ECLI:NL:PHR:2025:690

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
24/01444
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de diamantroof Schiphol

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de diamantroof op Schiphol in 2005. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.908.581,50, dient te worden vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting van € 2.903.581,50 aan de Staat. De Hoge Raad oordeelt dat de hoogte van deze betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een bedrag dat in het licht van het door het hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de schending van de redelijke termijn gepast voorkomt. De zaak heeft samenhang met andere zaken, waaronder 24/01454, 24/01487 en 24/01550, en de conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep voor het overige moet worden verworpen. De betrokkene, geboren in 1964, heeft in hoger beroep twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere wordt geklaagd over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, en de Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie de betrokkenheid van de betrokkene bij de overval en de rolverdeling tussen de verdachten besproken. De conclusie is dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en dat de betalingsverplichting moet worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01444 P

Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 12 april 2024 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 2.908.581,50 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 2.903.581,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd daarbij bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01454, 24/01487 en 24/01550. In de zaak 24/01454 heeft Uw Raad op 25 maart 2025 het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. In de andere twee zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Bespreking van het eerste middel

4. Het middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het zich in de zaak van betrokkene gebonden heeft geacht aan een vrijspraak die is gegeven in de strafzaak tegen een andere persoon en/of dat de enkele vaststelling dat twee medeverdachten zijn vrijgesproken in de ontnemingszaak tegen de betrokkene niet zonder meer het oordeel kan dragen dat onaannemelijk is dat zij niet gedeeld hebben in de buit.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Oordeel hof
- Grondslag van de ontnemingsvordering
In het onherroepelijke arrest in de strafzaak heeft het hof – naar de kern samengevat – wettig en overtuigend bewezen (geacht), dat de betrokkene zich – onder meer – schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging plegen van een gewapende overval op Schiphol op 25 februari 2005 waarbij een grote hoeveelheid diamanten en sieraden is buitgemaakt. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat dit strafbare feit er toe heeft geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
(…)
- Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof baseert zijn vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het arrest in de hoofdzaak van 17 december 2021 en het ten aanzien van de betrokkene uitgebrachte (herziene) Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 17 juli 2018 (hierna: het Rapport).
Uit het arrest in de strafzaak volgt dat op 25 februari 2005 op Schiphol een gewapende overval plaatsvond op een waardetransportauto. In deze auto lagen diamanten en sieraden ter waarde van ruim 72 miljoen USD. De overvallers zijn met de auto en de waardevolle inhoud weggereden en hierin is een deel van de buit, te weten 29.156.247,67 USD. teruggevonden. Er is door de daders een deel van de diamanten en sieraden meegenomen. Het hof sluit voor de handelswaarde van dit meegenomen deel van de buit aan bij de handelswaarde van 43.581.780,67 USD, zoals vermeld in het Rapport.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof, net als de rechtbank, als uitgangspunt de helerswaarde hanteren. De ervaring leert dat gestolen diamanten en sieraden op de helersmarkt voor een aanzienlijk lagere waarde dan de handelswaarde plegen te worden verhandeld. Als algemene ervaringsregel is door de jaren heen in de jurisprudentie uitgekristalliseerd dat 20-25% van de verkoopwaarde een aannemelijk helerspercentage is. [betrokkene 1] , expert bij [A] in Antwerpen en diamant-expert voor de Belgische Justitie, heeft in dit verband verklaard dat gezien de grootte van de zending maximaal een kwart van de handelswaarde realistisch is, waarbij zij als helerswaarde een bedrag van maximaal 10.000.000 USD aangeeft. Het hof is van oordeel dat een helerswaarde van 22,5% van de handelswaarde als redelijk moet worden aangemerkt.
