ECLI:NL:PHR:2025:709

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02842
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van in- en uitvoer van verdovende middelen en deelname aan criminele organisatie in het kader van onderzoek Vidar

In deze zaak, die voortkomt uit het onderzoek 'Vidar', is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van verschillende strafbare feiten gerelateerd aan de Opiumwet, waaronder het voorbereiden van de in- en uitvoer van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft een complexe criminele organisatie die betrokken was bij internationale drugshandel, waarbij gebruik werd gemaakt van een criminele burgerinfiltrant. De verdediging heeft cassatie aangetekend, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld, waaronder de rechtmatigheid van de inzet van de burgerinfiltrant en de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van bepaalde voorwerpen. Het hof heeft geoordeeld dat de eisen van subsidiariteit voor de inzet van de burgerinfiltrant zijn nageleefd en dat er geen onrechtmatigheid is vastgesteld die de veroordeling zou kunnen aantasten. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van twee voorwerpen, maar verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02842
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden [1] wegens
-­ onder 1 "medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit";
­- onder 3 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”;
-­ onder 4 “medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”;
-­ onder 5 “de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, of vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en
-­ onder 6 “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
1.2
Deze zaak is één van zeven (samenhangende) zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal voort uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel door een lid van motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels. De doelstelling van het onderzoek Vidar was het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in [plaats] bij de internationale handel in harddrugs. Gaandeweg dit onderzoek is voor het eerst sinds de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (die het gevolg was van de IRT-affaire) weer een criminele burgerinfiltrant in een Nederlands opsporingsonderzoek ingezet.
1.3
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat in Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat is voldaan aan de vereisten van (verbeterd gelezen) art. 126w Sv en dat de burgerinfiltratie (dus) rechtmatig is toegepast. Het middel ziet in het bijzonder op het oordeel van het hof dat aan de eis van subsidiariteit is voldaan.
2.2
Het hof heeft over de eis van subsidiariteit als bedoeld in art. 126w Sv het volgende overwogen (de voetnoten laat ik weg).

Is voldaan aan de vereisten van art. 126w Sv?
Het hof sluit zich aan bij de navolgende cursief opgenomen overwegingen van de rechtbank.
[…]
Subsidiariteitseis
Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van subsidiariteit is allereerst van belang of het onderzoek de burgerinfiltratie dringend vordert. Deze eis is vastgelegd in artikel 126w, eerste lid, Sv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot burgerinfiltratie alleen mag worden gehanteerd indien met behulp van lichtere bevoegdheden niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
Voorts mag burgerinfiltratie alleen plaatsvinden indien de officier van justitie van oordeel is dat een bevel tot politiële infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv in redelijkheid niet kan worden gegeven. Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet goed of met te veel risico door een opsporingsambtenaar kan worden verricht, bijvoorbeeld omdat de politie niet beschikt over een functionaris die beschikt over een zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen handhaven, of over andere speciale kwaliteiten, zoals in casu een bepaalde reputatie in het criminele circuit. Voornoemd vereiste is vastgelegd in artikel 126w, tweede lid, Sv. Met deze eis wordt tot uitdrukking gebracht dat (criminele) burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn. Met de inzet van (criminele) burgerinfiltratie dient dan ook terughoudend om te worden gegaan.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met behulp van lichtere opsporingsbevoegdheden niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met de inzet van een burgerinfiltrant. In het onderzoek Vidar zijn reeds in de periode van mei 2018 tot l maart 2019 in het traject [medeverdachte 1] allerlei opsporingsbevoegdheden ingezet, te weten observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie, opname van telecommunicatie, opvragen historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening. Ondanks de inzet van voornoemde opsporingsbevoegdheden - die geresulteerd hebben in vier geslaagde pseudokopen - heeft het Openbaar Ministerie onvoldoende zicht gekregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs. De resultaten van het onderzoek geven echter wel blijk van aanwijzingen van die betrokkenheid, alsmede een verdenking tegen de Hells Angel [medeverdachte 2] . De reden dat aan de hoofddoelstelling van Vidar niet voldaan is heeft in de kern te maken met de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en de Hells Angel [medeverdachte 2] hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] spraken met elkaar af op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig was (op de dijk bij [plaats] en/of in het clubhuis van de Red Devils MC en/of de Hells Angels). Daarnaast maakten zij gebruik van versluierend taalgebruik, kennelijk om crimineel handelen te verbergen. [medeverdachte 1] hield daarnaast rekening met de mogelijkheid dat hij afgeluisterd of gevolgd of betrapt zou kunnen worden en richtte zijn gedrag daarop in. Onder deze omstandigheden, en gelet op de reeds ingezette dwangmiddelen en de duur daarvan, heeft het Openbaar Ministerie in redelijkheid kunnen oordelen dat met de inzet van lichtere opsporingsbevoegdheden (in zowel het traject- [medeverdachte 1] als het traject- [verdachte] ) niet hetzelfde resultaat kon worden bereikt, te weten vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs.
