ECLI:NL:PHR:2025:578

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
24/03581
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van een valse machtiging in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak wordt de vraag behandeld of een gevolmachtigde die een valse machtiging heeft overgelegd, recht heeft op herstel van dat verzuim. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, R.J. Koopman, concludeert dat dit niet het geval is. De zaak betreft een belastingplichtige die door een adviseur werd vertegenwoordigd. De adviseur overhandigde een machtiging die vals was, wat door het Hof werd vastgesteld. Het Hof oordeelde dat het pretenderen rechtsgeldig gemachtigd te zijn, een ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht vormt, waardoor herstel niet passend zou zijn. In cassatie wordt dit oordeel ter discussie gesteld. De belastingplichtige betoogt dat de adviseur tijdens de zitting niet de gelegenheid heeft gekregen om een nieuwe, geldige machtiging over te leggen. De Procureur-Generaal stelt echter dat het indienen van een valse machtiging met het doel de rechter te misleiden, geen verzuim is dat voor herstel in aanmerking komt. Dit zou misbruik van procesrecht opleveren. De conclusie is dat de belastingplichtige, die zich beroept op het herstelrecht, dit niet kan doen omdat de adviseur te kwader trouw heeft gehandeld. De Hoge Raad wordt geadviseerd het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03581
Datum23 mei 2025
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakBelasting personenauto's en motorrijwielen
Nr. Gerechtshof 23/614
Nr. Rechtbank 21/3265
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën

1.Inleiding

1.1
Deze conclusie gaat over de vraag of degene die zich presenteert als gevolmachtigde de mogelijkheid tot herstel, in de zin van art. 6:6 Awb, moet worden geboden als hij eerst een valse machtiging heeft overgelegd. Mijn antwoord op die vraag is: nee.
1.2
In deze zaak kwam de handtekening op de machtiging niet overeen met de handtekening van de belastingplichtige op zijn aangifte. De adviseur heeft erkend dat de handtekening op de machtiging vals is. Het Hof heeft vastgesteld dat de adviseur kennelijk met het overleggen van de valse machtiging het Hof op het verkeerde been heeft willen zetten. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het pretenderen wel rechtsgeldig gemachtigd te zijn om hoger beroep in te stellen een dusdanige ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht vormt dat de gelegenheid tot herstel niet passend zou zijn. In cassatie staat dit oordeel ter discussie.
1.3
In onderdeel ‎2 van deze conclusie geef ik de feiten en het procesverloop tot aan cassatie weer. In onderdeel ‎3 behandel ik het geding in cassatie. Vervolgens sta ik in de beschouwing in onderdeel ‎4 stil bij de herstelbare verzuimen in het algemeen (‎4.3-‎4.6), het verzuim een geldige machtiging in te dienen in het bijzonder (‎4.7-‎4.12) en de civielrechtelijke achtergrond van de procesvertegenwoordiging krachtens volmacht (‎4.13-‎4.18).
1.4
Het niet bij het bezwaar- of beroepschrift overleggen van een schriftelijke machtiging is een verzuim in de zin van art. 6:6 Awb (‎4.10-‎4.12). Dit verzuim kan worden hersteld door het alsnog overleggen van die schriftelijke machtiging. Voor het bestaan van de vertegenwoordigingsbevoegdheid is de schriftelijke volmacht echter geen vereiste (‎4.15). De schriftelijke volmacht is niet meer dan het bewijs van het bestaan van die volmacht (‎4.16).
1.5
In het vervolg van onderdeel 4 ga ik in op de kwalificaties die kunnen worden gegeven aan het indienen van een vervalste machtiging. Ik behandel de kwalificaties schending van fundamentele beginselen van procesrecht (‎4.21-‎4.23) en misbruik van recht (‎4.24-‎4.35).
1.6
Art. 3:13 BW, over misbruik van bevoegdheid, leent zich ook voor toepassing bij misbruik van bestuursprocesrecht (‎4.25-‎4.32). Voor die toepassing is wel nodig dat de misbruiker een hem toekomend recht misbruikt. Wanneer een adviseur een valse machtiging overlegt, en zich vervolgens beroept op het verzuimherstelrecht, neergelegd in art. 6:6 Awb, maakt hij mijns inziens misbruik van dit recht. Wanneer dit beroep op het verzuimherstelrecht wordt gehonoreerd wordt het bedrog immers een spel zonder nieten. Bij ontmaskering kan de adviseur dan een nieuwe machtiging laten opstellen (‎4.33-‎4.35). Wanneer het indienen van een valse machtiging niet zou kunnen worden gezien als misbruik van procesrecht, is het onder omstandigheden aan te merken als een handelen in strijd met de goede procesorde (‎4.21-‎4.23). Door dit handelen kan de betrokkene zijn recht verwerken (‎4.36-‎4.38).
1.7
De schaarse jurisprudentie over de valse volmacht wordt in onderdeel ‎5 kort weergegeven.
1.8
In onderdeel 6 ga ik in op de vraag of de belastingplichtige een cassatieberoep kan instellen tegen een uitspraak waarin het hoger beroep van de adviseur niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet overleggen van een geldige machtiging. Ik meen dat dit kan.
1.9
In onderdeel ‎7 van deze conclusie behandel ik het middel van cassatie. Het middel kan naar mijn mening niet slagen (‎7.1-‎7.14).

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 21 januari 2020 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) ter zake van een gebruikte en uit het buitenland afkomstige auto uit 2018. De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ laten doen. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 17 juni 2020 een naheffingsaanslag in de bpm aan de belastingplichtige opgelegd.
2.2
De adviseur heeft tegen die naheffingsaanslag rechtsmiddelen aangewend. Bij het bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift is een machtiging gevoegd.
Rechtbank Noord-Nederland [1]
2.3
Bij de Rechtbank was in geschil of de naheffingsaanslag al dan niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
2.4
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2]
2.5
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift op 22 augustus 2023 geconstateerd dat de machtiging in hoger beroep niet lijkt te zijn getekend. De Inspecteur heeft te kennen gegeven dat het hem aangewezen lijkt de machtiging te controleren.
2.6
Het Hof heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 21 augustus 2024 geconstateerd dat de handtekening, een lettertype uit Microsoft Word, op de in hoger beroep overlegde machtiging niet overeenkomt met de handtekening die door de belastingplichtige onder de aangifte voor de bpm is gezet. Daarop heeft de adviseur erkend dat de handtekening op de door hem verstrekte machtiging niet overeenkomt met die op de aangifte. Hieruit heeft het Hof geconcludeerd dat de machtiging valselijk is opgemaakt. Deze handtekening is volgens de adviseur aangeleverd door zijn intermediair.
2.7
Tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling van de zaak heeft de adviseur zijn collega gebeld en van hem een nieuw exemplaar van de machtiging toegezonden gekregen. Dit nieuwe exemplaar is tijdens de schorsing in het digitale dossier geüpload. Ook hierop staat een handtekening die afwijkt van de handtekening die door de belastingplichtige onder de aangifte bpm is gezet.
