ECLI:NL:PHR:2025:826

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
24/01125
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging moord met gebruik van vuurwapen en handgranaat tijdens nachtelijke aanslag in Rotterdam

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1998, veroordeeld voor medeplegen van poging tot moord en het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing. De feiten vonden plaats op 11 januari 2021 in Rotterdam, waar de verdachte samen met medeverdachten een nachtelijke aanslag pleegde op de woning van twee slachtoffers. De verdachte gooide stenen en een handgranaat naar de woning, terwijl hij een automatisch vuurwapen richtte. Het gerechtshof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers en dat hij met voorbedachte raad handelde. De verdediging stelde dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was, maar het hof vond voldoende bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte en de intentie om de slachtoffers te doden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01125
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 maart 2024 door het gerechtshof Den Haag [1] wegens “de eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd en medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, zoals nader omschreven in het arrest.
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat het medeplegen van poging tot moord niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Volgens de toelichting valt het middel uiteen in twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers had onbegrijpelijk is. Ten tweede wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering, in het licht van hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd, niet kan worden afgeleid dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voordat ik het middel bespreek, geef ik, voor zover voor de beoordeling daarvan van belang, de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 11 januari 2021 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om
- opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven en
- opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven en
met dat opzet
- stenen tegen de ruit op de 1ste verdieping van de woning aan de [a-straat 1] heeft gegooid en
-vervolgens een scherpe handgranaat richting die ruit op de 1ste verdieping heeft gegooid en
- een automatisch vuurwapen op de woning heeft gericht en de trekker heeft overgehaald,
terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid”
2.3
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op de camerabeelden de persoon uiterst links ben met een wit mondkapje op. Ik sta bij de auto met oranje belettering.
Op de beelden van de Tesla-camera ben ik de persoon die rechtsvoor in de auto (Peugeot) stapt.
Via sociale media is aan mij gevraagd of ik mee wou naar een klus. De betreffende avond ging ik naar de afgesproken plek bij het [A] -pompstation. Daar ben ik ingestapt bij [medeverdachte] die mij en drie andere personen heeft gebracht naar de [b-straat] in [plaats] . De drie andere personen en ik zijn uitgestapt bij de [b-straat] en ingestapt in de BMW die daar ergens in de buurt geparkeerd stond. Vervolgens zijn wij met de BMW naar de [a-straat ] in [plaats] gereden. Ik zat linksachter in de BMW.
Toen we bij de BMW waren aangekomen kreeg ik van een van de andere personen het wapen. Toen we bij de [a-straat 1] waren aangekomen, gooide een van de andere personen een baksteen tegen een ruit. Vervolgens gooide diezelfde persoon nog een keer een baksteen tegen het raam waarna een andere persoon een handgranaat richting het raam gooide.
Ik richtte het wapen naar boven richting het raam.
Met de BMW zijn we van de [a-straat ] naar de Peugeot gereden.
Met de Peugeot zijn we gaan rijden richting [plaats] . De Peugeot hebben we daar ergens achtergelaten en zijn weer ingestapt bij [medeverdachte] die ons naar dezelfde pompstation [A] heeft gebracht.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 oktober 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. JM-1771. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven — (blz. 1 t/m 11):
als de op 5 oktober 2023 afgelegde verklaring van [verdachte] :
A: Ik ben gewoon hier om openheid van zaken te geven over het delict. Ik ben erbij betrokken.
V: We hebben het over de aanslag op de [a-straat ] op 11 januari 2021 he?
A: Ja.
3. Een proces verbaal van bevindingen d.d. 24 oktober 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. JM-1772. Dit procesverbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1 t/m 8):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
‘Op de videobeelden is te zien dat [verdachte] direct voor het moment dat door een andere dader met twee stenen de slaapkamerruit werd ingegooid, hij omhoog kijkt in de richting van dat slaapkamerraam, met de loop van het wapen in de richting van het slaapkamerraam. Op het moment van het gooien van de tweede steen, kijkt [verdachte] naar beneden naar het wapen in zijn handen, terwijl hij de loop van het wapen iets naar beneden laat zakken. Het lijkt erop dat hij kort met zijn rechterhand iets aan de rechterzijde van het wapen aan het doen is (zijde van de grendel). Hierna loopt hij achteruit terug naar de auto, richt het wapen weer op het slaapkamerraam en kijkt weer heel kort naar beneden naar het wapen, nog steeds achteruitlopende naar de auto. Gezien de bewegingen van [verdachte] zou het mogelijk zijn dat het wapen weigerde op het moment dat hij het wilde afvuren.
