verzoek gereageerd bij brief van 9 augustus 2024. Bij die brief is een op 18 maart 2024 gedateerde, door belanghebbende ondertekende machtiging gevoegd (de machtiging van 18 maart 2024). Deze luidt voor zover hier van belang als volgt: [9]
“Ik machtig hierbij dhr. (…) en iedere andere medewerker van [A]* en eventueel door hen ingeschakelde derden om mij te vertegenwoordigen, voor mijn belang op te komen en in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2024, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking”
Oordeel Hof
2.7
Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.8
Het Hof overweegt daartoe in rov. 3.3 eerst dat gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden het Hof gerede twijfel heeft aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en zich daarom bevoegd acht om een recente machtiging te verlangen. Die rov. 3.2.1 en 3.2.2 luiden als volgt: [10]
“3.2.1. [Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 9 januari 2024 een schriftelijke machtiging overgelegd gedateerd 28 februari 2022. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een specifiek op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
3.2.2. [
Y] heeft bij brief van 9 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging te overleggen. Bij de brief is een op 18 maart 2024 ondertekende machtiging op naam van belanghebbende gevoegd waarbij [naam] (een onderdeel van [Y] ) wordt gemachtigd om belanghebbende, onder meer, te vertegenwoordigen en namens belanghebbende in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2024, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking. De overgelegde machtiging is wel recent, maar ziet specifiek op aangelegenheden die betrekking hebben op de WOZ-beschikking voor 2024. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op 2022. Het Hof heeft geen recente machtiging ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat [Y] ook gemachtigd is om namens belanghebbende in rechte op te treden tegen de beschikking en de aanslag (…).”
2.9
Vervolgens overweegt het Hof in rov. 3.3 dat en waarom het zich bevoegd acht de conclusie te trekken dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is:
“3.3. (…) Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging, die op de onderhavige procedure betrekking heeft, de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (vgl. Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).”
2.1
Het Hof voegt daaraan vervolgens nog toe:
“3.4. Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).”

3.Het geding in cassatie

3.1 [
[Y] heeft op naam van belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Bestuur heeft verweer gevoerd.
3.2
Het beroep in cassatie stelt één cassatiemiddel voor, dat ik niet weergeef, omdat de toelichting meer klachten omvat dan het cassatiemiddel. De toelichting onderscheidt twee standpunten.
3.3
Het primaire standpunt houdt in de kern in dat er geen grond was voor het Hof om een nieuwe machtiging te verlangen, nu de machtiging van 28 februari 2022 ook voor de hogerberoepsprocedure voldeed en er dus geen aanleiding was om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid om hoger beroep in te stellen.
3.4
Het subsidiaire standpunt houdt – zo begrijp ik – in dat het Hof met de machtiging van 18 maart 2024 genoegen had moeten nemen, nu op geen enkele wijze tegemoetgekomen kon worden aan het verzoek van het Hof.

4.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

4.1 [
[Y] heeft ook in cassatie de machtiging van 28 februari 2022 ingebracht als bewijs van volmacht. Daarnaast heeft [Y] een e-mail van 28 oktober 2024 van belanghebbende ingebracht, waarin belanghebbende op de vraag om toestemming om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad voor de procedure met betrekking tot de WOZ-waarde die begin 2021 is gestart, meldt: “Hierbij geef ik [A] toestemming om namens mij in cassatie te gaan bij de HogeRaad betreffende deze zaak”.
4.2
Ik meen dat met de e-mail van 28 oktober 2024 in samenhang met de machtiging van 28 februari 2022 het bewijs is geleverd van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] om namens belanghebbende beroep in cassatie in te stellen. Het betoog van het Bestuur dat de e-mail geen machtiging is omdat die niet is ondertekend, doet daaraan niet af. De e-mail is steunbewijs voor de machtiging van 28 februari 2022. Evenmin doet daaraan af de door het Bestuur aangevoerde omstandigheid dat de e-mail is gericht aan [A] en niet aan [Y]. Gelet op de tekst van de vraag om toestemming en het antwoord daarop is duidelijk dat belanghebbende instemt met voorzetting van de lopende procedure, dus de door [Y] gestarte procedure. Bovendien is [A] klaarblijkelijk een onderdeel van [Y] (zie Hof, rov. 3.2.2) en vermeldt de machtiging van 28 februari 2022 het recht van substitutie dat samenwerkingspartners van [Y] ook als gevolmachtigde mogen optreden.