2.8
Het Hof heeft geoordeeld dat de bij het hoger beroepschrift overlegde machtiging niet rechtsgeldig is en dat de adviseur kennelijk met het overleggen van die machtiging het Hof op het verkeerde been heeft willen zetten. Daarbij heeft het Hof de adviseur niet de gelegenheid geboden om alsnog een rechtsgeldige machtiging te overleggen. Het pretenderen wel rechtsgeldig gemachtigd te zijn om hoger beroep in stellen, vormt volgens het Hof een dusdanige ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht, dat die gelegenheid niet passend zou zijn. Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geding in cassatie

3.1
De belastingplichtige, in cassatie rechtsgeldig vertegenwoordigd door de adviseur, heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie gesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belastingplichtige heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
3.2
De belastingplichtige betoogt in cassatie dat de adviseur ter zitting door het Hof is geconfronteerd met de omstandigheid dat de door hem overgelegde machtiging niet was voorzien van een ‘natte’ handtekening, maar was voorzien van een ‘handtekening’ in de vorm van een Word-lettertype. De belastingplichtige betoogt voorts dat de adviseur wel beschikte over een (nieuwe) bekrachtiging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid door de belastingplichtige, die per abuis was geüpload in het verkeerde digitale dossier. Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling is volgens de belastingplichtige ‘de bekrachtiging van de handtekening’ in het digitale dossier geplaatst en dus verifieerbaar geworden voor het Hof. De belastingplichtige klaagt erover dat het Hof geen acht heeft geslagen op de nieuwe overgelegde machtiging.
3.3
De belastingplichtige voert
één middelaan met twee subklachten. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen herstel voor de machtiging mogelijk is, omdat:
a) het Hof art. 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) heeft geschonden, omdat het Hof geen mogelijkheid heeft geboden herstel te bieden om de bevoegdheid te bekrachtigen middels de ingebrachte machtiging; en
b) het Hof art. 3:69 BW heeft geschonden. Het Hof had herstel van de betwiste bevoegdheid moeten bieden. Het Hof heeft de gegeven beslissing middels subjectieve (rechtvaardigings)gronden gemotiveerd waarmee het oordeel cassabel wordt.
3.4
Verder voert de belastingplichtige aan dat de nationale rechter een wettelijke verplichting heeft om het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te bevragen.
3.5
In zijn verweerschrift stelt de Staatssecretaris dat het in cassatie bestreden oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige niet onbegrijpelijk is gemotiveerd. De Staatssecretaris merkt daarnaast op dat de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep op de onjuiste handtekening heeft gewezen (overweging 3.1) en dat de adviseur voldoende tijd heeft gehad om voorafgaand aan de mondelinge behandeling contact op te nemen met de belastingplichtige (‎2.5-‎2.6).

4.Beschouwing

4.1
In deze zaak staat de vraag centraal of de rechter gelegenheid tot herstel van een verzuim moet bieden als de indiener van het (hoger) beroep een machtiging heeft overgelegd die naar het oordeel van die rechter valselijk is opgemaakt met het kennelijk oogmerk de rechter te misleiden.
4.2
In dit verband sta ik eerst stil bij de herstelbare verzuimen in het algemeen (‎4.3 - ‎4.6), bij het verzuim een geldige machtiging te overleggen (‎4.7 - ‎4.12) en bij de procesvertegenwoordiging krachtens volmacht (‎4.13 - ‎4.18). Daarna ga ik in op de kwalificaties die kunnen worden gegeven aan het indienen van een vervalste machtiging. Ik behandel de kwalificaties schending van fundamentele beginselen van procesrecht (‎4.21-‎4.23) en misbruik van recht (‎4.24 - ‎4.35). Ik ga in het bijzonder niet in op de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden het indienen van vervalste machtigingen kan worden gekwalificeerd als het plegen van de in art. 225(1) Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte) of art. 225(2) Wetboek van Strafrecht (gebruiken van valse geschriften) strafbaar gestelde feiten. Die strafrechtelijke dimensie van de zaak komt in deze procedure niet aan bod. [3]
Herstelbare verzuimen
4.3
Voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep gelden procedureregels. De belangrijkste procedureregels zijn dat het rechtsmiddel tijdig en schriftelijk moet worden ingesteld. Verzuimt men daaraan te voldoen dan volgt in beginsel [4] dwingend niet-ontvankelijkverklaring, zonder dat de mogelijkheid wordt geboden het verzuim te herstellen.
4.4
Voor een aantal aan het bezwaar- en het beroepschrift geldende voorschriften geldt dat het niet naleven ervan tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Dit is geregeld in art. 6:5 en 6:6 Awb.
4.5
De slotzin van art. 6:6 Awb eist dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift waaraan een herstelbaar gebrek kleeft, de gelegenheid wordt geboden dit verzuim te herstellen binnen een door het bestuursorgaan of de rechter te stellen termijn.
4.6
De termijn die de indiener van het bezwaar of beroep voor herstel van het verzuim wordt geboden, dient redelijk te zijn. Enerzijds dient de indiener een reële mogelijkheid tot herstel te hebben. Anderzijds dient de procedure niet meer dan nodig te worden vertraagd: [5]
“De termijn die de indiener van het bezwaar of beroep voor herstel van het verzuim wordt geboden, dient uiteraard een redelijke te zijn. Enerzijds dient de indiener een reële mogelijkheid tot herstel te hebben. Anderzijds dient daardoor, gelet op andere belangen, de procedure niet nodeloos vertraagd te worden. Wat betreft bezwaar en administratief beroep vloeit dit rechtstreeks voort uit artikel 3.2.3 [thans art. 3:4 Awb – RJK]. Hierbij zij nog opgemerkt, dat de termijn die de Awb stelt voor het beslissen in bezwaar en administratief beroep, wordt opgeschort indien met toepassing van artikel 6.2.0b [thans 6:6 Awb - RJK] de mogelijkheid tot herstel is geboden (artikel 6.3.15, tweede lid [thans art. 7:10(2) Awb – RJK], en artikel 6.4.15, derde lid [thans art. 7:24(3) Awb – RJK].”
Geen geldige machtiging overgelegd
4.7
In art. 6:5 Awb is niet met zoveel woorden neergelegd dat een schriftelijke machtiging moet worden overgelegd door degene die het bezwaar- of beroepschrift indient in de hoedanigheid van gevolmachtigde van een ander. Wel volgt uit de aanhef van art. 6:5(1) Awb dat het bezwaar- of beroepschrift moet zijn ondertekend en wordt in art. 6:6(a) Awb verwezen naar ‘enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep’. In de parlementaire geschiedenis van art. 6:6 Awb komt tot uitdrukking dat de wetgever bij de herstelbare vormverzuimen ook heeft gedacht aan het verzuim een volmacht over te leggen: [6]
“Het gaat hierbij om herstelbare vormverzuimen. Dit verzuim kan bestaan uit het niet naleven van artikel 6.2.0a [thans art. 6:5 Awb – RJK], van een ander voorschrift van deze wet, zoals de regel dat van een gemachtigde een volmacht kan worden verlangd (artikel 2.1.1, tweede lid [thans: art. 2:1(3) Awb – RJK]), of van een ander bij de wet gesteld vereiste.”
