ECLI:NL:PHR:2025:759

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
24/01889
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bewezenverklaring van ontucht met minderjarige stiefdochters en terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1966, door het gerechtshof Den Haag op 30 april 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 78 maanden wegens ontucht met minderjarige stiefdochters. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, P.L.G. Rens, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de schending van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte is beschuldigd van meerdere ontuchtige handelingen met twee minderjarige meisjes, die hij verzorgde en opvoedde als stiefvader. Het hof heeft de verklaringen van de slachtoffers als voldoende steunbewijs aangemerkt, maar de Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie betoogd dat deze steunbewijsconstructie niet voldoende is om aan het bewijsminimum te voldoen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. Het tweede middel behoeft geen bespreking, omdat het eerste middel slaagt. De zaak is van groot belang vanwege de juridische interpretatie van het bewijsminimum in zaken van seksueel misbruik.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01889

Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 april 2024 [1] door het gerechtshof Den Haag wegens 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd", 4. “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd”, 5. “verkrachting, meermalen gepleegd” en 6. “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 78 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en in verband daarmee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P.L.G. Rens, advocaat in Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het middel bevat de klacht dat het bewijsminimumvoorschrift als vervat in artikel 342 lid 2 Sv is geschonden, althans dat het oordeel dat daaraan is voldaan ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2.
hij in de periode van 6 september 2008 tot en met 5 september 2009 te [plaats] , met [slachtoffer 1] geboren op [geboortedatum] 1997, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, meermalen buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van de borsten en billen en vagina van die [slachtoffer 1] en het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 1] ;
4.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 september 2013 te [plaats] , meermalen met [slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum] 1997, die hij verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, en die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte meermalen, de borsten en de billen en de vagina van die [slachtoffer 1] betast en de vagina van die [slachtoffer 1] gelikt en zijn, verdachtes penis laten vasthouden en zich laten aftrekken door die [slachtoffer 1] en zijn, verdachtes vinger(s) en tong in/tegen de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en zijn, verdachtes, penis in de mond en vagina en anus van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht;
5.
hij in de periode van [geboortedatum] 2013 tot en met 23 december 2015 te [plaats] , meermalen, door een feitelijkheid, te weten door het grote leeftijdsverschil en doordat verdachte misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht als stiefvader, en (daarbij) gebruik heeft gemaakt van de daaruit voortvloeiende afhankelijkheidssituatie en dat verdachte tijdens de minderjarigheid van die [slachtoffer 1] langdurig ontucht met die [slachtoffer 1] heeft gepleegd en (daardoor) een intimiderende situatie heeft doen ontstaan waaraan zij zich niet kon onttrekken, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] te weten het zich laten aftrekken en laten betasten van zijn penis en het duwen/brengen van zijn vinger(s) en/of zijn penis in de vagina en/of anus van die [slachtoffer 1] en het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] en het likken van de vagina van die [slachtoffer 1] ;
6.
hij in de periode van 3 april 2013 tot en met 2 april 2014 te [plaats] , met [slachtoffer 2] , geboren 3 april 2001 die hij verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, en die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van de buik en het masseren van de buik van die [slachtoffer 2] en het betasten en in de mond nemen van de borst van die [slachtoffer 2] en het wrijven tussen de (boven)benen en het wrijven over de vagina van die [slachtoffer 2] .”
2.3
Die bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen waar in de voetnoten van het PROMIS-arrest naar wordt verwezen.
2.4
Het arrest bevat, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen [2] :