Vergelijking AK-47
Bij vergelijking van het silhouet van het wapen in de hand van [verdachte] (uitsnede, blauwe kader) met een foto van een Kalasjnikov AK-47 automatisch vuurwapen, heeft het wapen in de handen van [verdachte] grote gelijkenis met een AK-47 automatisch vuurwapen (kaliber 7.62 mm).
4. De eigen waarneming van het hof, gedaan ter terechtzitting van 29 februari 2024 bij het bekijken van de videobeelden van de opname met bestandsnaam […] :
Op de videobeelden is te zien dat de verdachte direct voor het moment dat door een andere dader met twee stenen de slaapkamerruit werd ingegooid, hij omhoog kijkt in de richting van dat slaapkamerraam, met de loop van het wapen in de richting van het slaapkamerraam. Op het moment van het gooien van de tweede steen, kijkt de verdachte naar beneden naar het wapen in zijn handen, terwijl hij de loop van het wapen iets naar beneden laat zakken. Het lijkt erop dat hij kort met zijn rechterhand iets aan de rechterzijde van het wapen aan het doen is (zijde van de grendel). Hierna loopt hij achteruit terug naar de auto, richt het wapen weer op het slaapkamerraam en kijkt weer heel kort naar beneden naar het wapen, nog steeds achteruitlopend naar de auto.
5. Een proces verbaal van bevindingen d.d. 14 mei 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. JM-1259. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven – (blz. 309 ev.):
V3: persoon met automatisch wapen
Verdachte welke links achterin de BMW zat, stapt uit en loopt over de weg richting de woning aan de [a-straat 1] . Hij loopt gebukt en heeft een (op het oog) automatisch vuurwapen beet welke hij naar beneden richt. Als hij voor de [a-straat 1] staat richt hij het wapen op de bovenverdieping van deze woning. Vervolgens beweegt hij het wapen, maar er gebeurt niets. Op het moment dat de ramen door verdachte 2 worden ingegooid kijkt v 3 naar het wapen wat hij in zijn handen heeft en rommelt vervolgens met zijn rechterhand aan het wapen. Het lijkt erop dat hij de trekker overhaalt en wil vuren op de woning maar dat het wapen blokkeert. V3 loopt vervolgens achteruit terug naar de BMW en opent de deur aan de bestuurderszijde. Hier doet hij iets in de auto en/of overlegt met de bestuurder en komt vervolgens weer omhoog uit de auto en richt nogmaals op de bovenverdieping van de [a-straat 1] . Hij maakt een trekkende beweging aan het wapen met zijn rechterhand, maar wederom gebeurt er niets.
6. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 oktober 2022, voor zover inhoudende:
Mijn bijnaam op Snapchat is inderdaad [snapchatnaam] .
7. Een proces verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2021010761 – 884b. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven — (blz. 226 t/m 229 incl. bijlage) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar en van uitwerking van een afgeluisterd en opgenomen gesprek (sessie 189):
‘Om 17:26 uur stapt er een onbekende man bij [betrokkene 1] in de auto. Kennelijk nadat de onbekende man bij [betrokkene 1] in de auto stapt, ziet of pakt hij de voornoemde flyer. [betrokkene 1] zegt dat dat zijn klus was. [betrokkene 1] zegt, dat het gaat om het schieten en gooien van een appel (granaat).
[betrokkene 1] zegt vervolgens dat hij de ‘driver' was en dat die vriend [snapchatnaam] daar was om te schieten op een huis.
[betrokkene 1] zegt dat het fout gegaan was. De AK ging niet af en de jongen die de granaat naar binnen moest gooien, gooide hem in plaats van naar binnen voor de deur.’
8. Een proces verbaal van bevindingen d.d. 23 maart 2021 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2021010761-884. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –(blz. 222 t/m 225 incl. bijlage):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar en van uitwerking van een afgeluisterd en opgenomen gesprek (sessie 186):
‘In deze sessie spreekt [betrokkene 1] via de telefoon met een onbekende man.
De onbekende man zegt dat de stok (straattaal voor geweer) niet meewerkte.’”