4.8
In art. 8:24(2) Awb is neergelegd dat de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. [7] Voor het verkeer met het bestuursorgaan bepaalt art. 2:1(3) Awb hetzelfde.
4.9
Er bestond aanvankelijk enige onduidelijkheid over de vraag of het (eerste) verzoek van een bestuursrechter om overlegging van een schriftelijke machtiging reeds moet worden aangemerkt als het gelegenheid geven tot herstel van een verzuim, of dat pas als op dit (eerste) verzoek niet of niet naar tevredenheid is gereageerd, een daaropvolgend (tweede) verzoek moet volgen voordat gezegd kan worden dat de betrokkene in de gelegenheid is geweest het verzuim te herstellen. [8]
4.1
Aan die onduidelijkheid heeft de Hoge Raad een eind gemaakt met zijn arrest van 10 januari 2014. In de zaak die leidde tot dit arrest had A beroep ingesteld namens iemand (X) aan wie een WOZ-beschikking was afgegeven. A had daarbij vermeld dat de vereiste machtiging desgevraagd zou worden nagezonden. Toen de rechtbank om die machtiging vroeg, bleef toezending van die machtiging echter uit. De rechtbank verklaarde het beroep na een vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk. Namens X ging A in verzet en legde daarbij alsnog een schriftelijke machtiging over. Maar dat was volgens de verzetrechter te laat. De Hoge Raad was het daarmee eens en stelde het volgende voorop: [9]
“3.3.1. Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
3.3.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.”
4.11
De Hoge Raad leidt dus uit het in art. 6:5(aanhef) Awb neergelegde voorschrift dat het bezwaar- of beroepschrift moet zijn ondertekend af, dat degene die als gemachtigde een bezwaar- of beroepschrift indient niet alleen zelf het geschrift moet ondertekenen, maar ook een machtiging moet meesturen van degene die hij vertegenwoordigt. Albert vat het in zijn – overigens kritische – annotatie bij dit arrest aldus samen: [10]
“Als een beroepschrift alleen is ondertekend door een persoon die stelt gemachtigde te zijn, is het beroepschrift volgens de Hoge Raad niet ondertekend in de zin van art. 6:5 Awb, tenzij bij het beroepschrift een schriftelijke machtiging wordt overgelegd.”
4.12
Er is dus reeds een verzuim in de zin van art. 6:5 Awb als bij het bezwaar- of beroepschrift geen machtiging is meegestuurd. Niet-ontvankelijkverklaring kan volgen als de indiener één keer in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen.
Vertegenwoordiging krachtens volmacht
4.13
De gemachtigde in de zin van art. 2:1(2) Awb en art. 8:24(1) Awb is degene die krachtens volmacht een ander vertegenwoordigt. Een gemachtigde is dus een vertegenwoordiger. Maar niet elke vertegenwoordiger is een gemachtigde. Er zijn diverse wettelijk vertegenwoordigers en ook is er de zaakwaarnemer (art. 6:198-6:202 BW). Voor deze conclusie volstaat echter de bespreking van de vertegenwoordiging krachtens volmacht. [11]
4.14
De figuur van de gemachtigde is in het bestuursrecht niet nader uitgewerkt. Dat is wel gebeurd in het civiele recht, met name in de art. 3:60 tot en met 3:79 BW. Deze wetsbepalingen vinden op grond van art. 3:79 BW overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. In de parlementaire geschiedenis van art. 2:1 Awb komt tot uitdrukking dat deze overeenkomstige toepassing zich ook uitstrekt tot de vertegenwoordiging in bestuursrechtelijke verhoudingen: [12]
“De door de belanghebbende ingeschakelde derde wordt in navolging van de wettelijke regelingen van bestuursprocesrecht aangeduid als gemachtigde. Met deze woordkeus komt ook tot uitdrukking dat op deze vorm van vertegenwoordiging de bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet rechtstreeks van toepassing zijn. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek wordt in Titel 3 van Boek 3 gesproken over «gevolmachtigde». Ingevolge de toepasselijke schakelbepaling, artikel 3.3.16c [thans artikel 3:79 - RJK], vinden de bepalingen van deze titel buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De regeling inzake volmacht uit Titel 3 van Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek kan dus ook voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komen in bestuursrechtelijke verhoudingen.”
4.15
Volgens art. 3:60(1) BW is de volmacht de bevoegdheid die een volmachtverlener aan de gevolmachtigde geeft om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten. De volmacht kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend (art. 3:61(1) BW). Er gelden geen algemene vormvoorschriften voor de volmachtverlening. Een volmacht is slechts vormgebonden als de wet dit bepaalt, zodat er in beginsel ook mondeling een volmacht kan worden verleend. [13]
4.16
De omstandigheid dat het bestuursorgaan op grond van art. 2:1(3) Awb en de bestuursrechter op grond van art. 8:24(2) Awb van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kunnen verlangen, brengt mijns inziens niet mee dat de volmachtverlening in het bestuurs(proces)recht alleen schriftelijk kan plaatsvinden. De zojuist bedoelde bepalingen geven het bestuursorgaan en de bestuursrechter de bevoegdheid om schriftelijk bewijs van de volmacht te verlangen. Dat bewijs kan mijns inziens bestaan uit een schriftelijke verklaring van de vertegenwoordigde dat hij op een eerder moment mondeling de volmacht heeft verleend.
4.17
Zo’n schriftelijke bevestiging van het bestaan van de mondelinge machtiging is niet hetzelfde als een bekrachtiging. Die bekrachtiging is geregeld in art. 3:69(1) BW om onbevoegde vertegenwoordiging achteraf te helen. Volgens deze wetsbepaling kan de rechtshandeling die iemand namens een ander onbevoegdelijk heeft verricht (achteraf) door die ander worden bekrachtigd, waardoor die rechtshandeling de gevolgen krijgt die zouden zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht.
4.18
Deze bekrachtiging kan volgens art. 3:69(3) BW niet meer plaatsvinden, indien de wederpartij te kennen heeft gegeven de (rechts)handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwt. Wanneer de vertegenwoordiging plaatsvindt in een procedure bij de bestuursrechter, is die bestuursrechter in dit verband aan te merken als de in art. 3:69(2) BW bedoelde wederpartij. De procesvertegenwoordiging vindt immers plaats in het verkeer met die rechter. Daarom kan bekrachtiging niet meer plaatsvinden nadat de rechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een machtiging, [14] maar nog wel als voor het eerst in hoger beroep de rechter tot het oordeel komt dat de belanghebbende in bezwaar en beroep niet rechtsgeldig vertegenwoordigd was. [15]
Tussenconclusie
4.19
Hiervoor stond ik stil bij de herstelbare verzuimen in de zin van art. 6:6 Awb. Het niet bij het bezwaar- of beroepschrift overleggen van een schriftelijke machtiging is zo’n verzuim (‎4.7 en ‎4.10). Dit verzuim kan worden hersteld door het alsnog overleggen van die schriftelijke machtiging (‎4.10). Voor het bestaan van de vertegenwoordigingsbevoegdheid is de schriftelijke volmacht echter geen vereiste (‎4.16). De schriftelijke volmacht is niet meer dan het bewijs van het bestaan van de volmacht. Wanneer niet bij het bezwaar- of beroepschrift, maar later alsnog een schriftelijke machtiging wordt overlegd, kan het gaan (a) om een stuk dat al voor het indienen van het bezwaar- of beroepschrift is opgemaakt, (b) een later opgemaakt stuk waarin wordt bevestigd dat al eerder (mondeling) een machtiging is verleend of (c) een bekrachtiging van de aanvankelijk onbevoegde vertegenwoordiging.