Uit het dossier blijkt verder genoegzaam dat enkel een bevel tot politiële infiltratie gelet op het doel van het onderzoek niet volstond. A-4110 genoot een zekere reputatie en werd door verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] vertrouwd.
A-4110 was een bekend gezicht in het criminele milieu in [plaats] en kon om die reden op zeer korte termijn het vertrouwen winnen.
Een politiële infiltrant dan wel een burgerinfiltrant (…) zou dit vertrouwen niet zonder meer genieten. De inzet van een "losse" politiële infiltrant of een niet-criminele-burgerinfiltrant in de groep zou bovendien argwaan hebben kunnen opwekken met alle veiligheidsrisico's van dien. Een lichtere vorm van infiltratie zou naar alle waarschijnlijkheid dan ook niet effectief zijn geweest.”
2.3
Het oordeel van het hof dat aan de eis van subsidiariteit als bedoeld in art. 126w Sv is voldaan, acht ik niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. Dat leg ik uit in mijn conclusie van vandaag in de samenhangende zaak 24/02694, ECLI:NL:PHR:2025:705, onder 2.37.

3.Het tweede middel

3.1
Dit middel klaagt over de beslissing van het hof te volstaan met de constatering van het vormverzuim dat het College van procureurs-generaal (hierna: het College) en de minister van Justitie en Veiligheid niet voorafgaand aan de inzet van de betrokken burgerinfiltrant hun toestemming hebben verleend, maar pas nadat de overeenkomst tot burgerinfiltratie reeds was gesloten.
3.2
Het hof heeft als volgt overwogen:

Is voldaan aan de vereisten van artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO?
Naast de in artikel 126w Sv genoemde voorwaarden zijn ook formele voorwaarden opgenomen in artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO.
Artikel 140a Sv luidt als volgt:
“Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek en als bedoeld in artikel 126zu, een wijziging of een verlenging daarvan.”
Artikel 131 Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) luidt als volgt:
1 Het College van procureurs-generaal kan geen beslissingen nemen indien niet ten minste drie leden aanwezig zijn.
2 Het College neemt beslissingen bij meerderheid van stemmen.
3 Indien de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
4 Bij reglement stelt het College nadere regels met betrekking tot zijn werkwijze en besluitvorming. Het reglement en wijzigingen daarvan behoeven de goedkeuring van Onze Minister. Het reglement of een wijziging daarvan wordt na de goedkeuring gepubliceerd in de Staatscourant.
5 In het reglement wordt in ieder geval geregeld in welke gevallen de voorzitter een voorgenomen beslissing aan Onze Minister voorlegt, daaronder zijn in ieder geval begrepen de beslissingen bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank heeft op juiste gronden het volgende overwogen, hetgeen hieronder cursief is opgenomen.
“De behandelend officier van justitie zal door tussenkomst van zijn hoofdofficier het voornemen om van de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie gebruik te maken ter toetsing moeten voorleggen aan het College. Het College zal zich ter zake laten adviseren door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC). Het College dient vervolgens vooraf en schriftelijk in te stemmen met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv, een wijziging of een verlenging daarvan. Daarnaast dient het College de Minister op de hoogte te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten. Voorts brengt het College beslissingen omtrent dit voornemen ter kennis van de Minister voordat zij worden uitgevoerd.