“Steunbewijs

Het hof stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval.
Het hof moet – met andere woorden – beoordelen of voor de betrouwbaar geachte aangiftes - welke verklaringen lijnrecht tegenover de ontkennende verklaringen van de verdachte staan – het dossier voldoende steunbewijs bevat.
Behandelverslagen [slachtoffer 1]
In het dossier bevindt zich het GGZ behandeldossier van [slachtoffer 1] betreffende de sessies die zij in de jaren 2016 en 2017 heeft gehad met een psycholoog. In de gesprekken met deze psycholoog heeft [slachtoffer 1] verteld over de gebeurtenissen betreffende het seksueel misbruik en heeft zij EMDR-therapie gevolgd. Op 11 augustus 2016, 4 maanden na de start van de behandelingen, vertelt [slachtoffer 1] over het jarenlange misbruik. Op dat moment weten alleen haar vriendje en haar behandelaar dit. Uit de verslagen blijkt dat [slachtoffer 1] zeer moeilijk over de gebeurtenissen kan praten, maar met kleine stapjes vertelt zij steeds meer. Uiteindelijk vertelt zij haar behandelaar dat het misbruik begon toen zij 10/11 jaar oud was en dat de verdachte haar vanaf dat zij 12 jaar oud was ook penetreerde. Het misbruik vond dagelijks plaats. Dit ondersteunt hetgeen zij hierover in haar aangifte en bij de rechter-commissaris heeft verklaard. Uit de gesprekken met de psycholoog blijkt dat zij worstelt met de relatie met de verdachte, nu zij hem ondanks alles ook wel eens mist.
In de gesprekken met de psycholoog vertelt zij daarnaast over haar relatie met de verdachte, hetgeen zij ook in haar aangifte heeft omschreven. Zo vertelt zij bijvoorbeeld dat zij van de verdachte niet op vakantie mocht met vriendinnen.
Het hof hecht waarde aan dit steunbewijs, nu de behandelingen door de psycholoog hebben plaatsgevonden voordat [slachtoffer 1] aangifte heeft gedaan en in het bij zonder gericht waren op haar beleving en verwerking van het misbruik en niet op beschuldiging van de verdachte.
Verklaring van de moeder
Het hof ziet tevens steunbewijs in de verklaring die is afgelegd door de moeder van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , [betrokkene 1] , bij de politie op 20 februari 202019 en bij de rechter-commissaris op 8 mei 2023.
Ten eerste bevestigt de moeder in die verklaring dat [slachtoffer 2] haar heeft verteld over dat zij seksueel misbruikt is door de verdachte. De moeder verklaart over de wijze waarop [slachtoffer 2] dit vertelde, namelijk door te doen alsof het verhaal over een vriendinnetje van haar ging. Later vertelde [slachtoffer 2] dat het haar zelf betrof en dat het ging om aanrakingen met de hand en de tong op haar knie, borst en nek. De aanrakingen zouden plaats hebben gevonden op de bank in de woonkamer. [slachtoffer 2] heeft dit rond mei/juni van het jaar 2014 verteld. Dit komt overeen met hetgeen [slachtoffer 2] hier zelf over heeft verklaard.
Bovendien bevestigt de moeder ook een aantal andere punten uit de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] :
- de verdachte vond het niet goed dat [slachtoffer 1] met haar vriendinnen op vakantie ging.
- de verdachte dronk grote hoeveelheden bier per dag.
- [slachtoffer 1] bleef vaak thuis bij de verdachte tijdens familiebezoeken.
Conclusie steunbewijs
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat er niet is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] worden immers op essentiële punten ondersteund door een bewijsmiddel uit andere bron, namelijk de behandelverslagen van [slachtoffer 1] en de verklaring van de moeder.”
2.5
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt met betrekking tot het in artikel 342 lid 2 Sv neergelegde bewijsminimum het volgende:
“Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).” [3]
2.6
In aanvulling daarop volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het steunbewijs geen betrekking hoeft te hebben op de tenlastegelegde gedragingen [4] , maar dat niet een te ver verwijderd verband dient te bestaan tussen de verklaring van de aangever en het steunbewijs. [5] Het moet gaan om feiten en omstandigheden die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de aangever. [6] Hoewel aan de aard van het steunbewijs nauwelijks specifieke eisen worden gesteld, het hoeft bijvoorbeeld niet om een tweede getuigenverklaring te gaan, geldt als duidelijke beperking dat de tweede bewijsgrond niet van dezelfde bron afkomstig mag zijn als de verklaring van de aangever. [7]
2.7
In het middel wordt betoogd dat het manco van het steunbewijs in deze zaak tweeledig is. Waar het de behandelverslagen en de verklaring van de moeder van aangeefsters betreft, zou in de eerste plaats gelden dat deze uit dezelfde bron stammen, namelijk alleen een weergave bevatten van hetgeen aangeefsters hebben verklaard. De inhoud van de behandelverslagen zou te herleiden zijn tot [slachtoffer 1] , die van de verklaring van de moeder grotendeels tot [slachtoffer 2] . De onderdelen waarop de moeder van aangeefsters wel uit eigen waarneming verklaart, zouden bovendien – en dat is het tweede punt – slechts steun bieden voor “de algemene context, sfeer of situatie waarin het vermeende misbruik zou hebben plaatsgevonden”. Als gevolg daarvan bieden noch de behandelverslagen, noch de verklaring van de moeder van aangeefsters de voor een bewezenverklaring benodigde steun aan de verklaringen van aangeefsters, aldus de steller van het middel.
2.8
Ik zal me eerst buigen over de vraag of de behandelverslagen en de verklaring van de moeder van aangeefsters inderdaad (overwegend) zijn terug te voeren op de verklaringen van aangeefsters zelf. Met de steller van het middel meen ik dat dit het geval is.
2.9
In de behandelverslagen relateert de psycholoog enkel wat [slachtoffer 1] haar tijdens sessies over het misbruik zou hebben verteld. Deze houden daarnaast geen eigen waarneming of bevinding van de psycholoog in die in voldoende relevant verband staat met de verklaring van [slachtoffer 1] . Er is bijvoorbeeld geen sprake van een bij [slachtoffer 1] waargenomen emotie die voldoende steun zou kunnen opleveren. [8]
2.1
