Conclusie
1.Kone B.V.
SECCrespectievelijk (in het enkelvoud)
Kone.
1.Inleiding
Commissie) aan lift- en roltrapfabrikanten boetes opgelegd wegens overtreding van het Europees kartelverbod (art. 101 lid 1 VWEU) in diverse lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. SECC is een procedure gestart tegen de fabrikanten die volgens de Commissie in Nederland hebben deelgenomen aan het kartel, waaronder Kone. Aan SECC zijn vorderingen tot schadevergoeding gecedeerd door uiteenlopende partijen, die in de gedingstukken worden aangeduid als
claimhouders.
DGL) aanhangig zijn gemaakt. In die zaken heeft DGL incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.Feiten en procesverloop
Beschikking [4] ) heeft de Europese Commissie (hierna: de
Commissie) boetes opgelegd van in totaal € 992 miljoen aan (entiteiten behorende tot) deze vijf lift- en roltrapfabrikanten wegens overtreding van (thans [5] ) art. 101 VWEU in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. Deze fabrikanten (hierna: de
liftfabrikantenof de
karteldeelnemers) hebben zich in één of meerdere van deze landen schuldig gemaakt aan kartelvorming op de markten voor de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in één of meer van deze landen.
rechtbank). Na verschillende voegingen van procedures en eiswijzigingen heeft SECC – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat (i) Kone B.V. en Kone Oyj in strijd met art. 101 VWEU, en onrechtmatig hebben gehandeld jegens de claimhouders en (ii) op grond van art. 101 VWEU, art. 6:162 BW en art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade geleden door de claimhouders, verminderd met hetgeen ThyssenKrupp Liften B.V. en ThyssenKrupp AG als hoofdelijk medeschuldenaar verplicht zijn bij te dragen, deze schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
tussenvonnis) heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld bij akte nader in te gaan op het volgende: (i) de stuiting van de verjaring van de vorderingen van een aantal claimhouders, (ii) per claimhouder, feiten en omstandigheden (met verwijzing naar stukken) waaruit blijkt dat de betreffende claimhouder tijdens de deelname van Kone aan het kartel ten minste één keer een overeenkomst heeft gesloten met en/of een product of dienst heeft afgenomen van één van de karteldeelnemers; (iii) en de betekenis van het eerder dat jaar gewezen
Skanska-arrest [15] voor de aansprakelijkheid van Kone Oyj als moedervennootschap voor de gedragingen van Kone B.V.
eindvonnis) [16] heeft de rechtbank geoordeeld dat de eisvermindering van SECC na de totstandkoming van een schikking met ThyssenKrupp voldoende concreet is, zodat er geen reden is de vorderingen van SECC af te wijzen wegens onvoldoende bepaaldheid. Ten aanzien van de verjaring heeft de rechtbank geoordeeld dat het Nederlandse verjaringsstelsel verenigbaar is met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van veertien van de 122 claimhouders zijn verjaard.
umbrella pricing [17] , buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot gestelde indirecte schade heeft de rechtbank overwogen dat SECC moet onderbouwen dat de schade uiteindelijk door de claimhouder is gedragen. SECC kan daarbij niet volstaan met de stelling dat die schade is geleden door een groep waarvan de claimhouder als vennootschap deel uitmaakt. Alleen de schadelijdende vennootschap zelf kan vergoeding van de schade vorderen.
Skanska-arrest leidt de rechtbank tot slot af dat Kone Oyj (de holding) naast Kone B.V. (de feitelijk inbreukmaker) hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die deze claimhouders mogelijk hebben geleden.
hof). [19] De zaken werden bij incidenteel arrest van 3 mei 2022 gevoegd.
bestreden arrest) [20] heeft het hof het tussenvonnis bekrachtigd, het eindvonnis gedeeltelijk vernietigd en de verklaring voor recht opnieuw uitgesproken (met de aangepaste juiste inbreukperiode en enkele wijzigingen in de lijst van claimhouders). Voor het overige werd het eindvonnis bekrachtigd.