De ratio van het inschakelen van het College bij de toetsing van de inzet is vooral gelegen in de risico's die met het hanteren van een opsporingsbevoegdheid samenhangen en met de wens met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen tot een landelijk beleid. Die risico's kunnen bijvoorbeeld de veiligheid van de infiltrant betreffen, of de integriteit van de opsporing, of risico's dat methoden bekend worden en daardoor onbruikbaar. Daarnaast speelt bij die toetsing ook de rechtmatigheid van de opsporingsbevoegdheid een rol. Het onrechtmatig gebruik van een opsporingsbevoegdheid kan niet door het College worden goedgekeurd. Voor de rechtbank blijft echter van belang de wet die de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie aan de officier van justitie geeft, en niet aan het College. De rechtbank zal de beslissing van de officier van justitie ten aanzien van de inzet tot criminele burgerinfiltratie zelfstandig moeten beoordelen. De rechtbank hoeft daarbij niet zo ver te gaan dat zij ook de zorgvuldigheid van de beslissing van het College onderzoekt. Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de in de wet neergelegde (interne) procedure correct is bewandeld.
De ratio van het op de hoogte stellen van de Minister is dezelfde als die van het inschakelen van het College. Daarbij is tevens van belang dat de Minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van het Openbaar Ministerie en kan worden aangesproken op het (niet-) uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden die hij aan zijn positie als ambtelijk chef of aan artikel 127 Wet RO ontleent.
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van het Openbaar Ministerie (hierna: de hoofdofficier van justitie) de CTC op 14 februari 2019 verzocht heeft om toestemming te verlenen voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
Op 6 maart 2019 heeft het College toestemming verleend aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
Op 21 maart 2019 is de zaak gepresenteerd aan de Minister door het zaaksteam Vidar in aanwezigheid van het College en de hoofdofficier van justitie. Tijdens die presentatie is de inzet van criminele burgerinfiltrant A-4110 besproken.
Voorafgaande instemming van het College
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het College heeft ingestemd met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv. Deze instemming is echter pas op 6 maart 2019 gegeven. De overeenkomst tot burgerinfiltratie was toen al in werking getreden, te weten met ingang van l maart 2019. De rechtbank constateert dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.”
Conform het standpunt van de advocaten-generaal en de verdediging kan het hof zich verenigen met hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, inhoudende dat er op dit punt sprake is van een vormverzuim. Het hof maakt de voorgaande overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
In kennisstellen van de Minister van Justitie
Met betrekking tot de voorwaarden of het Minister van Justitie tijdig op de hoogte is gebracht heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat het College de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van de beslissing tot inzet van de criminele burgerinfiltrant. Reeds in de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 maart 2019 is A-4110 al ingezet als burgerinfiltrant. Dit terwijl de Minister pas op 21 maart 2019 op de hoogte is gesteld van die inzet. De rechtbank constateert dat ook hier sprake is geweest van een vorm verzuim.”
Het hof verenigt zich ook met deze overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Aanvullend overweegt het hof dat, anders dan door de advocaten-generaal is aangevoerd, de datum van de overeenkomst tot het inzetten van de burgerinfiltrant leidend is voor de beantwoording van de vraag of de Minister van Justitie tijdig op de hoogte is gebracht en niet de datum waarop feitelijk voor het eerst uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot burgerinfiltratie.
[…]
Conclusie
De rechtbank heeft in dit verband overwogen:
“De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat de interne procedure niet correct is doorlopen. De rechtbank zal aan de hiervoor genoemde vormverzuimen echter geen rechtsgevolgen verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ratio van artikel 140a Sv en artikel 131 van de Wet RO jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde College procureurs-generaal en de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van l maart tot en met 21 maart 2019 reeds werden gedekt door de met A-4110 gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat A-4110 specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van de voornoemde overeenkomsten vielen. De rechtbank is van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van verdachten door het vormverzuim is geschonden.”