Voor zover het hof de enkele vermelding dat [slachtoffer 1] zeer moeilijk over de gebeurtenissen kan praten als zodanig heeft willen aanmerken, acht ik dat niet begrijpelijk. Allereerst kan de vraag gesteld worden of dat überhaupt als waarneming van een emotionele staat kan worden aangemerkt. Zelfs als daarvan wordt uitgegaan, wijs ik erop dat de observatie van bijna acht maanden na het eindigen van het vermeende misbruik dateert. Al is een kort tijdsverloop na het strafbare feit geen hard vereiste voor het als steunbewijs kunnen dienen van een getuigenverklaring over emoties bij de aangever, in geval van lang(er) tijdsverloop is behalve de waargenomen emoties doorgaans meer steunbewijs nodig. [9] Het andere door het hof als steunbewijs gehanteerde bewijsmiddel, de verklaring van de moeder van aangeefsters, is daarvoor echter ontoereikend, zoals verderop zal worden betoogd.
2.11
Ten overvloede constateer ik dat de door de psycholoog geobserveerde emoties niet worden gekoppeld aan waarnemingen van [slachtoffer 1] fysieke gesteldheid. Een dergelijke waarneming had de behandelverslagen als steunbewijs naar een hoger niveau getild dan wanneer deze slechts een subjectief oordeel van de psycholoog over emoties bij [slachtoffer 1] behelzen, zoals nu het geval lijkt te zijn. Desalniettemin zouden de behandelverslagen ook dan onvoldoende steun voor de verklaring van [slachtoffer 1] opleveren, gelet op hetgeen onder randnummer 2.10 is uiteengezet over de noodzaak van aanvullend steunbewijs vanwege het tijdsverloop, terwijl het aan zulk steunbewijs in de bewijsconstructie van het hof ontbreekt.
2.12
Ik merk nog op dat de argumenten van het hof voor het gebruik van de behandelverslagen als steunbewijs niet overtuigen. In dat kader overweegt het hof dat de behandelingen bij de psycholoog hebben plaatsgevonden voordat [slachtoffer 1] aangifte heeft gedaan en in het bijzonder gericht waren op verwerking van het misbruik en niet op beschuldiging van de verdachte. Deze motivering heeft echter betrekking op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] en ziet niet op de vraag of die verklaring voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Ofschoon steunbewijs kan dienen als controlemiddel voor de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever [10] , dient de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te worden onderscheiden van het steunbewijs voor die verklaring. [11]
2.13
Ook de verklaring van de moeder van aangeefsters is overwegend een hervertelling van wat [slachtoffer 2] haar over het door haar ondervonden misbruik zou hebben gezegd. In zoverre de moeder van aangeefsters in haar verklaring de verklaringen van aangeefsters bevestigt, gaat het naar mijn inzicht om dusdanig algemene en ondergeschikte onderdelen om daar ondersteunende bewijskracht van te doen uitgaan. Ik meen dat het verband tussen de drie door het hof uitgelichte onderdelen en de verklaringen van aangeefsters te ver verwijderd is om de verklaring van hun moeder aan te merken als steunbewijs.
2.14
Waar het gaat om het derde onderdeel, inhoudende dat [slachtoffer 1] vaak thuisbleef bij de verdachte tijdens familiebezoeken, heb ik daar nog over getwijfeld. Dat heeft ermee te maken dat bewijsmiddelen waaruit de aanwezigheid van de verdachte bij het delict blijkt regelmatig als steunbewijs plegen te worden gebruikt [12] , en uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat zij steeds alleen was met de verdachte wanneer hij haar misbruikte. Nu de beschuldiging evenwel ziet op jarenlang misbruik in de woning waar [slachtoffer 1] samenleefde met haar moeder, zusje en de verdachte – die ook haar opvoeder was – is de omstandigheid dat zij op bepaalde momenten alleen thuis was met de verdachte weinig redengevend. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn wanneer het zou gaan om één geval of enkele gevallen van misbruik op een locatie waar de aangever en de verdachte doorgaans niet samen aanwezig zijn, terwijl het steunbewijs hen gelijktijdig op die locatie plaatst.
2.15
Aldus kom ik tot de slotsom dat de verklaringen van aangeefsters onvoldoende steun vinden in de behandelverslagen en de verklaring van hun moeder. De bewezenverklaring is door het hof uitdrukkelijk gegrond op de verklaringen van beide aangeefsters, met daarvoor als steunbewijs de behandelverslagen en de verklaring van de moeder. Die bewijsconstructie kan de bewezenverklaring evenwel niet dragen. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
2.16
Tot besluit nog het volgende. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof bij de bewijsvraag weggebleven van het gebruik van schakelbewijs. Het hof heeft zich derhalve niet aangesloten bij de specifieke door de rechtbank genoemde overeenkomsten tussen de verklaringen van aangeefsters en ook niet in meer algemene zin gewezen op het feit dat beide stiefdochters verklaren door de verdachte te zijn misbruikt, (waarbij [slachtoffer 1] heeft verklaard op jonge leeftijd tegen de verdachte te hebben gezegd dat zij bereid was zich op te offeren en het misbruik te ondergaan op voorwaarde dat hij niet hetzelfde bij haar zusje zou doen). Dat mede op deze grond tot een bewezenverklaring is gekomen staat niet in het arrest en valt daar mijns inziens – zelfs als men dat welwillend zou doen – evenmin in te lezen. Het hof heeft nadrukkelijk de keuze gemaakt voor de verklaringen van aangeefsters steun te vinden in de behandelverslagen en de verklaring van de moeder. Dit komt ook tot uitdrukking in de in het arrest gebruikte kopjes en volgt dwingend uit de daarin vervatte conclusie ten aanzien van het steunbewijs. Voor een andere interpretatie van de bewijsconstructie laat het arrest naar mijn inzicht geen ruimte.
2.17
Concluderend meen ik dat het oordeel van het hof dat de verklaringen van aangeefsters voldoende steun vinden in de behandelverslagen en de verklaring van hun moeder, waardoor aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv zou zijn voldaan, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.18
Het middel slaagt.