Voor zover de verdediging het standpunt heeft ingenomen dat niet kan worden uitgegaan van de waarde van de gestolen goederen op de airway bills en dat het helerspercentage dat tot uitgangspunt wordt genomen te hoog is, volgt het hof dit niet. De handelswaarde volgt uit de airway bills en de aangiften. Dat van een andere handelswaarde moet worden uitgegaan is door de verdediging onvoldoende onderbouwd en is, gelet op het dossier, ook niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor het helerspercentage. Niet onderbouwd is waarom moet worden afgeweken van de weergegeven algemene ervaringsregel. Daarbij heeft het hof tevens acht geslagen op hetgeen de medebetrokkene [medebetrokkene] op 14 januari 2017 in het undercovertraject (WOD, Werken Onder Dekmantel) ten overstaan van de verbalisanten heeft verklaard, namelijk dat als een diamant bijvoorbeeld een waarde had van € 100.000,00 daarvan € 50.000,00 zou worden overgehouden en dat daarvan nog 10-15% zou moeten worden afgestaan aan "de oude man" (
het hof begrijpt: [betrokkene 2]). Dit zou immers zelfs een percentage van (minimaal) 42,5% betekenen. Een ander voorbeeld dat de mede betrokkene geeft is dat bij een symbolische waarde van € 100.000,00, je volgens de Rapaportwaarde maar bv 50% krijgt en dat er dan nog 10% van afgaat naar de slijper, en dat 30% overblijft.
Het hof komt tot de volgende berekening: 43.581.780,67 USD x 22,5% = 9.805.900,65 USD. Dit bedrag stond op 25 februari 2005, met inachtneming van de koers van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de Euro, te weten 0,75717 gelijk aan afgerond € 7.424.734,00.
Verdeling van de opbrengst
Het hof gaat voor de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van hetgeen over de onderlinge (rol)verdeling van de betrokkenen uit het arrest in de strafzaak kan worden afgeleid. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de opbrengst van de overval is verdeeld tussen de betrokkene, [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [medebetrokkene] . De door het openbaar ministerie bij de verdeling betrokken [betrokkene 5] en [betrokkene 6] laat het hof buiten beschouwing. Beiden zijn vrijgesproken van betrokkenheid bij de overval waardoor niet aannemelijk is dat zij een deel van de opbrengst van de overval hebben gekregen.
In de zaak [medebetrokkene] heeft het hof bij arrest van heden op de daar vermelde gronden geschat dat het door hem genoten wederrechtelijk verkregen voordeel € 607.571,00 bedraagt in verband met zijn aandeel bij het strafbare feit. In de zaak [betrokkene 4] heeft het hof bij arrest van heden op de daarin vermelde gronden zijn wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.000.000,00 op basis van zijn aandeel bij het onderhavige strafbare feit.
Gelet op de bijdrage van de betrokkene en [betrokkene 3] bij de overval – en bij het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de betrokkene – rekent het hof het restant van de opbrengst, te weten € 5.817.163,00, voor de helft toe aan de betrokkene. De betrokkene en [betrokkene 3] waren in een vroeg stadium betrokken bij de overval en beiden hadden een essentiële rol. Zo volgt uit het arrest in de strafzaak dat het plan van [betrokkene 3] kwam en dat hij iedereen bij elkaar bracht en dat de betrokkene een van de twee overvallers was en een sturende rol heeft gehad tijdens de uitvoering van de overval. Hun handelingen ten tijde van de voorbereiding en uitvoering waren weliswaar anders, maar hun uiteindelijke rol is van vergelijkbaar belang geweest. Daarbij heeft het hof ook betrokken hetgeen [betrokkene 7] en [medebetrokkene] hebben verklaard. Zo zegt [betrokkene 7] in het OCV gesprek van 17 juni 2013:
"Eh die [betrokkene] (het hof begrijpt: de betrokkene) heeft alles gedaan", “Hij (het hof begrijpt: de betrokkene) deed dat! Hij ken improviseren jongen die gozer die is een acteur! Ik ehm ik trek op dal moment die deur dicht. De mazzel ik ga niet eens met je in discussie man. Ik denk op dat moment alleen maar aan mijn vrijheid, wegwezen, weet je gewoon. Maar dat ehm dat bedoelt [betrokkene 3] natuurlijk. [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) zegt: "Hij probeert zich overal uit te likken", weet je."en