4.3
Ik meen dat er daarom geen in de volmacht gelegen beletsel is om het cassatieberoep ontvankelijk te achten. Verder brengt het voorgaande mee dat ik hierna over belanghebbende zal spreken als procespartij in cassatie.
4.4
Ik merk verder op dat naar mijn mening aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg staat dat het cassatieberoep is ingesteld door belanghebbende terwijl de uitspraak van het Hof niet ten name is gesteld van belanghebbende maar van “[Y], beweerdelijk namens [belanghebbende; MP]”. Ik verwijs voor de redengeving naar onderdeel 6 van een recente conclusie van mijn ambtgenoot Koopman. [11]

5.Beschouwing

Inleidende opmerking

5.1
De onderhavige uitspraak is in zeker opzicht een voorloper van uitspraken die hetzelfde gerechtshof meer recent heeft gedaan (Bijlage, 6.10). Een belangrijk verschil met die uitspraken is echter, dat hoewel die uitspraken op het eerste gezicht in de kern dezelfde motivering lijken te bevatten als de onderhavige uitspraak, zij bij nadere beschouwing op indirecte wijze veel uitgebreider zijn gemotiveerd wat betreft de redenen waarom een meer recente machtiging wordt verlangd, namelijk via een verwijzing naar de redenen die zijn vermeld in een uitgebreide algemene brief van begin 2025 (Bijlage, 6.11-6.12).
5.2
Dit leidt bij de beoordeling van de klachten tot een dilemma. Zoals hierna wordt uiteengezet is enerzijds de motivering en daarmee de onderbouwing om een recente machtiging te verlangen in deze zaak wat mager. Dat zou kunnen pleiten voor een strenge beoordeling in cassatie. Anderzijds is het doel van het verlangen van een recente machtiging niet wezenlijk anders dan in de zaken aan de orde in de recente uitspraken, namelijk (meer) zekerheid hebben dat de gemachtigde (nog) werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is in hoger beroep. Daarbij komt dat de incidenten die aanleiding zijn geweest om strenger te controleren of een gemachtigde in hoger beroep werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, bij dit gerechtshof in 2024 aan het licht zijn gekomen, wat uiteindelijk heeft geleid tot het versturen van algemene brieven aan de desbetreffende gemachtigden begin 2025 (Bijlage, 7.9). Aangezien de onderhavige zaak juist in 2024 door het Hof is behandeld, is het niet vreemd dat deze zaak nog geen uitgekristalliseerde aanpak heeft gehad, ook niet wat betreft de motivering. Dit een en ander zou kunnen pleiten voor een minder strenge beoordeling.
Gelet op welke omstandigheden heeft het Hof een nieuwe machtiging verlangd?
5.3
Voordat ik op de klachten c.q. standpunten van belanghebbende inga, analyseer ik eerst op welke omstandigheden het Hof ertoe hebben gebracht gerede twijfel te hebben aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en zich daarom bevoegd te achten om een recente machtiging te verlangen.
5.4
Het Hof verwijst in rov. 3.3 naar de omstandigheden vermeld in rov. 3.2.1 en 3.2.2. Een groot deel van de feiten en omstandigheden in die rechtsoverwegingen hebben zich echter voorgedaan nádat het Hof heeft verzocht om een specifieke machtiging. Waar het kennelijk om gaat is: “het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft”.
5.5
Anders dan ter zitting (blijkens het proces-verbaal) noemt het Hof in zijn uitspraak niet ook de omstandigheid dat het Hof nog niet zo lang geleden er mee geconfronteerd is dat een belanghebbende niet ervan op de hoogte was dat nog een procedure in zijn naam werd gevoerd.
5.6
Ik merk verder op dat waar in de brief van 31 juli 2024 nog werd gerept over een ‘analoge handtekening’, dit in de uitspraak niet meer terugkomt en evenmin in de brief van 8 augustus 2024. Ik ga er daarom van uit dat de twijfel van het Hof niet betreft of de overgelegde machtiging wel van belanghebbende afkomstig is.