single and continuous infringement) waren niet beperkt tot opdrachten waarbij toepassing werd gegeven aan het verdelingsmechanisme. Bovendien kon het marktgedrag van de karteldeelnemers worden beïnvloed door uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie ook buiten de context van de specifieke projecten waarover overleg plaatsvond. (rov. 6.5 - 6.7)
contra legemvan art. 3:310 BW. (rov. 6.25-6.27)
overall scheme to share and regulate the market”. Het is dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een claimhouder en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. (rov. 6.50)
umbrella pricingworden gegeven. Het hof acht de algemene economisch-theoretische onderbouwing van SECC tegenover de gemotiveerde betwisting van Kone onvoldoende om aan te nemen dat ook claimhouders die direct noch indirect een of meer producten of diensten van een karteldeelnemer hebben afgenomen, schade hebben geleden als gevolg van het kartel. Het hof komt tot eenzelfde oordeel ten aanzien van de door SECC gestelde na-ijleffecten. [22] De vraag of claimhouders vorderingen wegens
umbrella pricingof na-ijleffecten aan SECC hebben overgedragen, kan buiten beschouwing blijven. (rov. 6.54-6.58)
Skanska-arrest verwerpt het hof het standpunt dat Kone Oyj niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van Kone B.V. (rov. 6.122 - 6.123)
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel I: klachten over het verjaringsoordeel van het hof.
Onderdeel II: klachten over het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’.
Onderdeel III: klachten over de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Onderdeel IV: klachten gericht op de reikwijdte van de aansprakelijkheid van Kone.
subonderdeel I.1richt SECC haar pijlen op
rov. 6.26-6.27. Deze overwegingen luiden, in hun context weergegeven, als volgt (citaat zonder voetnoot;
mijn onderstrepingen, ook in citaten hierna, A-G):
(ii) Verjaring
De relevante feiten voor de beoordeling van de verjaring in deze zaak hebben zich alle vóór 27 december 2016 afgespeeld. Daarenboven is artikel 6:193s BW, dat de regeling van de verjaring in de Kartelschaderichtlijn implementeert, op grond van artikel III van de Implementatiewet niet van toepassing op zaken die vóór 26 december 2014 bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. Artikel III van de Implementatiewet geeft uitvoering aan artikel 22 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn. De dagvaardingen in deze zaak zijn alle vóór 26 december 2014 uitgebracht. Toepassing van de regeling van de verjaring in de Kartelschaderichtlijn in deze zaak is dus niet in overeenstemming met de bedoelingen van de Uniewetgever. De door SECC voorgestane richtlijnconforme interpretatie van de algemene verjaringsregel van artikel 3:310 lid 1 BW is reeds daarom niet aan de orde.
contra legemvan artikel 3:310 BW. Daarin verschilt deze zaak van de zaak
TenneT/ABB. Voor het doorberekeningsverweer waar het in die zaak om ging waren reeds vergelijkbare grondslagen in de Nederlandse wetgeving aanwezig. Ten slotte kan SECC zich niet beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak
Cogeco. De Nederlandse verjaringsregels die van kracht waren vóór de implementatie van de Kartelschaderichtlijn zijn aanzienlijk minder streng dan de Portugese verjaringsregels die in die zaak aan de orde waren. Van de Nederlandse verjaringsregels kan niet worden gezegd dat zij de uitoefening van het recht op schadevergoeding wegens inbreuken op het mededingingsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maken.”
TenneT/ABB-arrest van de Hoge Raad, waarin ook een beroep op richtlijnconforme interpretatie van Kartelschaderichtlijn werd gedaan voordat de Kartelschaderichtlijn van toepassing was geworden. [24]
Volvo/RM-arrest [25] geoordeeld dat artikel 10 van de Kartelschaderichtlijn een materiële bepaling is in de zin van artikel 22 lid 1 van diezelfde richtlijn. [26] Uit die bepaling volgt dat geen terugwerkende kracht aan de nationale maatregelen ter implementatie van materiële richtlijnbepalingen mag worden toegekend. Een materiële richtlijnbepaling is derhalve niet van toepassing op vóór het verstrijken van de implementatietermijn verworven rechtssituaties. Daarvan is in deze zaak sprake omdat de inbreuk volgens de vaststellingen van de Commissie was beëindigd (op 5 maart 2004), ruim voordat de Kartelschaderichtlijn diende te zijn geïmplementeerd (op 27 december 2016).