“kijk [betrokkene 3] heeft het allemaal bij elkaar gebracht“.Uit de weergave in het proces-verbaal van de verbalisanten volgt dat [medebetrokkene] het volgende heeft verklaard tijdens het WOD-traject over [betrokkene 3] en – zo overwoog het hof in de strafzaak – de betrokkene:
“Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) was volgens [medebetrokkene] echt degene die alles bedacht. Volgens [medebetrokkene] had “ [betrokkene 3] " een maat die alles recht lulde (het hof begrijpt: de betrokkene) en dat op zo‘n manier deed dat iedereen hem dan geloofde (...) [medebetrokkene] reageerde hierop door te zeggen dat die twee mannen, die echt maten waren ook weleens meningsverschillen hadden, doch dat zij “zakelijk gezien" altijd weer samen konden werken en een klus deden. (...) [medebetrokkene] vervolgde met te zeggen dat “ [betrokkene 3] " tegen hem gezegd had dat deze maat iemand een wapen op zijn kop kon zetten, zonder ook maar te knipperen met zijn ogen. (...) Op de vraag (...) hoe de gasten nu bij hem terecht gekomen waren, hoorden wij dat [medebetrokkene] vertelde dat dit via een oude schoolvriend van hem gebeurd was. “ [betrokkene 3] " had deze oude schoolvriend gevraagd of hij iemand kende die op Schiphol werkte en eventueel wat voor hem kon betekenen."
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat het restant van de opbrengst pondspondsgewijs tussen [betrokkene 3] en de betrokkene is gedeeld. Dat de vergoeding van de betrokkene gelijk zou zijn aan de vergoeding van [betrokkene 4] acht het hof niet aannemelijk geworden. De betrokkene was in een vroeg stadium betrokken bij de voorbereidingen van de gewapende overval, waaronder de deelname aan de eerdere poging, en hij had samen met [betrokkene 3] een sturende rol. Voor [betrokkene 4] geldt dat hij pas kort voor de overval in beeld kwam en alleen een rol had tijdens de overval. De bijdragen aan de overval van de betrokkene en [betrokkene 4] waren dan ook wezenlijk verschillend waardoor een gelijke beloning niet waarschijnlijk is. Het hof verwerpt dit verweer.’
6. De raadsman van betrokkene heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 1 maart 2024, het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota. In die pleitnota wordt ‘uitdrukkelijk verwezen naar datgeen eerdere bij conclusie van antwoord is aangevoerd’. Die conclusie van antwoord is derhalve niet ter terechtzitting voorgedragen. [1] Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de raadsman in aanvulling op de pleitnota heeft aangevoerd: ‘Als het hof het oordeel van de rechtbank, de conclusie van het openbaar ministerie en het oordeel in het arrest in de strafzaak volgt, bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel voor mijn cliënt maximaal € 1 miljoen, gelijk aan het deel van de buit voor de medebetrokkene [betrokkene 4] . Een bedrag boven die € 1 miljoen is enkel speculatie.’
7. De stellers van het middel geven aan dat de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.693.683,50 heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] € 650.000,- heeft ontvangen, vervolgens het aandeel van de overige vijf deelnemers (betrokkene, [medebetrokkene] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 6] ) bepaald en het aandeel van de verdachte op een kwart (van ruim 7 miljoen euro) geschat. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] € 1.000.000,- heeft ontvangen en [medebetrokkene] € 607.571,-. Het restant van de ruim 7 miljoen euro is pondspondsgewijs over de verdachte en [betrokkene 3] verdeeld. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] blijven bij het hof buiten de verdeling. De stellers van het middel leiden uit de overweging van het hof, in het bijzonder het woord ‘waardoor’, af dat het hof zich gebonden acht aan de vrijspraak van deze twee personen. Dat oordeel zou onjuist zijn omdat het hof vrij is ‘zelfstandig te beslissen over alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat kan worden’.