5.7
Het Hof heeft in rov. 3.4 nog enige aanvullende overwegingen voor zijn beslissing gegeven. Deze overwegingen zijn echter niet zaakspecifiek in die zin dat zij niet specifiek op de feiten in deze zaak betrekking heeft en bovendien ook voorkomen in andere uitspraken van het Hof (bijv. Bijlage, punt 6.12). Sterker nog de slotoverweging (beginnend met “Het periodieke karakter”) heeft duidelijk geen betrekking op deze zaak, want aangenomen kan worden – gelet op de datum van ondertekening van de machtiging en de dagtekening van de WOZ-beschikking – dat de volmacht juist is verleend met het oog op de WOZ-beschikking voor het jaar 2022.
5.8
Kortom, de concrete omstandigheden die volgens het Hof aanleiding gaven voor gerede twijfel zijn: (i) het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend en het moment waarop [Y] hoger beroep heeft ingesteld, en (ii) het feit dat de overgelegde machtiging een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft.
Misverstand
5.9
Het Hof heeft een machtiging verlangd die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift. Volgens belanghebbende heeft het Hof daarmee het onmogelijke gevraagd; belanghebbende zou de machtiging hebben moeten antidateren. [12] Dat berust echter op een verkeerde lezing c.q. begrip van de wens van het Hof. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat verlangt het Hof niet om een machtiging die gelegen is in “een range van 3 maanden” vanaf de datum van instelling van het hoger beroep, maar – om in de range-terminologie van belanghebbende te blijven – om een machtiging die gelegen is in een range die start 3 maanden vóór indiening van het hogerberoepschrift. Een machtiging ondertekend op bijvoorbeeld 9 augustus 2024 zou aan de ouderdomseis van het Hof hebben voldaan.
Primair standpunt belanghebbende
5.1
In het primaire standpunt van belanghebbende liggen twee klachten besloten.
5.11
De
eersteis de
rechtsklachtdat de uitspraak van het Hof niet verenigbaar is met HB BNB 2013/244 (Bijlage, 5.12) en HR BNB 2014/96 (Bijlage, 5.17-5.18), omdat zich geen omstandigheid heeft voorgedaan zoals genoemd in art. 3:72 BW. Ik meen dat de uitspraak van het Hof inderdaad op gespannen voet staat met hetgeen in HR BNB 2013/244 is overwogen, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat de stukken van het geding aanwijzingen bevatten
datzich een omstandigheid als bedoeld in art. 3:72 BW heeft voorgedaan.
5.12
Toch meen ik dat de klacht niet kan slagen, omdat onder omstandigheden onzekerheid
ofzich inmiddels na het verlenen van de machtiging een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid is beëindigd ook grond kan zijn om een meer recente machtiging te verlangen (vgl. Bijlage, 8.58). Zo uit HR BNB 2013/244 een regel zou volgen die zich daartegen verzet, meen ik dat er aanleiding is om die regel bij te stellen (vgl. Bijlage, 8.16, onder 3).
5.13
De
tweedeklacht houdt in dat het Hof geen aanleiding voor gerede twijfel kon zien enkel vanwege het tijdsverloop of het feit dat de machtiging – naar de mening van het Hof – in algemene bewoordingen is afgegeven. Het is mij niet duidelijk of dit alleen een rechtsklacht betreft of ook een klacht over de begrijpelijkheid.
5.14
Voor zover de klacht een
rechtsklachtis, faalt zij naar mijn mening. Primair meen ik dat de beoordeling of een overgelegde machtiging voldoende zekerheid biedt dat de gemachtigde (nog steeds) werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, een feitelijke kwestie is, nu het gaat om een (bewijs)waardering (Bijlage, 8.51-8.52). Zo die beoordeling toch een rechtskundige kant heeft, meen ik dat de klacht faalt voor zover zij uitgaat van de opvatting dat bij de beoordeling geen acht mag worden geslagen op tijdsverloop of waar de machtiging zich wat betreft haar bewoordingen bevindt op het spectrum algemeen-specifiek (Bijlage, 8.57-8.58). De klacht faalt eveneens voor zover zij uitgaat van de rechtsopvatting dat twijfel niet gegrond kan zijn op enkel tijdsverloop of enkel de omstandigheid dat de machtiging in algemene bewoordingen is opgesteld. Zo kan naar mijn mening enkel een lang tijdsverloop sinds het verlenen van de machtiging al een omstandigheid zijn die rechtvaardigt dat de feitenrechter meer zekerheid wil of de gemachtigde nog steeds werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is (vgl. Bijlage, 8.58).