4.2
Het kan echter ook gaan om een stuk dat vervalst is. In dat geval rijst de vraag of de indiener op grond van art. 6:6 Awb de gelegenheid moet worden geboden tot verzuimherstel voordat tot niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan. Om die vraag te kunnen beantwoorden heb ik gezocht naar een juridische duiding van het gebruiken van een valse machtiging. Hierna doe ik verslag van die zoektocht.
Beginselen van procesrecht; goede procesorde
4.21
Het Hof heeft in deze zaak de adviseur geen gelegenheid geboden alsnog een rechtsgeldige machtiging te overleggen omdat “het pretenderen wel rechtsgeldig gemachtigd te zijn om hoger beroep in te stellen, (…) een zodanige ernstige schending van de fundamentele beginselen van het procesrecht (vormt), dat die gelegenheid niet passend zou zijn”.
4.22
De term ‘fundamentele beginselen van procesrecht’ heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ook gebruikt in zaken waarin het de belanghebbende verweet de rechter en de inspecteur te willen misleiden door middel van een ondeugdelijk bewijsmiddel. Het ging om taxatierapporten van gebruikte auto’s waarin gewag werd gemaakt van schade die al was gerepareerd op het voor de taxatie relevante moment. Het Hof overwoog: [16]
“Bovendien tracht belanghebbende met dit taxatierapport bewijs aan het Hof te leveren om haar stellingen omtrent de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte te onderbouwen. Belanghebbende heeft hiermee gedreigd het Hof op het verkeerde been te zetten, hetgeen een schending is van de fundamentele beginselen van het procesrecht. Het Hof acht dan ook – met overeenkomstige toepassing van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [17] – terzijdelegging van dit bewijsmiddel gerechtvaardigd. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2840, r.o. 4.3).”
4.23
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in een tweetal uitspraken van 16 april 2025 de term ‘behoorlijke procesvoering’ gebezigd als grond voor niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek om een voorlopige voorziening. Het ging om iemand die de rechtenstudie had voltooid en een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) wilde verkrijgen omdat hij ‘graag advocaat wil worden’. Alleen maakte hij ‘systematisch gebruik van ongepaste, beledigende en dreigende teksten’. De ABRvS overwoog: “Dat accepteert de voorzieningenrechter niet” en kwam tot de volgende slotsom: [18]
“7.3. Gelet op wat in 7.1 en 7.2 is overwogen, moeten naar het oordeel van de voorzieningenrechter de verzoeken van [verzoeker] om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard worden wegens handelen in strijd met het beginsel van behoorlijke procesvoering. Als [verzoeker] in de toekomst een inhoudelijke behandeling van zijn zaak wenst, moet hij zijn (proces)stukken zodanig vormgeven dat hierin geen ongepaste, beledigende en dreigende passages zijn opgenomen die de grenzen van het normale, beschaafde en legitieme kritiek overschrijdt. Ook op een zitting moet hij zich van dergelijke ongepaste, beledigende en dreigende opmerkingen onthouden.”
Misbruik van recht
4.24
Betoogd kan worden dat degene die gebruikmaakt van een vervalste machtiging misbruik maakt van de bestuursrechtelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid. In het bestuursprocesrecht wordt het begrip ‘misbruik van procesrecht’ gehanteerd om op te treden tegen (vaak veelprocederende) justitiabelen die niet procederen om hun gelijk te halen in een conflict over een bepaald bestuursbesluit, maar om een ander doel te dienen. [19]
4.25
De term ‘misbruik van procesrecht’ is ontleend aan art. 3:13 BW waar misbruik van bevoegdheid is geregeld. Die bepaling luidt:
“1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.”
4.26
Op grond van art. 3:15 BW vinden de bepalingen van art. 3:11 tot en met 3:14 BW overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
4.27
Art. 3:13(1) BW spreekt van misbruik van bevoegdheid. Tegenwoordig is gebruikelijker de term misbruik van recht, aldus ook de parlementaire geschiedenis van deze bepaling: [20]
“Opmerking verdient bij het eerste lid voorts dat de term „misbruik van bevoegdheid” is gehandhaafd, hoewel men in het huidige recht in de regel van misbruik van recht spreekt. De eerste term verdient de voorkeur, omdat niet alle bevoegdheden waarvan misbruik denkbaar is, naar normaal juridisch spraakgebruik als een „recht” kunnen worden aangeduid. Men denke aan misbruik van bevoegdheden die iemand als bewindvoerder of als voogd toekomen, waarvan in het nieuwe vermogensrecht vooral de eerste figuur van belang zou kunnen worden. (…) De figuur van misbruik van recht of bevoegdheid heeft zich in de rechtspraak ontwikkeld en strekt ertoe om het de rechter mogelijk te maken correcties aan te brengen op veelal uit de wet voortvloeiende bevoegdheden die worden gehanteerd op een wijze die - kort gezegd - niet aanvaardbaar is.’’
4.28
Art. 3:13(2) BW bevat een opsomming van drie situaties waarin misbruik van een bevoegdheid wordt gemaakt:
“Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.’’
4.29
Deze opsomming is niet-limitatief. Dit blijkt uit de woorden ‘onder meer’, aldus ook de memorie van toelichting bij art. 3:13 BW: [21]
“Ook het tweede lid heeft wijziging ondergaan. (…)
In de tweede plaats is in zoverre ook een materiële wijziging aangebracht dat dit lid niet langer een uitputtende opsomming geeft, in dier voege dat buiten de aangeduide gevallen misbruik van bevoegdheid is uitgesloten. (…)
Het tweede lid bepaalt daarom thans in welke gevallen in ieder geval van misbruik sprake is, maar sluit niet uit dat de rechtspraak dit daarnaast nog in andere gevallen gaat aannemen.’’
4.3
De ABRvS heeft geoordeeld dat art. 3:13 BW ook van toepassing is op gevallen waarin de bevoegdheid tot het instellen van een bestuursrechtelijke rechtsmiddel wordt misbruikt. Dit misbruik doet zich volgens de ABRvS voor als de rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw: [22]
“5.1. De in artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het BW neergelegde regel dat een bevoegdheid niet kan worden ingeroepen voor zover deze wordt misbruikt, vindt ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het BW ook toepassing buiten het vermogensrecht, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking verzet zich niet tegen toepassing van deze regel, zoals wordt bevestigd door artikel 3:3 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen - ook voor particulieren - besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden. Die bepalingen bevestigen tevens dat processuele bevoegdheden vatbaar zijn voor misbruik, zodat het derde lid van artikel 13 van Boek 3 van het BW niet van toepassing is.
Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. (…)
6.1.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 in zaak nr. 200302497/1 (AB 2004, 9) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.”
4.31
Deze rechtspraak is door de andere hoogste bestuursrechters overgenomen. [23]
4.32
Uit deze rechtspraak leid ik af dat het volgens de ABRvS uiteindelijk draait om de kwade trouw. [24] Er is misbruik van recht omdat de betrokkene te kwader trouw is, en hij is te kwader trouw omdat hij zijn rechten of bevoegdheden evident aanwendt zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn. Dit doet de vraag rijzen of de voor misbruik van procesrecht benodigde kwade trouw ook kan worden gebaseerd op andere omstandigheden dan het aanwenden van rechten of bevoegdheden zonder redelijk doel, of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn. Wat hiervan zij, in elk geval zal voor misbruik van een recht of bevoegdheid, moeten worden vastgesteld dat de misbruiker de desbetreffende bevoegdheid heeft. Als iemand gebruik probeert te maken van een recht of bevoegdheid die hij niet heeft, is het leerstuk van misbruik van recht immers niet nodig om hem tegen te houden.
4.33
Hoewel degene die een valse machtiging indient om de rechter op het verkeerde been te zetten, zonder twijfel kwade trouw zal kunnen worden verweten, is het niet zo duidelijk van welk recht of welke bevoegdheid die persoon misbruik maakt.
4.34
Ik ben er niet van overtuigd dat het recht op (proces)vertegenwoordiging (zie art. 2:1 Awb en art. 8:24 Awb) een recht is van degene die als vertegenwoordiger optreedt. Het is een recht dat toekomt aan de belanghebbende. Hooguit zou men uit de omstandigheid dat vertegenwoordiging in het bestuursprocesrecht niet is voorbehouden aan advocaten kunnen afleiden dat een ieder de bevoegdheid heeft belanghebbenden te vertegenwoordigen in het bestuursrecht, en dat misbruik van dit recht wordt gemaakt door degene die opzettelijk een valse machtiging overlegt. Mij spreekt deze gedachte echter niet aan, omdat de art. 2:1 en 8:24 Awb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van procesvertegenwoordigers, maar van die van belanghebbenden.
4.35
Meer fiducie heb ik in een redenering die gestoeld is op het recht op verzuimherstel (art. 6:6 Awb). Degene die opzettelijk een valse machtiging heeft ingestuurd kan worden verweten dat zijn beroep op het verzuimherstelrecht een vorm van misbruik is. Hij gebruikt het recht op herstel, terwijl hij te kwader trouw is, voor een ander doel dan waarvoor het gegeven is, namelijk om ongestraft een poging te kunnen wagen tot bedrog.
Rechtsverwerking
4.36
Mijn indruk is dat aan de beslissingen over misleidende bewijsmiddelen (‎4.22), de scheldende appellant (‎4.23) en het misbruik van procesrecht (‎4.30) de gedachte ten grondslag ligt dat degene die in de procedure liegt, bedriegt of zich anderszins grovelijk onbehoorlijk gedraagt, zijn rechten verwerkt of althans verspeelt. Die rechtsverwerking zou volgen uit een rechtsbeginsel, aangeduid als een fundamenteel beginsel van procesrecht of het beginsel van behoorlijke procesvoering.
4.37
Dit sluit aan bij wat Lindijer in 2006 schreef over rechtsverwerking: [25]
“628. (…) Dat rechtsverwerking in door redelijkheid en billijkheid beheerste vermogensrechtelijke verhoudingen op die redelijkheid en billijkheid wordt gegrond, sluit op zichzelf niet uit dat rechtsverwerking in een procesrechtelijke context op de goede procesorde wordt gebaseerd. Ook uit hoofde van de eisen van een goede procesorde wordt van partijen verlangd dat zij tot op zekere hoogte rekening houden met de belangen van de wederpartij en eveneens kunnen die eisen meebrengen dat gerechtvaardigd gewekt vertrouwen wordt beschermd.
(…)
629. De eisen van een goede procesorde, het leerstuk van rechtsverwerking en het leerstuk misbruik van bevoegdheid hebben met elkaar gemeen dat zij in de rechtspraak worden gebruikt als gronden van ongeschreven recht waarop in een concreet geval grenzen worden gesteld aan de uitoefening van aan partijen toekomende processuele bevoegdheden. (…)
Het verbod van misbruik van procesbevoegdheid kan worden beschouwd als een eis van een goede procesorde. Misbruik van procesbevoegdheid is dan een bijzondere categorie van gevallen waarin een bevoegdheid in strijd met de eisen van een goede procesorde wordt uitgeoefend. Misbruik van procesbevoegdheid houdt altijd tevens strijd in met de eisen van een goede procesorde. Het omgekeerde geldt echter niet. De uitoefening van een bevoegdheid in strijd met de eisen van een goede procesorde, houdt alleen misbruik van bevoegdheid in, indien is voldaan aan de voor misbruik geldende criteria.
Voor een heldere begripsvorming en een helder onderscheid tussen het leerstuk misbruik van procesbevoegdheid en de eisen van een goede procesorde, dient de kwalificatie 'misbruik van bevoegdheid' zoveel mogelijk beperkt te blijven tot gevallen die zijn onder te brengen bij de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde criteria. Daarbuiten zou de uitoefening van een processuele bevoegdheid alleen als misbruik mogen worden aangemerkt, indien het gedrag niet alleen in strijd met de eisen van een goede procesorde is, maar tevens onbehoorlijk (par. 9.5).”
4.38
Met Lindijer meen ik dat rechtsverwerking ook buiten de gevallen van misbruik van procesrecht kan optreden, met name in situaties waarin een justitiabele zich ernstig misdraagt. Dat kan zijn door zeer onbehoorlijk taalgebruik, [26] maar ook door leugens en bedrog. Dan is niet uitgesloten dat de rechter tot de slotsom komt dat de betrokkenen zijn recht heeft verwerkt door schending van een algemeen beginsel van procesrecht. Dit kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, maar ook tot bewijsuitsluiting. Welke naam men aan dat beginsel geeft is van minder belang. [27] Ik zou zeggen: de goede procesorde. Partijen behoren zich aan die procesorde te onderwerpen, of ten minste: zich daaraan te conformeren. Doen zij dat niet dan wordt van de rechter verlangt dat hij die orde handhaaft.