Het hof verenigt zich ook met deze overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
[…]
Is voldaan aan de voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden?
[…]
Met betrekking tot de in de aanwijzing genoemde randvoorwaarden heeft de rechtbank het volgende overwogen, hetgeen hieronder cursief is weergegeven. Het hof sluit zich bij deze overweging aan.
[…]
Toestemming van de Minister
De laatste voorwaarde is dat de Minister toestemming moet geven voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Met de rechtbank stelt het hof vast
dat Minister Grapperhaus - zij het via een in beknoptheid uitblinkende brief - op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van criminele burgerinfiltrant in het onderzoek Vidar.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat A-4110 vanaf 1 maart 2019 formeel, op grond van de met hem gesloten overeenkomst, is ingezet als criminele burgerinfiltrant. Daarentegen blijkt wel dat A-4110 in de periode tussen 1 maart 2019 en 21 maart 2019 feitelijk enkel is ingezet in het kader van een pseudokoop en de introductie van A-2369 in dat kader bij verdachte [medeverdachte 1] . In die betreffende periode is het bevel tot pseudokoop/pseudodienstverlening en het bevel tot stelselmatig informatie-inwinning nog van kracht.
Uit het voorgaande blijkt aldus dat de door de Minister verleende toestemming te laat is verleend nu de overeenkomst tot burgerinfiltratie op 1 maart 2019 reeds is gesloten. Dit levert - hoe dan ook - een vormverzuim op. De door de advocaten-generaal naar voren gebrachte reden daarvoor, inhoudende dat de drukke agenda van de Minister daar de oorzaak van is, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en de Minister dat dergelijke voorgeschreven handelingen op tijd worden gedaan.
Vervolgens dient het hof te beoordelen welke consequentie aan dit vormverzuim verbonden dient te worden. Zoals hiervoor is overwogen zijn de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart 2019 tot 21 maart 2019 gericht geweest op het tot stand brengen van een pseudokoop. Niet gebleken is, noch bestaat daar aanwijzing voor, dat A-4110 opdrachten heeft verricht die verband hielden met het dan formeel al lopende infiltratie-traject. De opdrachten die A-4110 in die periode wel heeft uitgevoerd werden verricht op basis van het bovenomschreven bevel tot pseudokoop/pseudodienstverlening en het bevel tot stelselmatig informatie-inwinning en zijn handelingen waren in die zin gedekt door die andere overeenkomsten waarvoor geen toestemming van de Minister is vereist. Gelet daarop zal het hof volstaan met de constatering dat er een vormverzuim is en daar geen consequenties aan verbinden nu de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad.”
3.3
Indien de rechter (al dan niet naar aanleiding van een verweer) een vormverzuim heeft geconstateerd, moet zijn beslissing om te volstaan met de constatering van dat verzuim, en daar dus geen ander rechtsgevolg aan te verbinden, met redenen zijn omkleed. [3] In verband met die motivering zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad van belang.
- In het overzichtsarrest over art. 359a Sv uit 2004 overwoog de Hoge Raad:
“3.5. Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient".
De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
3.6.1
Vooropgesteld zij dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt mede in het licht van de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte (vgl. HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327).