TenneT/ABB-arrest leidt niet tot een ander oordeel
.In die zaak was aan de orde wat de verbintenisrechtelijke grondslag is van het doorberekeningsverweer: vermogensvergelijking (art. 6:95-6.97 BW) of voordeelstoerekening (art. 6:100 BW)? De Hoge Raad oordeelde dat beide grondslagen naar nationaal recht mogelijk zijn en overwoog in dat verband dat het ‘wenselijk’ is om het nationale recht op dit punt “
zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn”en het (destijds aanhangige) voorstel voor de implementatiewet. [28]
subonderdeel I.1.2betoogt SECC dat het hof in rov. 6.26-6.27 eraan voorbij ziet dat richtlijnconforme interpretatie van art. 3:310 lid 1 BW niet slechts zou kunnen bestaan in een verlenging van de verjaringstermijn in het voetspoor van art. 10 lid 4 Kartelschaderichtlijn. Art. 3:310 lid 1 BW zou ook zo kunnen worden uitgelegd dat een benadeelde pas daadwerkelijk in staat kan worden geacht een rechtsvordering in te stellen (bekendheid met schade en daarvoor aansprakelijke persoon) nadat de beschikking van de Commissie definitief (in de zin van: onherroepelijk) is geworden. Anders dan het hof oordeelt, zijn er dus wel degelijk grondslagen in de Nederlandse wetgeving voor een interpretatie die verenigbaar is met de Kartelschaderichtlijn, aldus de klacht.
Heureka/Google. [29] Ik licht dat toe, maar doe daarbij eerst een klein stapje terug naar twee eerdere arresten over verjaring van kartelschadevorderingen waar het Hof in
Heureka/Googleop voortbouwt. [30]
eerste zaakis
Cogeco. [31] Die zaak ging over een Portugese verjaringsregeling op grond waarvan drie jaar na bekendheid met (enkel) de schade de verjaring al intrad, welke termijn bovendien niet kon worden gestuit of geschorst. Op die zaak was de Kartelschaderichtlijn temporeel niet van toepassing (arrest
Cogeco, punt 33). Daarom toetste het Hof de Portugese verjaringsregeling aan het doeltreffendheidsbeginsel. Het overwoog dat een nationale verjaringsregeling “
afgestemd moet zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht” (waarmee lijkt te zijn bedoeld het feitelijk en economische complexe karakter van de meeste mededingingszaken) om de volle werking van de mededingingsregels “
niet teniet te doen” (punt 47). Het Hof oordeelde dat de Portugese verjaringsregeling in strijd was met de materiële mededingingsbepaling (in die zaak: art. 102 VWEU) én met het ongeschreven doeltreffendheidsbeginsel (punt 55). [32] Gelet op het strikte karakter van deze Portugese regeling verbaast die uitkomst niet, omdat de benadeelde maar een korte periode had om een vordering in te stellen.
tweede zaakis het al genoemde arrest
Volvo /RM [33] , een (Spaanse)
follow-onvordering naar aanleiding van het ook bij de Hoge Raad inmiddels bekende truckkartel. Het Hof oordeelde op grond van het doeltreffendheidsbeginsel dat de verjaringstermijnen voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht “
niet kunnen ingaan voordat de inbreuk is beëindigd en de benadeelde persoon kennis heeft genomen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van het feit dat hij door die inbreuk schade heeft geleden alsmede van de identiteit van de pleger ervan” (arrest
Volvo, punt 61). Hieruit volgt dat de beëindiging van de inbreuk én bekendheid met (mogelijke) schade en dader zijn twee
cumulatievevoorwaarden om de verjaringstermijn te laten ingaan: als de inbreuk is beëindigd gaat die verjaringstermijn lopen op het moment van bekendheid, maar was benadeelde al eerder bekend met de (mogelijke) schade en de aansprakelijke persoon, dan gaat de verjaringstermijn lopen vanaf de dag waarop de inbreuk geacht wordt te zijn beëindigd. In
Volvo/RMging het Hof niet mee met het betoog dat de verjaringstermijn zou zijn geschorst totdat onherroepelijk is beslist op het bestuursrechtelijk beroep tegen de beschikking van de Commissie die aan een
follow-onvordering tot schadevergoeding ten grondslag ligt. Een regel van die strekking is wel opgenomen in art. 10 lid 4 Kartelschaderichtlijn, maar kan niet op grond van het doeltreffendheidsbeginsel naar analogie worden toegepast op een geding dat temporeel niet onder die richtlijn valt
.