Het tweede middel

3. Omdat het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien Uw Raad daarover echter anders oordeelt, ben ik desgewenst bereid aanvullend te concluderen.

Afronding

4.
4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHDHA:2024:727 (parketnummer 22-003322-23).
2.De bijbehorende voetnoten zijn hier niet weergegeven.
3.HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946, rov. 5.2 en HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152, rov. 2.3. Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, rov. 3.3.
4.HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, rov. 2.4.
5.HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152, rov. 2.4 en HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, rov. 3.4. Zie ook het overzicht gegeven in de conclusie van AG Paridaens van 2 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:356, onder randnummers 4-15.
6.G.J.M. Corstens, bew. door M.J. Borgers en T. Kooijmans,
7.Idem.
8.Evenmin wordt een diagnose gesteld, die echter op zichzelf ook niet zonder meer voldoende is als steunbewijs. Vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:484, waarin de Hoge Raad vooral betekenis hechtte aan een door de verdachte tegenover zijn echtgenote afgelegde bekentenis.
9.Vgl. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946 en HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1262 (art. 81 RO na conclusie van AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:840).
10.G.J.M. Corstens, bew. door M.J. Borgers en T. Kooijmans,
11.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.5.
12.Vgl. HR 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:693 (art. 81 RO na de hierna te noemen conclusie van AG Paridaens) en HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034. Dit is de zevende categorie van bewijsmiddelen die als steunbewijs worden gebruikt die AG Paridaens onderscheidt in haar conclusie van 2 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:356, onder randnummer 15. Overigens is haar gevolgtrekking dat bewijs uit deze categorie op zichzelf niet voldoende is als steunbewijs, maar in combinatie met ander steunbewijs wel toereikend kan zijn.