3.6.2
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.” [4]
- Op 1 december 2020 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen wegens vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. In dat kader overwoog de Hoge Raad:
“Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit [...] uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast.” [5]
3.4
In de voorliggende zaak constateert het hof dat sprake is van een vormverzuim doordat het College pas op 6 maart 2019 heeft ingestemd met de overeenkomst tot burgerinfiltratie, terwijl deze overeenkomst al op 1 maart 2019 in werking was getreden. Ook stelt het hof een vormverzuim vast voor zover de minister van Justitie en Veiligheid pas op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. [6]
3.5
Bij de beslissing om te volstaan met de constatering van het vormverzuim dat is ontstaan doordat het College te laat met de inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant heeft ingestemd, neemt het hof allereerst de ratio van art. 140a Sv in aanmerking. Verder houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Daarnaast merkt het hof op dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019 werden gedekt door de met A-4110 gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat A-4110 in die periode specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van die overeenkomsten vielen. Het hof is tot slot van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van de verdachten door het vormverzuim is geschonden. De beslissing van het hof vind ik gezien deze overwegingen niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Over het vormverzuim dat is ontstaan doordat de minister niet op tijd toestemming heeft verleend voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant, merkt het hof allereerst op dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart 2019 tot 21 maart 2019 gericht waren op het tot stand brengen van een pseudokoop. Volgens het hof is niet gebleken dat A-4110 opdrachten heeft verricht die verband hielden met het dan formeel al lopende infiltratie-traject. De opdrachten die A-4110 in die periode wel heeft uitgevoerd werden verricht op basis van het bevel tot pseudokoop/pseudodienstverlening en het bevel tot stelselmatig informatie-inwinning en zijn handelingen waren in die zin gedekt door die andere overeenkomsten waarvoor geen toestemming van de minister was vereist. Het hof komt tot de conclusie dat kan worden volstaan met de constatering van een vormverzuim en dat daar (verder) geen consequenties aan hoeven te worden verbonden, nu de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Dat oordeel vind ik ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.7
In de toelichting op het middel brengt de steller daarvan naar voren dat voorafgaande toestemming van het College en de minister behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever de inzet van burgerinfiltratie heeft omringd. Die waarborgen zouden dezelfde status hebben als de strikte waarborgen die gelden voor het onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2, 3 en 5 van de Wegenverkeerswet 1994, zo begrijp ik de toelichting. De wet en de wetsgeschiedenis bieden echter geen aanknopingspunten voor die conclusie. [7] Daaraan doet niet af dat in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden onder verwijzing naar de motie Recourt over strikte waarborgen wordt gesproken als het gaat om de inzet van criminele burgerinfiltranten. De steller gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel nog aangevoerd dat willekeurige inbreuken op grondrechten gewaarborgd door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wettelijk gelegitimeerd moeten zijn en dat een wettelijk kader voor bescherming van de burger tegen dergelijke inbreuken aan zeer strikte eisen gebonden is. Ook die stellingen maken niet dat de beslissingen van het hof onbegrijpelijk zijn. De wettelijke legitimatie voor de inzet van (criminele) burgerinfiltratie is gegeven met art. 126w en 140a Sv. In de toelichting op het middel wordt niet aangevoerd dat en waarom deze tekort zou schieten. Het enkele gegeven dat vormen zijn verzuimd die mede strekken tot bescherming van de door art. 8 EVRM gewaarborgde rechten, betekent verder niet dat de rechter daaraan altijd een van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen moet verbinden. [8]
3.8
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel van cassatie keert zich tegen de onttrekking aan het verkeer van een drietal voorwerpen, te weten: (i) wit poeder in een glazen pot, (ii) een plastic potje met daarin poeder en (iii) een cryptotelefoon. Het middel klaagt dat de motivering van deze beslissing ontoereikend is, omdat deze voorwerpen niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als gevaarlijke voorwerpen waartegen de maatschappij moet worden beschermd en het hof evenmin heeft overwogen dat zij in een bepaalde relatie staan tot de bewezenverklaarde delicten.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. (zaaksdossier 7)
hij in of omstreeks de periode van 22 juni 2019 tot en met 11 oktober 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van
artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk uitvoeren van 140 kilo amfetamine
(speed), een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, bestemd voor Finland