Heureka/Google, [34] dat na het bestreden arrest in deze zaak is gewezen. Heureka is een Tsjechische vergelijkingswebsite die zich beriep op het boetebesluit van de Commissie in de zaak
Google Shopping, waarin is vastgesteld dat Google op bepaalde markten misbruik van machtspositie heeft gemaakt (art. 102 VWEU). Dat besluit was nog niet definitief (omdat er nog een beroep van Google in Luxemburg liep) toen Heureka een
follow-onvordering instelde bij de Tsjechische rechter. Google beriep zich op een Tsjechische verjaringstermijn van drie jaar voor schadevorderingen wegens voortdurende inbreuken op de mededingingsregels, welke steeds opnieuw voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van zo’n inbreuk begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of kon nemen van de schade en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden. Die verjaringstermijn kon kennelijk niet worden gestuit of geschorst.
Heurekazijn eerdere rechtspraak lichtjes uit en, zoals vaker voorkomt bij uitspraken van de Grote Kamer, trekt het de touwtjes net iets strakker aan [35] In
Heurekawas de voorwaarde uit
Volvo/RMdat de verjaringstermijn niet al mag ingaan zo lang de inbreuk nog niet is beëindigd, [36] niet voldaan (punt 52). Bij de tweede voorwaarde dat de benadeelde bekend is met (mogelijke) schade en de aansprakelijke persoon hanteert het Hof als uitgangspunt dat die bekendheid in beginsel aanwezig is vanaf het tijdstip waarop de samenvatting van de beschikking van de Commissie is gepubliceerd (punt 67). Het staat aan gedaagde om aan te tonen dat de benadeelde daar al eerder kennis van had (punt 71). Volgens het Hof maakt het daarbij geen verschil of het Commissie-besluit waarop een
follow-onvordering is gebaseerd definitief is (in de Nederlandse terminologie: formele rechtskracht heeft). In een afrondende overweging overweegt het Hof:
Ongeacht of het betrokken besluit van de Commissie al dan niet definitief wordt, kan er derhalve in beginsel vanaf de datum van bekendmaking van de samenvatting ervan in hetPublicatieblad van de Europese Unieen mits de betrokken inbreuk is beëindigd, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de benadeelde persoon over alle gegevens beschikt die hij nodig heeft om zijn schadevordering binnen een redelijke termijn te kunnen instellen, inclusief de gegevens die nodig zijn om de omvang van de eventueel vanwege de betrokken inbreuk geleden schade te bepalen. Die bekendmaking maakt het immers over het algemeen mogelijk om het bestaan van een inbreuk vast te stellen. Bovendien kan de benadeelde de omvang van de eventueel vanwege deze inbreuk geleden schade bepalen op basis van die vaststelling en van de gegevens waarover hij beschikt.”
subonderdelen I.2.1 t/m I.2.4zijn gericht op
rov. 6.29van het bestreden arrest. Deze overweging, de daaraan voorafgaande en de daarop volgende overwegingen luiden:
Op het moment van de plaatsing van de openbare versie van de Beschikking op de website van de Commissie (4 maart 2008), dan wel op het moment van de bekendmaking van de samenvatting van de Beschikking in het Publicatieblad (26 maart 2008), beschikten mogelijke benadeelden dus over voldoende informatie om daadwerkelijk een vordering tot vergoeding van de door hen geleden schade in te stellen (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 22 juni 2022 in zaak C-267/20, Volvo en DAF/RM, punt 64 en verder).Het kan in het midden blijven op welk van deze twee momenten de verjaring een aanvang heeft genomen omdat dat voor de beoordeling geen verschil maakt.