2.4
Het arrest bevat voorts de volgende nadere bewijsoverwegingen:

Inleiding
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
In de nacht van 11 januari 2021 is de verdachte samen met drie andere mannen naar een gereedstaande gestolen BMW gebracht. Vervolgens zijn de verdachte en die drie andere man met deze BMW naar de [a-straat 1] , de woning van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), in [plaats] gereden. Zij zijn daar rond 02:40 uur aangekomen. De bestuurder is in de auto blijven zitten, de verdachte is samen met twee andere mannen uitgestapt. De verdachte is voor de woning gaan staan, heeft een automatisch vuurwapen op de woning gericht en heeft geprobeerd in de richting van het raam op de eerste verdieping te schieten. Een ander heeft twee meegebrachte stukken stoeptegel naar het raam op de eerste verdieping van de woning gegooid en een derde man heeft vervolgens een handgranaat in de richting van die ruit op de eerste verdieping gegooid. De handgranaat is teruggevallen op de stoep en is daar tot ontploffing gekomen.
De in de woning aanwezige vier kinderen bevonden zich op het moment van deze aanslag niet in de slaapkamer van hun ouders die op de eerste verdieping aan de voorkant van de woning is gelegen. De stukken stoeptegel en de handgranaat zijn tegen of in de richting van het raam van deze slaapkamer gegooid. De ouders, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , bevonden zich op het moment van de aanslag in de woonkamer op de begane grond. Daar brandde nagenoeg geen licht. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij rond dat tijdstip normaal gesproken in de voorste slaapkamer op de eerste verdieping in bed zouden liggen. Deze nacht hadden zij echter bezoek en het bezoek was net weg.
Bij de aanslag is niemand gewond geraakt. Wel zijn omliggende woningen en geparkeerde voertuigen beschadigd.
Betrokkenheid verdachte
In het aanvullend politieverhoor van 5 oktober 2023 opgemaakt door de verbalisanten [code] en [code] , en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend deelgenomen te hebben aan de aanslag op de [a-straat 1] te [plaats] op 11 januari 2021. De verdachte heeft verklaard dat hij linksachter in de BMW heeft gezeten en dat hij de persoon is die op de beschikbare camerabeelden te zien is als de persoon die linksachter uit de BMW stapt met een wit mondkapje op en degene is die op de beelden wordt gezien met het wapen.
Ten aanzien van feit 1
Het wapen
Hierboven heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat de verdachte een automatisch vuurwapen op de woning heeft gericht en daarvan de trekker heeft overgehaald. Dat de genoemde handelingen in werkelijkheid niet tot gevolg hebben gehad dat er een schot uit het wapen is gelost doet aan deze bewezenverklaring niet af. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er geen sprake was van een echt wapen, maar van een nepwapen, waarvan de trekker niet over te halen viel. Het nepwapen was volgens de verdachte meegenomen om daarmee mensen te kunnen bedreigen als de situatie dat nodig zou hebben gemaakt.
Het hof acht verdachtes verklaring dat het om een nepwapen ging ongeloofwaardig. In de eerste plaats heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet goed kunnen uitleggen aan welke eigenschappen hij heeft gemerkt dat het om een nepwapen ging. In de tweede plaats wijkt het feitelijk gebruik dat de verdachte van het voorwerp heeft gemaakt af van ‘mensen ermee bedreigen als dat nodig zou zijn’. Dit feitelijk gebruik wordt in een aanvullend politieproces-verbaal van 24 oktober 2023 als volgt omschreven: ‘Op de videobeelden is te zien dat [verdachte] direct voor het moment dat door een andere dader met twee stenen de slaapkamerruit werd ingegooid, hij omhoog kijkt in de richting van dat slaapkamerraam, met de loop van het wapen in de richting van het slaapkamerraam. Op het moment van het gooien van de tweede steen, kijkt [verdachte] naar beneden naar het wapen in zijn handen, terwijl hij de loop van het wapen iets naar beneden laat zakken. Het lijkt erop dat hij kort met zijn rechterhand iets aan de rechterzijde van het wapen aan het doen is (zijde van de grendel). Hierna loopt hij achteruit terug naar de auto, richt het wapen weer op het slaapkamerraam en kijkt weer heel kort naar beneden maar het wapen, nog steeds achteruitlopende maar de auto. Gezien de bewegingen van [verdachte] zou het mogelijk zijn dat het wapen weigerde op het moment dat hij het wilde afvuren.’ Voor het verrichten van dergelijke handelingen met een nepwapen is geen redelijke verklaring te bedenken. De situatie dat er mensen moesten worden bedreigd deed zich niet voor, alleen al omdat er voor de verdachte nergens andere mensen dan zijn mededaders in beeld waren. Reeds bij deze stand van zaken is het hof, op basis van de door hemzelf waargenomen beelden en de beschrijving daarvan in het zojuist genoemde proces-verbaal, ervan overtuigd dat de verdachte geen nepwapen maar een echt wapen in zijn handen heeft gehad.