voor te bereiden,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen,
- zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te
verschaffen (sub 2) en
- voorwerpen en gelden voorhanden hebben gehad, waarvan verdachte en verdachtes
mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit (sub 3),
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
- meermalen contact gehad via cryptotelefoons over de uitvoer van 140 kilo speed naar
Finland en
- ontmoetingen gehad in [plaats] (in [C] ) en in [plaats] en in [plaats] (in
Hotel [A] ) om te overleggen over de uitvoer van 140 kilo speed naar Finland en
- cryptotelefoons voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 140 kilo
speed naar Finland en
- een geldbedrag van 78.000 voorhanden gehad dat bestemd was voor de financiering van de
uitvoer van 140 kilo speed naar Finland;
3. (zaaksdossier 9)
hij in de periode van 24 januari 2020 tot en met 2 maart 2020 in Nederland, tezamen en in
vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 86 kilo amfetamine (speed), zijnde
amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4. (zaaksdossier 10)
hij in de periode van 25 januari 2020 tot en met 1 maart 2020 in Nederland, tezamen en in
vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10
van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in
artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van 30 kilo amfetamine (speed), een middel vermeld op de
bij de Opiumwet behorende lijst 1, bestemd voor Denemarken, voor te bereiden,
tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en
- zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te
verschaffen en
- voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten,
dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
- aan een persoon gevraagd om de partij amfetamine de grens bij Denemarken over te
brengen en
- meermalen contact gehad via cryptotelefoons om te overleggen over de uitvoer van 30 kilo
amfetamine naar Denemarken en
- cryptotelefoons voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 30 kilo
amfetamine naar Denemarken en
- een hoeveelheid amfetamine bestemd voor Denemarken voorhanden gehad;
5. (zaaksdossier 11)
hij in de periode 3 januari 2018 tot en met 2 maart 2020 in Nederland, heeft deelgenomen
aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te
weten [verdachte] , [medeverdachte 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , welke
organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk:
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen en het bereiden en/of bewerken en/of
verwerken en vervaardigen en vervoeren en leveren en verkopen en afleveren en
verstrekken van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, strafbaar
gesteld in artikel 2 aanhef en onder A en B en D van de Opiumwet en
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de
Opiumwet en
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis en artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
6. (zaaksdossier 12, 14, 16 en 17)
hij in de periode van 13 april 2019 tot en met 8 november 2019, in Nederland en/of in
[plaats] (Finland), tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen, te weten
(zaaksdossier 12)
- op 13 april 2019 een bedrag van 30.000 euro en
(zaaksdossier 16)
- op 3 augustus 2019 een bedrag van 5000 euro en
(zaaksdossier 14)
- in de periode van 27 augustus tot en met 2 september 2019 een bedrag van 78.000 euro en
(zaaksdossier 17)
- in de periode van 30 oktober tot en met 8 november 2019 een bedrag van 140.000 euro,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte en
die mededaders wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf en hij, verdachte en die mededaders van het
plegen van dit feit een gewoonte hebben gemaakt.”
4.3
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank tot onttrekking aan het verkeer tot de zijne gemaakt. Die overwegingen luiden – voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten – als volgt:
“De rechtbank acht de volgende inbeslaggenomen voorwerpen, waarvan verdachte als de redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en zal daartoe ook overgaan:
[…]
- een wit poeder in een glazen pot (nummer 1245476);
- een plasticpotje met daarin poeder (nummer 1245477);
[…]
Deze voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane
feiten aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwerpen niet teruggeven
kunnen worden aan verdachte omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de
wet of met het algemeen belang.
- een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 (nummer 1266993).
Dit voorwerp is bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten
aangetroffen. Het betreft een cryptotelefoon. Het is een feit van algemene bekendheid dat
dergelijke telefoons - waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd - veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. De rechtbank acht het ongecontroleerde bezit van deze telefoon door verdachte dan ook in strijd met het algemeen belang.”
4.4
Het hof heeft vervolgens als volgt beslist:
“Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven
voorwerpen, te weten:
[…]
- een wit poeder in een glazen pot (nummer 1245476);
- een plastic potje met daarin poeder (nummer 1245477);
[…]
- een cryptotelefoon van het merk BQ Aquarius, type X2 (nummer 1266993).”