Heureka/Google. In de punten 64-71 van dat arrest heeft het Hof, voortbouwend op het
Volvo/RM-arrest (punten 58-72), geoordeeld dat de bekendmaking van de samenvatting van een inbreukbesluit in het Publicatieblad in beginsel samenvalt met het tijdstip waarop van een benadeelde kan worden verwacht dat hij op de hoogte is geraakt van de noodzakelijke informatie om een schadevergoedingsvordering in te stellen. [37] Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken (in de zin dat de verjaringstermijn al
eerderis gaan lopen) indien door Kone wordt aangetoond dat de benadeelde
eerdervan alle noodzakelijke informatie kennis heeft kunnen nemen. Van genoemd uitgangspunt kan in beginsel alleen in door eiser aan te voeren uitzonderlijke omstandigheden worden afgeweken om te betogen dat de verjaringstermijn
lateris gaan lopen dan de datum van publicatie van (de samenvatting van) een dergelijk besluit. Het oordeel van het hof is juist, niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.
ordonnance) waarin het Hof van Justitie oordeelt dat om het moment te bepalen waarop een verjaringstermijn voor benadeelden gaat lopen, geen onderscheid moet worden gemaakt tussen consumenten en professionele partijen dat dit tegen het beginsel van rechtszekerheid in zou gaan. [40]
subonderdeel I.2.4faalt in het voetspoor van de bespreking van subonderdelen I.2.1 t/m I.2.3.
rov. 6.30(geciteerd in 3.16).
subonderdeel I.2.6wijst SECC erop dat het hof in rov. 6.30 overweegt dat SECC zou moeten
aantonendat een claimhouder ondanks de beschikbaarheid van de informatie niet bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Ook dit zou duiden op een miskenning van de stelplicht- en bewijslastverdeling. Bovendien zou het hof te hoge eisen stellen aan het tegenbewijs.
Heureka/Google-arrest, daarbij voortbouwend op het
Volvo/RM-arrest, geoordeeld dat de bekendmaking van de samenvatting van een inbreukbesluit in het Publicatieblad van de Europese Unie in beginsel samenvalt met het tijdstip waarop een benadeelde kan worden geacht op de hoogte te zijn van de noodzakelijke informatie om een vordering in te stellen. [44] Op grond hiervan kan (en moet) de nationale rechter het (bewijs)vermoeden hanteren dat de gelaedeerde bekend is met de schade en met de aansprakelijke persoon.
rov. 6.31. Deze overweging luidt als volgt:
rov. 6.32-6.33. Die luiden als volgt:
Maar een (rechts)persoon kan niet, zonder uitdrukkelijk te vermelden namens welke (rechts)personen hij nog meer optreedt, de verjaring van vorderingen behorende aan andere (rechts)personen stuiten op grond van het feit dat beide (rechts)personen tot dezelfde economische eenheid behoren.De redelijkheid en billijkheid leiden niet tot een ander oordeel. Het kan niet van een karteldeelnemer worden gevraagd dat hij na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening blijft houden met schadevergoedingsvorderingen van alle rechtspersonen behorende tot eenzelfde economische eenheid vanwege een stuitingshandeling van één van hen. Vaak zal hij niet eens weten welke entiteiten deel uitmaken van een economische eenheid.”
subonderdeel I.3.1betoogt SECC dat een schadevergoedingsvordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht toekomt aan een onderneming als economische eenheid in de zin van het mededingingsrecht. Het doeltreffendheidsbeginsel brengt volgens haar met zich dat een nationale regeling waarin wordt vastgelegd vanaf welke datum de verjaringstermijn gaat lopen en hoe lang en onder welke voorwaarden de schorsing of stuiting ervan plaatsvindt, afgestemd moet zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht. In die context is een stuitingshandeling uitgebracht door een rechtspersoon die onderdeel vormt van een onderneming als economische eenheid, ook een rechtsgeldige stuitingshandeling namens alle rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die onderneming. Het hof stelt te hoge eisen aan de stuitingshandeling door te eisen dat in de stuitingshandeling wordt vermeld namens welke rechtspersoon nog meer wordt gestuit.