Verdachte heeft met dit echte wapen willen schieten en daartoe de trekker ervan overgehaald, maar het wapen weigerde dienst. Voor deze lezing (het ging om een echt wapen dat onbedoeld niet afging) wordt steun gevonden in een afgeluisterd gesprek tussen [medeverdachte] en een onbekende man, waarin de laatste zegt dat de stok (straattaal voor ‘geweer’) niet heeft meegewerkt. Ook het hieronder nog te vermelden gesprek ondersteunt die lezing.
Dat het echte wapen dat de verdachte in zijn handen heeft gehad, zoals is bewezenverklaard, een automatisch vuurwapen was, acht het hof bewezen op basis van het zojuist genoemde proces-verbaal, waarin een verbalisant het standpunt inneemt dat, bij vergelijking van het silhouet van het wapen in de handen van de verdachte met een foto van een Kalasjnikov AK-47 automatisch vuurwapen, het wapen in de handen van de verdachte grote gelijkenis vertoont met een AK-47 automatisch vuurwapen. Het hof deelt die zienswijze en maakt die tot de zijne. Het vindt voor de juistheid ervan steun in een ander afgeluisterd gesprek, waarin [medeverdachte] zegt dat ‘die AK‘ niet afging.
Opzet en voorbedachte raad
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat de verdachte niet betrokken is geweest bij de planmatige voorbereiding van de aanslag, dat het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ niet bewezen kan worden verklaard en dat derhalve geen sprake is van een poging tot moord, maar van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Het is vaste jurisprudentie dat voor de voorbedachte raad die vereist is voor een (poging tot) moord voldoende is dat vast is komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hierbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor, onder het subkopje ‘Inleiding’, genoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm een poging tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] opleveren. De verdachte is samen met drie andere mannen eerst naar een gereedstaande, gestolen auto gebracht en daarmee naar de woning aan de [a-straat 1] gereden, alwaar zij geprobeerd hebben om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van het leven te beroven door gedurende de nachtelijke uren eerst stenen te gooien tegen het raam van de slaapkamer waar zij rond dat tijdstip normaal gesproken in bed zouden liggen, vervolgens een scherpe handgranaat te gooien richting het raam van die slaapkamer. De verdachte heeft daarbij een automatisch vuurwapen op de eerste verdieping van die woning gericht en de trekker overgehaald. Dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich op het moment van de aanslag niet in hun slaapkamer bevonden, is louter aan toeval te wijten. Indien de granaat in de slaapkamer was ontploft, zou die ontploffing naar ervaringsregels dodelijk hebben kunnen zijn voor eventuele personen die zich op dat moment in die slaapkamer zouden bevinden. Vervolgens zijn zij in de BMW naar een andere, eveneens gestolen, vluchtauto gereden. Met die auto zijn zij weer naar een locatie gereden waar zij werden opgehaald. Zowel de BMW als de andere vluchtauto zijn later in de brand gestoken.
Het hof is voorts van oordeel dat reeds uit het meebrengen van stukken stoeptegel, een handgranaat en een automatisch vuurwapen en het op voorhand regelen van vervoer en vluchtauto’s blijkt dat sprake was van een planmatige voorbereiding. Voorts is er overduidelijk sprake van een taakverdeling die reeds vaststond toen de drie mannen, van wie de verdachte er een was, de auto verlieten. De verdachte had alle gelegenheid na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, maar heeft geen andere afweging gemaakt. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte en/of zijn mededaders zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.”