Slotsom
4.39
Art. 3:13 BW, waarin het leerstuk van misbruik van bevoegdheid is neergelegd, leent zich ook voor toepassing bij misbruik van bestuursprocesrecht (‎4.26 en ‎4.30). Voor die toepassing is wel nodig dat de misbruiker een hem toekomend recht misbruikt (art. 3:13(1) BW) (‎4.25). De adviseur die een valse machtiging overgelegd heeft, en na ontdekking van zijn bedrog een beroep doet op het verzuimherstelrecht, neergelegd in art. 6:6 Awb, maakt misbruik van dit recht (‎4.35). Dankzij dat recht zou zijn bedrog immers een spel zonder nieten worden. Bij ontmaskering kan hij dan altijd nog een nieuwe machtiging laten opstellen. Wanneer het indienen van een valse machtiging niet zou kunnen worden gezien als misbruik van procesrecht, kan het ook worden aangemerkt als een handelen in strijd met de goede procesorde. Door dit handelen kan de betrokkene zijn recht verwerken (‎4.36-‎4.38).

5.Jurisprudentie over de valse volmacht

5.1
Uit de rechtspraak zijn enkele gevallen bekend waarin een valse machtiging was gebruikt.
5.2
In een WOZ-zaak bij de rechtbank Oost-Brabant had een pseudo-gemachtigde een machtiging overgelegd voorzien van een vervalste handtekening van de belanghebbende. Nadat de rechtbank de belanghebbende had opgeroepen persoonlijk ter zitting te verschijnen, verklaarde zij daar dat zij de overgelegde volmacht niet had ondertekend en dat zij, nadat zij had vernomen dat de pseudo-gemachtigde beroep had ingesteld, hem expliciet te kennen had gegeven niet in beroep te willen gaan. De rechtbank heeft daarop het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. [28]
5.3
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een zaak waarin de belanghebbende telefonisch aan de griffier van het hof te kennen had gegeven dat hij de adviseur niet had gemachtigd en dat de handtekening op de overgelegde machtiging niet van hem kon zijn. Het hof oordeelde dat dit verzuim niet kon worden hersteld, omdat de belanghebbende te kennen had gegeven geen hogerberoepsprocedure te willen voeren. Daarop verklaarde het hof het hoger beroep van de adviseur niet-ontvankelijk. [29]
5.4
Op 27 juli 2021 oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over een zaak waarin gerede twijfel bestond over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde. De inspecteur had telefonische navraag gedaan bij de belanghebbende en stelde na nader onderzoek dat de handtekening van belanghebbende op de overgelegde machtiging niet overeen kwam met de handtekening op zijn identiteitsbewijs en dat zijn op de machtiging vermelde woonadres niet klopte. Het hof stelde de indiener van het hoger beroepschrift in de gelegenheid hierop te reageren. Maar van die gelegenheid werd geen gebruik gemaakt. Daarop verklaarde het hof het hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk. [30]
5.5
De valse volmacht is ook voorgekomen in het strafrecht. Een advocaat had hoger beroep ingesteld. In dat kader had hij tegenover de griffier van de rechtbank verklaard dat de verdachte hem daartoe bepaaldelijk had gemachtigd. Ter zitting gaf de advocaat toe dat dit niet waar was. Hij verklaarde dat hij geen contact meer had met zijn cliënt en dus niet wist of deze bekend was met het vonnis, en evenmin of zijn cliënt in hoger beroep wilde gaan. Daarop oordeelde het gerechtshof Amsterdam dat de verdachte niet kon worden ontvangen in het door de advocaat ingestelde hoger beroep. [31]
5.6
Tot slot verdient vermelding het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 in een strafzaak. Het hof had geconstateerd dat de handtekening op de appèlakte vals was en dat het hoger beroep daarom niet rechtsgeldig was ingesteld. Derhalve was de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Dit ondanks het feit dat de advocaat van de verdachte – die wel bepaaldelijk was gemachtigd – ter zitting had verklaard dat zijn cliënt graag in hoger beroep wenste te gaan. De Hoge Raad oordeelde: [32]
“2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de bij gelegenheid van het instellen van het hoger beroep overgelegde en aan de appelakte gehechte schriftelijke volmacht vals is. Daarvan uitgaande heeft het Hof - mede gelet op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in ondertekende geschriften - terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet op rechtsgeldige wijze is ingesteld, zodat de verdachte in dat beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In zoverre faalt het middel.”

6.Vooraf: is de belastingplichtige gerechtigd beroep in cassatie in te stellen?

6.1
De adviseur heeft namens de belastingplichtige als diens gevolmachtigde beroep in cassatie ingesteld. Dit cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak die is gedaan op het hoger beroep van de adviseur. Daardoor rijst de vraag of de belastingplichtige wel gerechtigd is beroep in cassatie in te stellen, en of de adviseur niet op eigen naam – en dus niet als gevolmachtigde – het cassatieberoep had moeten instellen.
6.2
In het arrest van 8 augustus 2008 oordeelde de Hoge Raad over een enigszins vergelijkbare kwestie. Alleen ging het daar om de vraag of de belanghebbende in een parkeerbelastingzaak beroep kon instellen tegen een uitspraak op bezwaar die op naam stond van de BV (A), zijnde de BV waarvan hij directeur-grootaandeelhouder was en die hem de auto waarmee hij parkeerde ter beschikking had gesteld. De Hoge Raad oordeelde op een ambtshalve bijgebrachte grond voor cassatie dat dit niet kon: [33]
“3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1.
Tegen de onderhavige naheffingsaanslagen is bij brief van 23 maart 2004 bezwaar gemaakt door A. Daarop is door het Hoofd uitspraak gedaan jegens A. Nu de uitspraken van het Hoofd niet ten name van belanghebbende zijn gesteld en het belanghebbende is die tegen die uitspraken beroep heeft ingesteld, had het Hof het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
-3.2. Gelet op het hiervoor overwogene, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. De in het principale beroep en de in het voorwaardelijke incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middelen behoeven geen behandeling.”
6.3
Kennelijk ten overvloede ging de Hoge Raad in dat arrest nog in op het middel van cassatie dat A had voorgesteld. Dat middel kwam op tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek van A om op de voet van art. 8:26 Awb als partij toegelaten te worden als partij in het geding. De Hoge Raad overwoog hierover: [34]
“5.2. Nu niet belanghebbende, maar A bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen, had zij op de voet van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tegen de uitspraken op bezwaar beroep kunnen instellen bij het Hof. Nu zij dit heeft nagelaten, biedt artikel 8:26 van de Awb haar niet de mogelijkheid als toegelaten partij aan het geding deel te nemen. Laatstgenoemde bepaling beoogt immers niet te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 117/118). Middel I faalt derhalve.”
6.4
Feteris bepleit om degene die door een lagere rechter niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij niet bevoegd zou zijn, de mogelijkheid te bieden tegen die beslissing het aan de belanghebbende toegekende rechtsmiddel aan te wenden. [35] Dit is het spiegelbeeld van het probleem in de huidige procedure. In deze zaak is aan de orde of de achterliggende belastingplichtige – die dus niet is aangemerkt als degene die het hoger beroep heeft ingesteld – cassatieberoep kan instellen.
6.5
Ik meen dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, en dat de belastingplichtige dus bevoegd is cassatieberoep in te stellen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van degene die pretendeerde namens hem in hoger beroep te gaan.