ius agendi). [45] Dit
ius agendikan door verjaring vervallen. Er blijft dan een natuurlijke verbintenis over. Stuiting van deze bevrijdende verjaring vindt plaats wanneer de schuldeiser op een bepaalde wijze aanspraak maakt op zijn recht of de schuldenaar zijn schuld erkent. [46] Een lopende verjaring wordt afgebroken door stuiting ervan waardoor een nieuwe termijn begint te lopen (anders dan bij
schorsingvan de verjaring, waar ‘de klok wordt stilgezet’ en de termijn weer gaat lopen als de schorsing eindigt). [47]
Skanska-arrest oordeelde het Hof dat dit ruime begrip ‘onderneming’ ook van toepassing is op schadevergoedingsvorderingen in het kader van de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht. [50] Het
Skanska-arrest, zoals nadien uitgewerkt in het
Sumal-arrest [51] , gaat over de vraag
tegenwelke rechtspersoon een vordering tot vergoeding van kartelschade kan worden ingesteld. Deze rechtspraak gaat niet over de vraag die het middel aan de orde stelt, namelijk
doorwelke vennootschap een vordering tot vergoeding van kartelschade kan worden ingesteld, en daaraan voorafgaand,
namens wiede verjaring van een dergelijke rechtsvordering kan worden gestuit. [52]
subonderdeel I.3.3heeft het hof miskend dat een stuitingshandeling op grond van ‘vaste rechtspraak’ [58] kan worden toegerekend aan de gerechtigde en dat daarvoor niet vereist is dat een (rechtspersoon) moet vermelden namens wie nog meer wordt gestuit. Toerekening
dientplaats te vinden als de stuitingshandeling is verricht binnen een concern, aldus SECC.
dient plaats te vinden”) aan andere concernvennootschappen. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof in rov. 6.33 wel degelijk gerespondeerd op de bedoelde stelling over stuiting en toerekening. Dit betoog is (impliciet) verworpen in de eerste zin van rov. 6.33. Daar verwerpt het hof de stelling van SECC dat een stuitingshandeling van een entiteit die deel uitmaakt van een groep, ook de verjaring stuit ten aanzien van andere entiteiten van dezelfde groep.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen in verband met de verjaring van vorderingen van claimhouders, moet een recht op schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht van de Europese Unie worden uitgeoefend volgens nationaal recht. Naar Nederlands recht komt een recht op schadevergoeding toe aan een (rechts)persoon, niet aan een economische eenheid als een ‘onderneming’ in de zin van het mededingingsrecht.Die (rechts)persoon zal, als hij de schadevergoeding in een schadestaatprocedure wil laten opmaken, eerst in de hoofdprocedure aannemelijk moeten maken dat hij mogelijk schade heeft geleden. Hij kan zijn vordering overdragen aan een andere (rechts)persoon. In dat geval zal de verkrijger van de vordering de mogelijkheid van schade aannemelijk moeten maken.
Een (rechts)persoon kan echter niet zonder meer een vordering behorende aan een andere (rechts)persoon geldend maken op grond van het feit dat beide (rechts)personen tot dezelfde economische eenheid behoren. De rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU of de Kartelschaderichtlijn leiden niet tot een ander oordeel.Uit het
Skanska-arrest volgt dat in de context van vorderingen tot vergoeding van schade voor schending van de mededingingsregels van de Europese Unie uitgegaan moet worden van het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 101 VWEU. In het
Skanska-arrest gaat het echter om de aansprakelijkheid van de onderneming die inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht, niet om het recht op schadevergoeding van benadeelden. Overigens kunnen schadevergoedingsvorderingen ook niet tégen een onderneming in de zin van het mededingingsrecht worden gericht. Ook in die verhouding zal het recht op schadevergoeding moeten worden uitgeoefend jegens een (rechts)persoon die voor de gedragingen van de onderneming verantwoordelijk kan worden gehouden.”
aangesprokenvoor schadevergoeding, maar niet voor de omgekeerde vraag welke entiteiten schadevergoeding kunnen
vorderen. Het standpunt dat het begrip onderneming ook in omgekeerde richting kan worden toegepast, werd (in een iets andere context) verworpen in het arrest
MOL/Mercedes-Benz. [59] Het Hof van Justitie overweegt daar het volgende:
Ik ben van mening dat het Hof meer in het algemeen (en los van de bevoegdheidsvraag) het idee van een „omgekeerde toepassing” van het begrip „economische eenheid” terzijde heeft geschovendoor te oordelen dat dit begrip niet van toepassing is in de (uiteraard andere) context van een schadevordering waarbij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie krachtens artikel 340, lid 2, VWEU wordt ingeroepen.