4.5
Het hof heeft als toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer verwezen naar de artikelen 36c en 36d Sr. Die artikelen luiden als volgt:
-
Art. 36c Sr
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
-
Art. 36d Sr
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
4.6
Met betrekking tot de beslissing tot het onttrekken aan het verkeer van (i) een wit poeder in een glazen pot en (ii) een plastic potje met daarin poeder heeft het hof geoordeeld dat deze voorwerpen ‘bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten [zijn] aangetroffen’ en dat ‘het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang’. Nu het hof over de aard van deze voorwerpen geen nadere vaststellingen heeft gedaan, is het oordeel dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht. [9]
4.7
Ten aanzien van de beslissing tot het onttrekken aan het verkeer van de inbeslaggenomen cryptotelefoon [10] heeft het hof overwogen dat dit voorwerp “bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten [is] aangetroffen” en dat “het een feit van algemene bekendheid [is] dat dergelijke telefoons – waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd - veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu”. Het hof acht het ongecontroleerde bezit van deze telefoon door de verdachte ‘dan ook’ in strijd met het algemeen belang. Uit deze motivering leid ik af dat het hof de onttrekking aan het verkeer kennelijk heeft gebaseerd op de grondslag die art. 36d Sr biedt. Uit vorenstaande motivering kan eveneens worden afgeleid dat het hof kennelijk van oordeel is geweest dat de aan de verdachte toebehorende telefoon kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.
4.8
Anders dan de steller van het middel meent, was het hof niet tot een nadere motivering gehouden, ook niet omtrent de vraag of deze telefoon daadwerkelijk door de verdachte is gebruikt bij de als feit 1 en 4 bewezenverklaarde feiten. In dat verband merk ik op dat bewezenverklaard is dat de verdachte samen met anderen cryptotelefoons – waaronder dus de telefoon die bij de verdachte is aangetroffen – voorhanden heeft gehad ten behoeve van feit 1 en uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte een cryptotelefoon heeft gebruikt met gebruikersnaam ‘ [naam] ’. [11]
4.9
Het middel slaagt aldus uitsluitend voor zover het de beslissingen tot onttrekking aan het verkeer van (i) een wit poeder in een glazen pot en (ii) een plastic potje met daarin poeder, betreft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen met een vernietiging van de beslissing van het hof voor zover dat voormelde voorwerpen betreft. De zaak behoeft naar mijn oordeel niet te worden teruggewezen naar het hof, voor zover het deze beslissingen betreft. [12]

5.Slotsom

5.1
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt ten dele. Voor zover dit middel faalt, kan de Hoge Raad het afdoen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van (i) een wit poeder in een glazen pot en (ii) een plastic potje met daarin poeder, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 21-003528-22. Het arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2024:4651.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.HR 22 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1277,
4.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
5.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
6.Zoals hiervoor opgemerkt, moet de rechter de beslissing over het daaraan te verbinden rechtsgevolg motiveren, als hij (ambtshalve) een vormverzuim constateert. Voor de beoordeling van dit middel is dus niet van belang dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat sprake was van een vormverzuim doordat het College van procureurs-generaal te laat had ingestemd met de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
7.Zie voor een uitgebreide bespreking van die wetsgeschiedenis mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/02694, ECLI:NL:PHR:2025:705, onder 2.4-2.14.
8.Zie (nogmaals) HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
9.Vgl. HR 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1308, in welke zaak de onttrekking aan het verkeer van gripzakjes, scharen, hennepzakken, compostzakken en handschoenen niet zonder meer begrijpelijk was.
10.Een cryptotelefoon is een telefoon die over speciale software beschikt, die de communicatie versleutelt. De term lijkt te zijn ontleend aan het Engelse woord ‘encrypted’, wat versleuteld betekent.
11.Los van dat vorenstaande wijs ik op een recente conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 28 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:102 omrent art. 36c sub 3 Sr, waarin hij overwoog: “Uit de bewijsvoering volgt niet rechtstreeks dat beide aan het verkeer onttrokken telefoontoestellen bij deze telefonische communicatie een rol hebben gespeeld. Dat is – meen ik – evenwel ook niet vereist”. De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81 lid 1 Wet RO ontleende motivering. Uit de memorie van toelichting volgt daarbij dat de voorwerpen niet aan de verdachte behoeven toe te behoren. Zie
12.De Hoge Raad heeft die weg vaker bewandeld. Zie onder meer HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1466.