6.6
Voor dit bevestigende antwoord pleit in de eerste plaats de tekst van art. 28(1) AWR, in verbinding met art. 27h(1) AWR en art. 26a(1)(a) AWR. Op grond van deze reeks bepalingen is de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd bevoegd tot het instellen van cassatieberoep. Opmerking verdient dat in deze wetsbepalingen steeds het woord ‘de belanghebbende’ wordt gebruikt en niet ‘degene’. Dit betekent dat degene aan wie een belastingaanslag is opgelegd alleen bevoegd is tot het instellen van een rechtsmiddel tegen die aanslag als hij daarbij belang heeft. En dat vormt een bruggetje naar het tweede argument dat pleit voor een bevestigend antwoord op de eerdere genoemde vraag.
6.7
De belastingplichtige die meent dat hij rechtsgeldig is vertegenwoordigd door de belastingadviseur zal onaangenaam worden verrast door een niet-ontvankelijkverklaring zoals die door het Hof in deze zaak is uitgesproken. Zijn grieven tegen de belastingaanslag blijven dan immers onbehandeld. Die belastingplichtige heeft er dus alle belang bij om een rechtsmiddel tegen die niet-ontvankelijkverklaring in te stellen. Het zou niet alleen in strijd zijn met de tekst van laatst genoemde reeks wetsartikelen, maar ook de effectieve toegang tot de rechter frustreren, als die belastingplichtige niet dit rechtsmiddel kon instellen.
6.8
Wel zal die belastingplichtige moeten accepteren dat het gedrag van de adviseur dat tot niet-ontvankelijkheid leidt aan hem wordt toegerekend. Het is immers van tweeën één: of de belastingplichtige erkent dat het hoger beroep niet namens hem is ingediend, hetgeen een berusting bij de niet-ontvankelijkverklaring impliceert, of hij erkent dat niet, maar dan zal hij als consequentie daarvan in zijn argumentatie moeten accepteren dat de adviseur namens en voor rekening van hem heeft gehandeld.
6.9
Uit overweging 3.1 van het arrest van 8 augustus 2008 (‎6.2-‎6.3) lijkt de rechtsregel te volgen dat als een uitspraak niet ten name van iemand is gesteld, het door die persoon ingestelde rechtsmiddel tegen die uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat kan worden gezien als een argument tegen de bevestigende beantwoording van de vraag of de belastingplichtige een rechtsmiddel kan instellen tegen een uitspraak waarbij ‘zijn’ belastingadviseur niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging. Ik meen echter dat de in dit arrest besloten liggende rechtsregel niet kan zijn bedoeld voor het geval waarin iemand meent dat de bestreden uitspraak ten onrechte niet te zijnen of haren name is gesteld.
6.1
Ik kom daarom ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tot de slotsom dat er geen aanleiding is het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het is ingediend namens de belastingplichtige.

7.Beoordeling van het middel

7.1
Het middel klaagt over schending van het recht – in het bijzonder art. 47 Handvest – doordat het Hof geen mogelijkheid heeft geboden tot herstel. Belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de nieuwe machtiging die tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling van de zaak door een collega van de adviseur in het digitale dossier is geplaatst. Die nieuwe machtiging heeft volgens hem te gelden als een bekrachtiging in de zin van art. 3:69 BW.
7.2
Bij de beoordeling van het middel is in de eerste plaats van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de adviseur het Hof ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn collega de nieuwe machtiging in het digitale dossier heeft geplaatst. Het Hof kon dus redelijkerwijs niet weten dat dit document aan het digitale dossier was toegevoegd toen het aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek sloot.
7.3
Ik meen dat van een partij die tijdens de mondelinge behandeling van zijn zaak een stuk in het digitale dossier plaatst, mag worden verlangd dat hij dit ter zitting meldt. Doet die partij dat niet, dan wordt aan de wederpartij de mogelijkheid onthouden op dit stuk te reageren en kan de rechter dit stuk niet betrekken in het onderzoek ter zitting. Ik ben van mening dat de rechter die na sluiting van het onderzoek het stuk in het dossier aantreft, het onderzoek in beginsel niet hoeft te heropenen. De beslissing om het onderzoek in zo’n geval niet te heropenen behoeft naar mijn opvatting in het algemeen geen motivering, tenzij de desbetreffende partij weet uit te leggen waarom het hem niet verweten kan worden dat hij ter zitting heeft verzwegen dat het stuk in het dossier was geplaatst. Hetzelfde geldt naar mijn mening als het stuk zo kort voor de zitting in het digitale dossier wordt geplaatst dat de rechter en de wederpartij daarvan redelijkerwijs geen kennis konden nemen.
7.4
Nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de adviseur heeft gemeld dat die nieuwe machtiging in het digitale dossier was geplaatst en belanghebbende dan wel hijzelf geen verklaring hiervoor hebben gegeven, kon het Hof naar mijn mening zonder nadere motivering aan de inhoud van dit stuk voorbij gaan. In zoverre faalt het middel.
7.5
Het voorgaande neemt niet weg dat het Hof de gelegenheid had kunnen bieden tot indiening van een nieuwe machtiging. Niet alleen het niet-indienen van een machtiging is een verzuim in de zin van art. 6:6 Awb (‎4.10-‎4.12), ook het indienen van een gebrekkige machtiging moet mijns inziens in beginsel aangemerkt worden als een verzuim dat voor herstel in aanmerking komt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een niet goed leesbare kopie is overgelegd of als de machtiging inhoudelijk onvoldoende duidelijk is.
7.6
Maar het indienen van een valse machtiging met het kennelijk oogmerk de rechter op het verkeerde been te zetten is geen verzuim; dat is een vergrijp tegen de goede procesorde. Degene die dit vergrijp pleegt, verwerkt zijn recht om namens de belanghebbende te procederen en hem komt geen recht op herstel toe (‎4.39). Een beroep op dit herstelrecht zou misbruik van procesrecht opleveren, omdat daarmee dit recht wordt gebruikt voor een onoorbaar doel, te weten het straffeloos bedriegen van de rechter (‎4.35). Overigens had de adviseur feitelijk wel degelijk ruimschoots gelegenheid tot herstel. Het ‘gebrek’ in de machtiging was immers door de Inspecteur al aan de orde gesteld in het verweerschrift van 22 augustus 2023 (op een dag na een jaar voor de zitting).
7.7
Juist omdat het recht op toegang tot de rechter zo’n belangrijk grondrecht voor de belastingplichtige is, moet naar mijn mening zwaar getild worden aan misbruik van dit recht van de belastingplichtige door derden die onder een valse machtiging in zijn naam procederen. Ook het privacyaspect van dit misbruik mag niet onbenoemd blijven. Wanneer de op de zaak van de belastingplichtige betrekking hebbende stukken en de daarin opgenomen persoonsgegevens worden gedeeld met degene die zich bedient van een valse machtiging, vormt dit een datalek dat zeer wel een risico kan opleveren voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en dat daarom gemeld moet worden aan de Autoriteit Persoonsgegevens. [36]
7.8
Het middel faalt daarom ook voor zover het een beroep wil doen op het recht op verzuimherstel, neergelegd in art. 6:6 Awb.