Ter verduidelijking, in het arrest Europese Unie/Guardian Europe heeft het Gerecht in wezen uitgesloten dat een moedermaatschappij een vordering instelt wegens winstderving die is geleden doordat zij een door de Commissie opgelegde boete moest betalen, die vervolgens gedeeltelijk nietig werd verklaard, terwijl de last van de geldboete in werkelijkheid werd gedragen door haar dochterondernemingen.In hogere voorziening heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van het Gerecht dat deze „omgekeerde” uitlegging van het begrip „economische eenheid” diende te worden verworpen en heeft het uiteengezet dat op een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie „de algemene procedureregels van toepassing zijn, die […] losstaan van de logica achter de aansprakelijkheid in het mededingingsrecht”.
rov. 6.49-6.51 en 6.60van het bestreden arrest. Deze overwegingen luiden als volgt (citaat zonder voetnoot):
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van opdrachten onderdeel was van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking). Anders dan door Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een claimhouder en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van het kartel en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus tot schade hebben geleid zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat het gaat om een transactie waarbij het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
in storing gaan” en het feit dat onderdelen regelmatig moeten worden vervangen, maken dat niet anders. Andere ‘algemene feiten’ waaruit kan worden opgemaakt dat mogelijk schade is geleden heeft SECC niet aangevoerd.
mogelijkheidvan schade aannemelijk is geworden. Dit is al een lage drempel. [61] In essentie is vereist dat eiser een onderbouwing moet geven waaruit naar ervaringsregels volgt dat niet onwaarschijnlijk is dat schade is geleden. Ik zie niet dat het hof dit zou hebben miskend. Het heeft in rov. 6.30 en 6.31 de juiste maatstaf aangelegd.
subonderdeel III.1.2betoogt SECC in de eerste plaats dat het hof in rov. 6.51 en 6.60 zou hebben miskend dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn. Het is volgens SECC in dit kader genoeg om feiten te stellen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De rechter kan bovendien algemene ervaringsregels in acht nemen zonder daarbij beperkt te zijn tot feiten en omstandigheden die door ieder van de partijen zijn aangevoerd.
kaninderdaad voldoende zijn om feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden. Als deze stelling echter voldoende wordt betwist door de gedaagde, zal de eiser die stelling nader moeten onderbouwen. [62] Kone heeft uitgebreid verweer gevoerd [63] tegen de grief van SECC over de volgens haar te hoge drempel die de rechtbank heeft gehanteerd. [64] Dat het hof in die situatie meer verlangt van SECC dan een algemene stelling over eigendom of gebruik van een lift, is juist. Het feit dat de rechter de
mogelijkheidheeft algemene ervaringsregels toe te passen, doet daar niet aan af. Ook in de schadestaatprocedure gelden de commune regels inzake de stelplicht. [65]
als gevolg vanhet onrechtmatig handelen van de liftfabrikanten. [66] Als causaal verband ontbreekt, heeft de onrechtmatige gedraging geen nadeel tot gevolg en is geen schade geleden. [67] De omstandigheden die het hof in rov. 6.51 opsomt, brengen mee dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt. Mede in het licht van de betwisting van Kone op dit punt van de causaliteit [68] , heeft het hof op begrijpelijke wijze kunnen oordelen dat de mogelijkheid van de gestelde schade (de meerprijs) niet aannemelijk is gemaakt met de enkele stelling dat liften in eigendom of gebruik waren bij de claimhouders.