2.5
Wat betreft de klacht dat voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, merk ik het volgende op. Het hof heeft onder het kopje “opzet en voorbedachte raad” aangegeven dat het uit de uiterlijke verschijningsvorm van de op basis van de bewijsmiddelen vastgestelde omstandigheden van het geval heeft afgeleid dat sprake is van een poging tot moord. Kennelijk heeft het hof uit deze uiterlijke verschijningsvorm het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte afgeleid. Dit oordeel komt mij – gezien het gecoördineerde karakter van de aanslag, de vaststelling dat op het tijdstip daarvan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] normaal gesproken in de voorste slaapkamer op de eerste verdieping in bed zouden liggen en de overweging van het hof dat indien de granaat in de slaapkamer was ontploft, die ontploffing naar ervaringsregels dodelijk zou hebben kunnen zijn voor eventuele personen die zich op dat moment in die slaapkamer zouden bevinden – niet onbegrijpelijk voor.
2.6
Hoewel de invulling van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ sterk is geobjectiveerd [2] , neemt dat niet weg dat “het (toekomstgerichte) karakter van een poging” meebrengt dat van sommige bijzondere omstandigheden die achteraf blijken mag worden geabstraheerd bij beantwoording van de vraag of de kans op het intreden van het gevolg aanmerkelijk was. [3] Ik meen, gezien deze achtergrond, dat de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans dient te worden benaderd vanuit het perspectief van een criteriumfiguur. Dit komt erop neer dat de vraag moet worden gesteld of een objectieve derde (de criteriumfiguur) wetende wat de verdachte weet en ziende wat de verdachte ziet, de kans op het intreden van het voorziene gevolg in zou schatten als een reële mogelijkheid. [4]
2.7
In de onderhavige zaak is dit wat mij betreft het geval. Het gaat om een aanslag, te weten het eerst ingooien van de ruit van het raam op de eerste verdieping (de slaapkamer van de beoogde slachtoffers) en het vervolgens trachten een granaat door dat raam naar binnen te gooien en proberen te schieten op deze kamer. De aanslag is ongeveer om tien over half drie ’s nachts gepleegd. Het hof wijst erop dat een van de slachtoffers heeft aangegeven, zoals voor de meeste mensen geldt, dat zij op dat tijdstip meestal in bed liggen. Een objectieve derde die enkel wist wat de verdachte op dat moment wist, zou menen dat een aanmerkelijke kans bestond dat de slachtoffers zich in de slaapkamer bevonden en dat het naar binnen gooien van een scherpe granaat en vervolgens schieten op de ruimte hoogstwaarschijnlijk hun dood zou betekenen. Hier doet niet aan af dat de granaat uiteindelijk zijn doel niet bereikte en de slachtoffers zich in verband met net vertrokken bezoek nog in de woonkamer bevonden. In het onderhavige geval dient dit als bijzondere omstandigheid te worden aangemerkt en daarvan kan dus worden geabstraheerd bij het vaststellen van de aanmerkelijke kans op de dood.
2.8
Wat betreft de klacht over de bewezenverklaring van voorbedachte raad merk ik het volgende op. De stellers van het middel menen dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte weet had dat hij werd vervoerd met gestolen auto’s die erna in brand zijn gestoken, dat de andere medeverdachten wapens mee hadden en dat hij bij de gehele voorbereiding betrokken was; enkel blijkt dat de verdachte en wapen in zijn handen gedrukt heeft gekregen en bij de uitvoering van het plan aanwezig was. Derhalve kan uit de bewijsvoering geen voorbedachte raad worden afgeleid, aldus de stellers van het middel.
2.9
Ik zie dit anders. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte is gevraagd mee te gaan naar “een klus”. Hij is vervolgens bij een pompstation bij [medeverdachte] ingestapt en met hem en drie andere personen naar de [b-straat] in [plaats] gereden. Daar zijn de verdachte en de drie anderen uitgestapt, heeft de verdachte van een van deze anderen een AK-47 in zijn handen gedrukt gekregen, zijn ze in een BMW gestapt en vervolgens naar [a-straat 1] in [plaats] , de plaats delict, gereden
[DP: uit openbare bronnen leid ik af dat dit zo’n tien minuten rijden was]. Daar aangekomen heeft een van de medeverdachten met twee stenen de ruit van de slaapkamer op de eerste verdieping ingegooid, heeft een tweede medeverdachte gepoogd een handgranaat door het raam naar binnen te gooien (maar miste) en heeft de verdachte het machinegeweer op de slaapkamer gericht en de trekker overgehaald (maar het wapen weigerde). Vervolgens zijn de verdachte en de anderen met de BMW weggereden, overgestapt in een Peugeot en naar [plaats] gereden en vervolgens weer bij [medeverdachte] ingestapt die hen naar het pompstation waar zij zich eerder op de avond hadden verzameld, heeft gereden.