5.15
Zo de klacht ook een
begrijpelijkheidsklachtinhoudt, moet de klacht zo worden begrepen dat onbegrijpelijk is dat het Hof twijfelt aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] op grond van het onderhavige tijdsverloop en de bewoordingen van de machtiging. Ik vind dit een lastige kwestie.
5.16
Als ik deze zaak geïsoleerd beschouw meen ik dat de twijfel een magere basis heeft. Zoals eerder vermeld is hetgeen het Hof in rov. 3.4 heeft overwogen niet zaakspecifiek en speelt de slotoverweging daarvan zelfs niet in deze zaak. Dan blijven over het onderhavige tijdsverloop en de bewoordingen van de machtiging. Deze omstandigheden roepen bij mij niet direct twijfel op. Gelet op de datum van ondertekening van de machtiging en de dagtekening van de WOZ-beschikking kan ervan worden uitgegaan dat de machtiging is verleend met het oog op deze WOZ-beschikking. De machtiging lijkt mij gelet op haar bewoordingen een – in mijn terminologie (Bijlage, 4.7) – specifiek doorlopende machtiging te zijn (gelet op het bepaalde lidwoord ‘de’ in “in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)”). Maar ook als de bewoordingen ruimer zouden worden geïnterpreteerd (zoals gemachtigden klaarblijkelijk soms doen; zie Bijlage, 6.14), dan nog is de machtiging verleend met het oog op deze WOZ-beschikking. In dat opzicht ontbreekt een aanknopingspunt voor twijfel die erin bestaat dat [Y] met de machtiging aan de haal is gegaan voor een ander jaar dan waarvoor zij is verleend. Het tijdsverloop tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het hoger beroep roept op zichzelf bezien ook geen bijzondere twijfel op. Dat is namelijk slechts (bijna) twee jaar. Dat is niet lang als wordt bedacht dat het hier om een doorlopende machtiging gaat, die juist aan het begin van het traject wordt verleend. Kortom, zo beschouwd zou de Hoge Raad kunnen beslissen dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom het tijdsverloop en de bewoordingen van de machtiging twijfel oproepen.
5.17
Daartegenover staat dat deze zaak ook in een bredere context kan worden begrepen, namelijk dat het Hof is geconfronteerd met incidenten bij ncnp-gemachtigden waardoor het ‘basisvertrouwen’ is aangetast, en daarom aanleiding zag om bij ncnp-gemachtigden te gaan controleren of de gemachtigde wel werkelijk (nog steeds) vertegenwoordigingsbevoegd is. Geplaatst in deze bredere context, meen ik dat het Hof in redelijkheid een nieuwe machtiging heeft kunnen verlangen. Dat geldt zelfs als niet vaststaat dat [Y] een van de ncnp-gemachtigden is waarbij zich incidenten hebben voorgedaan. Gegeven dat zich bij een of meer ncnp-gemachtigden incidenten voordoen, is het niet onredelijk dat het Hof bij andere ncnp-gemachtigden de vertegenwoordigingsbevoegdheid controleert al dan niet bij wijze van steekproef (vgl. Bijlage, 8.49). Complicatie is dat de voormelde bredere context wel in enige mate tot uitdrukking komt in het proces-verbaal van de zitting (2.4), maar dat het Hof dat niet met zoveel woorden heeft vermeld in zijn brieven en in de uitspraak. Dat laatste kan echter te maken hebben met het moment van behandeling van deze zaak (vgl. 5.2). Het is daarom de vraag of het gepast is om het Hof euvel te duiden dat de onderbouwing wat mager is. Bovendien is er in de uitspraak wel een aanknopingspunt te vinden voor de bredere context. Dat aanknopingspunt is namelijk het niet-zaakspecifieke relaas in rov. 3.4. Daarin brengt het Hof immers in wezen tot uiting dat het niet steeds kan vertrouwen op een overgelegde doorlopende machtiging. Die aantasting van het ‘basisvertrouwen’ is een extra (algemene) omstandigheid naast het tijdsverloop en de bewoordingen van de machtiging. Aan het in aanmerking nemen van die omstandigheid staat niet in de weg dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [Y] eerder het basisvertrouwen heeft aangetast (vgl. de derde en vierde zin van dit onderdeel). Zo beschouwd – in deze bredere context – zou de Hoge Raad kunnen beslissen dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof een meer recente machtiging heeft verlangd om zekerheid te hebben dat [Y] nog werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is. Ik wijs er bovendien op dat van een vernietiging een verkeerd signaal zou kunnen uitgaan wat betreft het gezag van een feitenrechter op dit terrein.