8. Uw Raad heeft in het arrest van 1 juni 2021 waar de stellers van het middel naar verwijzen overwogen dat ‘aan de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat’. [2] Deze rechtsregel ziet evenwel op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel; de klacht betreft de beslissing van het hof inzake de verdeling van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Inzake die beslissing heeft Uw Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de rechter in het geval er verscheidene daders zijn ‘op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen (zal) moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. (…) Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene.’ [3]
9. Naar het mij voorkomt kan uit de overwegingen van het hof niet worden afgeleid dat het hof zich bij de beslissing inzake de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte gebonden heeft geacht aan de vrijspraak van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Het hof heeft alleen rekening gehouden met hetgeen uit die vrijspraak kan worden afgeleid omtrent de rol die de personen die de rechtbank bij de verdeling had betrokken al dan niet bij het strafbare feit hebben gespeeld. Ik merk daarbij op dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting en de overgelegde pleitnota niet blijkt dat de raadsman omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat het hof bij de beslissing inzake de toerekening van het voordeel had moeten toelichten waarom het ondanks de vrijspraak van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet toch een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan hen heeft toegerekend.
10. De stellers van het middel voeren voorts aan dat in het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ‘betrokkenheid hadden bij de overval’ nog niet besloten ligt dat ‘niet aannemelijk’ is dat zij voordeel hebben genoten uit een strafbaar feit (gelieerd aan de overval). De stellers van het middel wijzen op enkele passages in het arrest in de strafzaak waarin de namen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] voorkomen. Daaruit zou ‘zonneklaar’ volgen dat het hof aannemelijk acht dat beiden ‘betrokken waren bij de diamantroof, althans dat zij hier wederrechtelijk voordeel uit hebben gekregen’.
11. Uw Raad heeft eerder arrest gewezen in de strafzaak tegen de betrokkene. [4] In het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak waren in de bewijsmotivering onder meer de volgende twee passages opgenomen waar de stellers van het middel aan refereren:
‘Blijkens observaties, afgeluisterde telefoongesprekken en OVC-gesprekken is er meermaals - in wisselende samenstelling – contact geweest tussen [betrokkene 3] , [betrokkene] , [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [medebetrokkene] en de – tot dan onbekende – medeverdachte [betrokkene 5] . De achtergrond van deze contacten was kennelijk een financieel conflict. Teneinde meer bewijs dan wel ontlastende informatie te verzamelen is uiteindelijk een traject stelselmatige informatie-inwinning gestart ten aanzien van de medeverdachte [medebetrokkene] , uitgevoerd door opsporingsambtenaren van de Unit Werken Onder Dekmantel, afdeling Afgeschermde Operaties van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Landelijke Eenheid te Driebergen (hierna: het WOD-traject). Gedurende het WOD-traject heeft [medebetrokkene] een aantal keren gesproken over zijn eigen betrokkenheid (als medewerker van [vliegtuigmaatschappij] ), en de betrokkenheid van anderen, bij de diamantroof op Schiphol en een daaraan voorafgaande poging.
(…)
De betrokkenheid van de genoemde verdachten vindt naar het oordeel van het hof ten slotte bevestiging in de onderlinge contacten die verband hielden met een financieel conflict. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 7] niet deelnam aan deze contacten omdat hij slechts betrokken is geweest bij de poging en niet bij de uiteindelijke roof. De andere verdachten hebben in de periode van oktober 2013 tot en met februari 2015 veelvuldig telefonisch contact gehad en elkaar in wisselende samenstellingen ontmoet. Op 17 april 2014 wordt een ontmoeting waargenomen tussen [betrokkene] , [medebetrokkene] , [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [betrokkene 5] . Dat sprake is van een financieel conflict, en meer in het bijzonder dat [medebetrokkene] , [betrokkene 6] en [betrokkene 5] geld tegoed hadden van [betrokkene 3] en/of [betrokkene] volgt uit de inhoud van een aantal in de bewijsmiddelen opgenomen tap- en OVC-gesprekken. In het bijzonder wijst het hof op het OVC-gesprek tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] op 19 september 2014. In dat gesprek, dat voor een groot deel integraal is opgenomen in de bewijsmiddelen, heeft [betrokkene 4] (aan het einde) gezegd dat hij ‘ergens’ hoopt dat hij nog geld krijgt. Daaraan voorafgaand heeft hij gezegd: “Toen ik uit de bajes kwam, zegt [betrokkene] tegen me: Ik weet dat er een heleboel nog was. (...) ik heb het samen met hem in het plafond gezet (...) dus ik weet die hele koffer zit vol (...)”. En volgens [betrokkene 4] had ‘ [betrokkene 3] ’ tegen hem gezegd: “Ach er is, er is nog zoveel, je kleinkinderen kunnen er nog van leven”. Kennelijk ging het om veel geld, maar desondanks kwam dat geld niet over de brug en voelde [betrokkene 5] zich ‘besodemieterd’. Er moest van hem ‘wat gebeuren’, want ‘het is al 9 jaar geleden’. Het hof stelt vast dat het kennelijk gaat om een gebeurtenis, waar veel geld mee is verdiend, in 2005, het jaar waarin ook de diamantroof plaatsvond. Ten slotte wordt tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] besproken wat beiden wel hebben ontvangen. Kort samengevat zweert [betrokkene 4] dat hij ‘maar 1 miljoen’ heeft gepakt. Dit gegeven pas zeer goed bij hetgeen [betrokkene 7] heeft gezegd in het OVC-gesprek als hij zegt dat ‘[betrokkene 4]’ zijn plek heeft gepakt een daarvoor een ‘mejoen’ (het hof begrijpt: een miljoen) heeft gehad. In zoverre ondersteunen ook deze bewijsmiddelen elkaar.’
12. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat uit deze passages niet ‘zonneklaar’ volgt dat het voor het hof aannemelijk is dat [betrokkene 6] en [betrokkene 5] betrokken waren bij de diamantroof, althans dat zij hier wederrechtelijk voordeel uit hebben gekregen. Het hebben van contact impliceert niet het verkrijgen van voordeel. Dat [betrokkene 6] en [betrokkene 5] meenden geld tegoed te hebben van [betrokkene 3] en betrokkene, vormt evenmin een aanwijzing dat zij wederrechtelijk voordeel hebben verkregen. Dat [betrokkene 5] zich ‘besodemieterd’ voelt, behoeft ook niet te worden opgevat als een aanwijzing dat hij heeft gedeeld in de buit. Voor zover de laatst geciteerde passage inhoudt dat [betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben besproken ‘wat beiden wel hebben ontvangen’ merk ik op dat uit het vervolg slechts blijkt dat [betrokkene 4] geld heeft ‘gepakt’.
13. Daar komt nog bij dat aan het hof in de ontnemingszaak tegen de betrokkene een eigen oordeel toekomt bij de beslissing inzake de verdeling van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het hof naast passages in het arrest in de strafzaak tegen betrokkene ook de vrijspraak van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] kon betrekken.
14. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

15. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof inzake de redelijke termijn op meerdere punten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
16. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 1 maart 2024 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in:
‘Bij pleidooi wordt
uitdrukkelijk verwezen naar datgeen eerder bij conclusie van antwoord is aangevoerd.
Daarnaast:
Een correctie op laatste pagina CVA. De laatste alinea dient als volgt te luiden:
Indien het hof de rechtbank en openbaar ministerie (p.4 standpunt AG) volgt in het oordeel dat hoogte van de buit van [betrokkene] gelijk is aan die van [betrokkene 4] , dan kan de schatting van het door [betrokkene] verkregen voordeel een bedrag van 1 miljoen, niet te boven gaan.
Aanvullend in reactie op CvD
1. De door de rechtbank toegepaste korting van 7.5 K wegens overschrijding van de redelijke termijn is weldegelijk toegestaan nu de HR slechts
in beginselheeft gemaximeerd tot 5 K (ECLI:NL:HR:2008:BD 2578).’
17. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:

Standpunt verdediging
Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en de daarvoor toegepaste korting dient hoger te zijn dan het gebruikelijke maximale bedrag van € 5.000,00.