7.9
Het beroepschrift in cassatie bevat nog een feitelijke uiteenzetting die hierop neerkomt dat de adviseur wel beschikt over een juiste machtiging met een ‘natte handtekening’, maar dat dit stuk per abuis in het verkeerde digitale dossier is geüpload. In de cassatieprocedure is echter geen gelegenheid voor het aanvoeren van feitelijke stellingen of argumenten. In zoverre kan deze uiteenzetting belanghebbende niet baten.
7.1
Ook voor zover belanghebbende met deze uiteenzetting een motiveringsklacht zou willen formuleren tegen het oordeel van het Hof dat de adviseur met het overleggen van de valselijk opgemaakte machtiging kennelijk het Hof op het verkeerde been heeft willen zetten, kan hem dit niet baten. De adviseur heeft zelf ter zitting erkend dat de handtekening op de door hem overgelegde machtiging een lettertype uit Microsoft Word is en dat die handtekening vals is. Anders dan belanghebbende in cassatie lijkt te willen suggereren, gaat het hier niet om het verschil tussen een ‘natte’ handtekening op een origineel document en de meegekopieerde handtekening op een afschrift van dat document. Hier is een document waarin op de plaats van de handtekening de naam van de belastingplichtige is getypt in een lettertype van Microsoft Word dat een zwierig handschrift nabootst. Aldus wordt gefingeerd dat het document door de betrokkene van een handtekening is voorzien. Dat is een valse handtekening en de gevolgtrekking van het Hof dat dit stuk is gebruikt om het Hof op het verkeerde been te zetten, is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk.
7.11
Het middel doet een beroep op art. 47 Handvest. Daarin is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte neergelegd, inclusief het recht van eenieder zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Ik ga veronderstellenderwijs uit van de juistheid van mijn opvatting dat het herstelrecht, neergelegd in art. 6:6 Awb, naar nationaal recht niet kan worden ingeroepen door degene die een valse machtiging heeft overgelegd om het gerecht op het verkeerde been te zetten. Verder ga ik er veronderstellenderwijs vanuit dat daarmee het in art. 47 Handvest gewaarborgde recht op toegang wordt beperkt.
7.12
Die beperking vormt echter geen verboden inbreuk op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het is immers evident dat die beperking is toegestaan en zelfs door het Unierecht wordt geëist. Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht. De Unieregelgeving mag niet zo ruim worden uitgelegd dat zij handelingen dekt die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van het recht van de Unie. Het is aan de nationale rechter om overeenkomstig de nationale bewijsregels na te gaan of misbruik aanwezig is. [37]
7.13
Het lijdt geen twijfel dat het indienen van een valse machtiging om de rechter te misleiden, aan te merken is als fraude of misbruik. Deze fraude of misbruik moet aan belanghebbende, die in cassatie de adviseur wel rechtsgeldig heeft gemachtigd, worden toegerekend (‎6.8). Belanghebbende kan dus geen beroep doen op het Unierecht. Hetgeen hij overigens aanvoert over de uitleg en toepassing van het Unierecht is daarom voor de beslissing van deze zaak niet van belang.
7.14
Gelet op het voorgaande meen ik dat
het middel faalt.

8.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:844.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5935.
3.Die strafrechtelijke dimensie kwam wel zijdelings aan bod in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 september 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3263 (punt 8).
4.Zie voor een belangrijke nuancering van de termijnbepaling art. 6:11 Awb.
5.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 124.
6.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123.
7.Ingevolge art. 8:108 Awb is art. 8:24 Awb ook van toepassing op het hoger beroep. Uit art. 29 AWR volgt dat art. 8:24 Awb ook van toepassing is in cassatie.
8.Deze onduidelijkheid en de mogelijke oplossingen zijn in kaart gebracht door M.R.T. Pauwels in FED 2013/45 bij HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6830.
9.HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2.
10.P.G.H. Albert, annotatie bij HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, in BNB 2014/44.
11.Zie voor een bespreking van andere vormen van vertegenwoordiging in het belastingrecht P. van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, Deventer: Kluwer 2006.
12.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, artikel 2.1.1, blz. 48.
13.Asser/Kortmann 3-III 2017/26.
14.Vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, ovw. 3.4.2. Idem Van der Wal, FED 2004/643, en J. van de Merwe NTFR 2004/1390.
15.HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU5625.
16.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3446. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2840.
17.Art. 21 Rv. luidt: “Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.” Ook Van der Voort Maarschalk (NTFR 2018/614) meent dat de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht tevens geldt in het bestuursprocesrecht.
18.ABRvS 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1666 en ECLI:NL:RVS:2025:1667.
19.Zie over dit onderwerp van K.J. de Graaf, ‘Misbruik van bestuursprocesrecht’, NTB 2006/6, D.T.J. van de Voort, L.A. van Heusden, ‘Onbetamelijk gedrag en hoe daarop te reageren: over de mogelijkheden van de bestuursrechter’, NTB 2024/43 en J.M.F. Jansen, ‘Misbruik van procesrecht’, TFB 2023/7, blz. 12-18.
20.Kamerstukken II 1981/82, 17 496, nr. 3, blz. 10.
21.Kamerstukken II 1981/82, 17 496, nr. 3, blz. 10-11.
22.ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
23.Zie CBb 30 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:114, CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307 en vgl. HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1847.
24.Anders B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer: Kluwer 2004, blz. 114.
25.V.C.A. Lindijer, De goede procesorde. Een onderzoek naar de betekenis van de goede procesorde als normatief begrip in het burgerlijk procesrecht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. IV) (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, hoofdstuk 11.
26.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6632.
27.Zie over die naamgeving R.C.H. Graves en J.H.L. Beek, ‘Feit en fictie in fiscalibus (en in civilibus)’, NTFR 2024/640.
28.Rechtbank Oost-Brabant 19 juni 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:3302.
29.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11211.
30.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7244.
31.Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO3222.
32.HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7992.
33.HR 8 augustus 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD9473. In mijn annotatie bij dit arrest in BNB 2008/260 heb ik mij kritisch uitgelaten over deze beslissing.
34.In mijn conclusie van 21 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:357 bepleit ik een nuancering van de regel dat in het hoger beroep of cassatieberoep niet kan worden geparticipeerd door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen.
35.M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale Monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, par. 5.2.1.
36.Art. 33(1) Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Als er waarschijnlijk een hoog risico is voor de rechten en vrijheden van de belastingplichtige moet het datalek ook onverwijld worden meegedeeld aan de belastingplichtige zelf, zie art. 34(1) AVG.
37.HvJ EU 28 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:604 (Kratzer), punt 42, HvJ EU 26 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:135 (Danmark en Danmark), punten 71 en 72, en HvJ EU 21 december 2023, ECLI:EU:C:2023:1014 (BMW Bank), punten 281 t/m 287.Zie over de omgekeerde verticale werking van het ant-misbruikbeginsel, W.J. Blokland, Het verbod op misbruik: een algemeen beginsel van unierecht dat de EU en de lidstaten tegen de burger beschermt, NtEr 2018, nr. 3/4.