5.18
Het zal duidelijk zijn: het is naar mijn mening een grensgeval. Maar er móet beslist worden en het is mijn taak om daarover te adviseren. Ik geef de Hoge Raad in overweging te oordelen dat de begrijpelijkheidsklacht faalt. Bij mij overweegt het begrip dat ik ervoor heb dat er nog geen uitgekristalliseerde aanpak was (5.2).
Subsidiair standpunt
5.19
Het subsidiaire standpunt houdt in dat het Hof genoegen had moeten nemen met de machtiging van 18 maart 2024. Dat standpunt is op zichzelf duidelijk, maar minder duidelijk is tegen welke rechtsoverweging van het Hof belanghebbende opkomt en – samenhangend – wat nu precies de klacht is.
5.2
Zo opgekomen wordt tegen de in ‎2.9 aangehaalde overweging, is dat tevergeefs. Belanghebbende bestrijdt niet en erkent zelfs dat de machtiging van 18 maart 2024 specifiek ziet op de WOZ-beschikking voor het jaar 2024, terwijl deze procedure betrekking heeft op de WOZ-beschikking voor het jaar 2022, zoals het Hof in rov. 3.2.2 overweegt. Daarmee is geenszins onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat geen gevolg is gegeven aan het verzoek om een recente machtiging over te leggen. Dat brengt mee dat de twijfel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet is weggenomen. Daaraan kon het Hof, zonder schending van een rechtsregel en niet onbegrijpelijk, de gevolgtrekking verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, aangezien die gevolgtrekking impliceert dat het Hof niet bewezen heeft geacht dat [Y] bevoegd was om namens belanghebbende hoger beroep te stellen.
5.21
Zo de klacht is dat het Hof eisen aan de machtiging heeft gesteld waaraan niet kon worden voldaan, berust de klacht op een verkeerde lezing van de desbetreffende brieven van het Hof (zie ‎5.9). Hoewel belanghebbende niet erover klaagt, merk ik nog op dat het Hof zonder schending van een rechtsregel een machtiging mocht verlangen die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift (vgl. Bijlage, 8.37-8.40).
5.22
Ten overvloede merk ik op dat de in cassatie overgelegde e-mail van 28 oktober 2024 niet tot een andere beoordeling kan leiden, omdat voor bewijsvoering in de cassatiefase geen plaats is.

6.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 oktober 2024, nr. BK-24/16, ECLI:NL:GHDHA:2024:1985.
2.De uitspraak van het Hof bevat geen afzonderlijke weergave van de feiten. De hier vermelde feiten zijn – tenzij anders vermeld – ontleend aan het in de uitspraak opgenomen procesverloop en de overwegingen van het Hof in het kader van de beoordeling van het geschil.
3.Zie in de uitspraak van de Rechtbank onder procesverloop.
4.Rechtbank Den Haag 21 november 2023, nr. SGR 22/5968, ECLI:NL:RBDHA:2023:18476.
5.De tekst is niet vermeld in de uitspraak van het Hof. Ik heb daarvoor het dossier van het Hof geraadpleegd (bijlage bij het hogerberoepschrift). Overigens behoort (een kopie van) dezelfde schriftelijke machtiging ook tot de processtukken die in cassatie zijn ingebracht.
6.De inhoud van de brief is zakelijk weergegeven in rov. 3.2.1 van het Hof. Voor de tekst heb ik het dossier van het Hof geraadpleegd (mapje ‘correspondentie’).
7.Deze passage over het proces-verbaal is niet ontleend aan de uitspraak.
8.Wat in dit onderdeel staat is ontleend aan het dossier van het Hof (mapje ‘correspondentie’).
9.De inhoud van de machtiging is zakelijk weergegeven in rov. 3.2.2 van het Hof. Voor de tekst heb ik het dossier van het Hof geraadpleegd (mapje ‘appellant’).
10.Tekst zoals gepubliceerd (met pseudonimisering) op rechtspraak.nl.
11.Conclusie A-G Koopman van 23 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:578.
12.Beroepschrift in cassatie, p. 2.