subonderdeel III.1.4dat het oordeel van het hof in
rov. 6.51 en rov. 6.60-6.108onjuist en/of onbegrijpelijk is, want innerlijk tegenstrijdig, voor zover het hof
enerzijdsin rov. 6.51 overweegt dat moet zijn gebleken dat een claimhouder tijdens de inbreukperiode ten minste één overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot de installatie of afname van minimaal één product of dienst van een van de karteldeelnemers, maar
anderzijdsook overweegt dat de stelling van SECC dat zij in de hoofdprocedure met alle mogelijke middelen aannemelijk kan maken dat (mogelijk) schade is geleden, juist is en dat de rechtbank dat ook niet heeft uitgesloten, om in de daaropvolgende overwegingen met betrekking tot de stellingen van SECC over de individuele claimhouders aan eerstgenoemd criterium te toetsen. Bovendien is daardoor onzeker aan de hand van welke maatstaf het hof de vorderingen van de individuele claimhouders heeft beoordeeld. Het hof had steeds op basis van de beschikbare feiten moeten onderzoeken of in het algemeen het geleden zijn van schade voor de individuele claimhouders mogelijk is, aldus het middel.
invullingmet alle mogelijke middelen voldoen.
rov. 6.50, 6.120 en 6.122:
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van opdrachten onderdeel was van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking). Anders dan door Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een claimhouder en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van het kartel en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus tot schade hebben geleid zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat het gaat om een transactie waarbij het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
Kone kan niet hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de schadelijke gevolgen van gedragingen van de andere liftfabrikanten in kartelverband in de periode vóór haar deelname.Het hof volgt SECC niet in haar andersluidende stelling. De grondslag van de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van Kone is haar deelname aan het kartel. Een grondslag voor die aansprakelijkheid ontbreekt in de tijd waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen. Anders dan SECC stelt, kan die aansprakelijkheid ook niet worden afgeleid uit artikel 11 lid 1 van de Kartelschaderichtlijn. Afgezien van het feit dat het kartel niet valt binnen de temporele werkingssfeer van de Kartelschaderichtlijn, voorziet artikel 11 lid 1 van deze richtlijn in hoofdelijke aansprakelijkheid voor ondernemingen die door “
gemeenschappelijk optreden” inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. In de periode waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen, was er geen “
gemeenschappelijk optreden” van Kone met de andere karteldeelnemers waarvoor Kone hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden. Het arrest van de Hoge Raad in
Parkeergarage Zandvoortleidt niet tot een ander oordeel. In die zaak bestond onzekerheid over het aanvangstijdstip van de verjaring. Met het oog op de rechtszekerheid heeft de Hoge Raad in dat geval aangenomen dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan. Het hof kan niet inzien wat de relevantie van dat oordeel is voor de onderhavige zaak.”
3.1) [76] betoogt dat het hof heeft miskend dat een partij ook aansprakelijk kan zijn voor de schadelijke gevolgen die dateren van vóór de deelname van die partij.
single and continuous infringementmoet in temporeel opzicht worden gedifferentieerd tussen de verschillende karteldeelnemers. Zo lang aan een kartel wordt deelgenomen is sprake van een overtreding van het kartelverbod en, vertaald naar het nationale aansprakelijkheidsrecht, van onrechtmatig handelen, maar vóór die tijd is dat niet zo. [79] Zonder nadere stellingen van SECC over de duur van de deelname van Kone is de aansprakelijkheid van Kone beperkt tot de periode waarover zij is beboet door de Commissie. [80]
gedurende de tijd van zijn deelnemingaan het betreffende groepsoptreden is toegebracht; in beginsel dus niet voor schade die ontstond vóór het moment waarop hij ging deelnemen. [82]
voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreukvoor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. [83] Schade die is ontstaan in de periode vóórdat een onderneming bij de inbreukmakende gedragingen betrokken raakte, kan aan die onderneming niet worden toegerekend en kan daarom op die onderneming niet worden verhaald.
subonderdeel IV.1.3houdt in dat het hof heeft miskend dat een enkele voortdurende inbreuk geldt als één enkele en onrechtmatige daad van alle deelnemers, zodat die deelnemers (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor alle schade als gevolg van die onrechtmatige daad. Het is dan niet relevant op welk moment (vóór of ná deelname) die schade is ontstaan of veroorzaakt.
één onrechtmatige handelingvan Kone, maar daarmee staat nog niet de aansprakelijkheid vast voor alle daardoor veroorzaakte schade tijdens de gehele duur van die inbreuk, met inbegrip van de periode waarin Kone nog niet aan het kartel deelnam en dus nog geen inbreuk pleegde.
subonderdeel IV.1.1uiteengezet.
acte éclairé).