Oordeel hof
Het hof overweegt het navolgende. De eerste datum dat de betrokkene kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt was 1 november 2018, te weten de dag dat de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. Deze ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 12 april 2024. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van ruim vijf jaren en vijf maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van ruim één jaar en vijf maanden. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd met € 5.000,00. Het hof ziet geen aanleiding over te gaan tot een grotere matiging.’
18. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [5] Nu het hof niet heeft ingestemd met een bekorting van het pleidooi door verwijzing naar andere processtukken, kan geen acht worden geslagen op de verwijzing naar de conclusie van antwoord. [6] In de onderhavige zaak behoeft evenwel niet de vraag te worden beantwoord of hetgeen in de pleitnota is vermeld het hof tot een reactie dwong; waar het – meen ik – om gaat is of het hof uit eigen beweging dan wel naar aanleiding van een verweer van de raadsman op de overschrijding van de redelijke termijn is ingegaan. Uit het bestreden arrest blijkt dat dit laatste het geval is.
19. De stellers van het middel voeren in de eerste plaats aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet uit te gaan van de overschrijding per instantie maar de redelijke termijn te berekenen over de ontnemingsprocedure als geheel.
20. In een arrest van 9 februari 2021 heeft Uw Raad het volgende overwogen: [7]
‘2.4.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
2.4.3
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.’
21. Ook in de onderhavige zaak heeft het hof miskend dat het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en het tijdsverloop tijdens het hoger beroep afzonderlijk moet worden beoordeeld.
22. Deze deelklacht slaagt.
23. De stellers van het middel voeren voorts aan dat het hof, kennelijk uitgaand van de onjuiste rechtsopvatting dat het geldend recht een maximale korting van € 5.000,- kent, heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om over te gaan tot een grotere matiging, en dat de door het hof aan de schending van de redelijke termijn verbonden korting van € 5.000,- onbegrijpelijk laag is.
24. Het overzichtsarrest inzake het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn houdt onder meer het volgende in: [8]
‘Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
(…)
3.6.3.
In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.
(…)
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.’
25. Uit dit arrest blijkt dat de korting in ontnemingszaken alleen in de gevallen waarin de Hoge Raad oordeelt als feitenrechter (in beginsel) op € 5.000,- is begrensd. Uit de bestreden uitspraak blijkt evenwel niet dat het hof dit heeft miskend. Het hof heeft overwogen geen aanleiding te zien voor een grotere matiging dan € 5.000,-; in die bewoordingen ligt besloten dat het hof er niet van is uitgegaan dat een grotere matiging niet mogelijk was. Dat het hof geen aanleiding heeft gezien voor een grotere korting komt, mede in aanmerking genomen de ruime beoordelingsmarge die de feitenrechter in deze heeft, niet onbegrijpelijk voor.
26. De andere deelklachten falen derhalve.
27. Het middel slaagt.
28. Uw Raad kan de zaak – net als in het arrest van 9 februari 2021 – zelf afdoen. In dat verband merk ik op dat het vonnis in de ontnemingszaak op 22 juni 2023 is gewezen. In eerste aanleg is de termijn van twee jaar, uitgaande van de begindatum die het hof in aanmerking heeft genomen, derhalve met twee jaar en bijna acht maanden overschreden. In hoger beroep is de zaak vervolgens binnen een jaar afgedaan.

Afronding

29. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve wijs ik erop dat de betrokkene in verband met de hoofdzaak gedetineerd is. [9] Het gaat daarbij evenwel niet om voorlopige hechtenis: Uw Raad wees op 17 oktober 2023 arrest in de strafzaak; het bestreden arrest dateert van 12 april 2024. Ik begrijp daaruit dat de termijn van twee jaar van toepassing is. [10] Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vaststelling van die betalingsverplichting op een bedrag dat Uw Raad in het licht van het door het hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dat brengt mee dat het hof niet gehouden was te reageren op daarin betrokken (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten. Zie HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159,
2.HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789.
3.HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77.
4.HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1462,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340,
7.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.Een detentieoverzicht van 5 juni 2025 vermeldt vanaf 6 februari 2024 als titel ‘Gevangenisstraf’, met einddatum 28 oktober 2031.
10.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,