2.1
Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, acht ik noch onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte van tevoren op de hoogte was van het plan om de aanslag te plegen en dat hij een specifieke taak toebedeeld had gekregen, namelijk het schieten in de richting van de slaapkamer. Gezien het feit dat uit bewijsmiddel 7 blijkt dat de medeverdachte in een afgeluisterd gesprek heeft gezegd dat de verdachte daar was “om te schieten op een huis” en het feit dat de verdachte bij het aankomen bij de woning, zo blijkt uit de tot het bewijs gebezigde beschrijving van de camerabeelden, ook daadwerkelijk probeerde te schieten (hetgeen zijn alternatieve scenario waarin hij enkel was ingeschakeld om eventuele omstanders met een nepwapen op afstand te houden, weerlegt), meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het gecoördineerde karakter van het plan en de uitvoering hiervan en het feit dat de verdachte voor zijn rol daarin geen aannemelijk alternatief scenario heeft gepresenteerd, geeft voor mij hierbij de doorslag.
2.11
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Deze klacht is terecht voorgesteld. Namens de verdachte is op 14 maart 2024 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 januari 2025 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De verdachte is preventief gedetineerd, hetgeen betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met meer dan vier maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf volgens de gebruikelijke maatstaf. [5]

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen in een zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, hetgeen eveneens dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf volgens de gebruikelijke maatstaf. [6]
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rolnummer: 22-003262-22.
2.Zie HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760 waarin ten laste van de verdachte bewezen was verklaard dat hij had gepoogd zijn ex-vrouw en haar zus zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een vuurwapen door een ruit van een woning, waarin de zus zich op dat moment bevond, te schieten met een vuurwapen. De Hoge Raad achtte het hieraan ten grondslag liggende oordeel dat een aanmerkelijke kans bestond dat de zus van de ex-vrouw van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou bekomen door dit schot onbegrijpelijk, omdat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon worden afgeleid dat het slachtoffer zich ten tijde van het schot in de desbetreffende kamer bevond waarop was geschoten. De bewezenverklaring van de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel jegens de ex-vrouw van de verdachte bleef wel in stand. Zij bevond zich ten tijde van het schot wel in de kamer waarop was geschoten. Zie voorts HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765 waarin de verdachte was veroordeeld voor poging tot doodslag die eruit bestond dat hij op de voordeur van de woning van het doelwit had geklopt en korte tijd daarna een tweetal kogels op deze voordeur had afgevuurd. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat een aanmerkelijke kans bestond dat een van de kogels het slachtoffer dodelijk zou raken, niet zonder meer begrijpelijk was, omdat uit de bewijsvoering volgde dat het slachtoffer zich op het moment dat de verdachte schoot in de slaapkamer bevond en deze niet in het verlengde van de voordeur lag. Zie in deze lijn ook HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3430, NJ 2016/41 m.nt. P.A.M. Mevis. In die zaak achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de verdachte door zwaar vuurwerk op een ME-bus te gooien voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de verbalisant die zich op dat moment in deze bus bevond (en zich dus schuldig had gemaakt aan een poging tot zware mishandeling) ontoereikend gemotiveerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte “‘wist wat voor soort vuurwerkbom hij gegooid had’ en dat hij dat vuurwerk op een ME-bus heeft gegooid ‘zonder zich ervan te vergewissen of er iemand in dat voertuig zat’”, vormde onvoldoende grond voor dit oordeel, mede gelet op het door de verdediging in dat opzicht gevoerde verweer dat ME-bussen gepantserd zijn en dat de kans dat zwaar lichamelijk letsel aan de verbalisant zou worden toegebracht daarom niet aanmerkelijk was. In HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5260 achtte de Hoge Raad het oordeel dat de verdachte door op een zolderkamer te schieten de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de slachtoffers dodelijk zouden worden geraakt niet onbegrijpelijk. In deze zaak bevonden de beoogde slachtoffers zich ook daadwerkelijk in de kamer waarop was geschoten.
3.HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:276, NJ 2017/198 m.nt. N. Rozemond.
4.Vgl. R. ter Haar en M. Hornman, Poging middels voorwaardelijk opzet: Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.3 en 3.6.2.
6.HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3489, r.o. 3.2.