ECLI:NL:PHR:2025:838

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
23/02264
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal over feitelijke aanranding van de eerbaarheid met betrekking tot de verdachte

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1991, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2023 veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.F. Ronday, die vier klachten heeft ingediend tegen de bewezenverklaring. De klachten richten zich op feitelijke oordelen van het hof en de motivering van de bewezenverklaring. De verdachte zou op 12 maart 2022 in Utrecht de aangeefster, [slachtoffer], hebben gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen door haar borst te betasten. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als consistent en betrouwbaar beoordeeld, ondersteund door camerabeelden. De conclusie van de Procureur-Generaal, P.H.P.H.M.C. van Kempen, strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt. De Procureur-Generaal concludeert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak van het hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02264
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-001815-22) wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid”, veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.F. Ronday, advocaat in Mijdrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het middel komt met vier klachten op tegen het bewezenverklaarde. De eerste twee klachten keren zich tegen twee feitelijke oordelen van het hof en hetgeen het hof daaruit heeft afgeleid. De derde klacht komt op tegen het oordeel van het hof dat door “het onverhoedse karakter” van verdachtes handelingen aangeefster werd “gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden”. De vierde klacht houdt in dat het hof een door de verdediging aangevoerd verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

3.Het middel

3.1
Het middel houdt in dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel bestaat uit vier, elkaar deels overlappende klachten.
3.2
Art. 246 (oud) Sr luidde ten tijde van het ten laste gelegde feit als volgt:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3.3
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 12 maart 2022 te Utrecht, door een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, met zijn, verdachtes, hand meermalen, de borst van die [slachtoffer] betast en/of aangeraakt, en bestaande die andere feitelijkheid uit het onverhoeds uitvoeren van deze ontuchtige handeling.”
3.4
De bewezenverklaring berust onder meer op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, […], d.d. 12 maart 2022, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , verbalisant, […], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gepleegd op 12 maart 2022 te Utrecht.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, […], d.d. 12 maart 2022, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , verbalisant, […], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Het trekken en duwen tussen mij en verdachte werd naar mate de tijd vorderde minder. Op enig moment, uit het niets, voelde ik dat verdachte mij gericht greep naar mijn linker borst. Ik voelde zijn hand om mijn linker borst. Kort daarna gebeurde hetzelfde. Ik zag en voelde dat verdachte weer naar mijn linker borst greep. Ik schrok hiervan en vond dit niet prettig. Uit reactie pakte ik de verdachte beet bij zijn jas en riep dat hij van mij af moest blijven.
Dat de verdachte in zijn poging om weg te komen mij meerdere keren langs mijn borst wreef kan ik nog enigszins inkomen, gezien de worsteling. Echter, daarna was er een moment van rust en betastte verdachte mij tot twee keer toe gericht naar mijn borst.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen, […], d.d. 13 maart 2022 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, […], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van de verbalisant:
Ik, verbalisant, heb de camerabeelden van de supermarkt Albert Heijn uitgekeken, waarop de aanranding is te zien. Op die beelden is het volgende te zien:
Verdachte legt zijn rechterhand op de linker borst van aangeefster. Verdachte wordt door aangeefster naar achter geduwd, terwijl hij wordt vastgehouden door haar. De onbekend gebleven bezoeker van de Albert Heijn helpt aangeefster om verdachte in bedwang te houden. Verdachte probeert weg te lopen. Aangeefster en de bezoeker houden hem tegen. Vervolgens legt verdachte wederom zijn rechterhand op de borst van de aangeefster. Aangeefster zegt daar iets van. Verdachte blijft na wat tegengestribbeld te hebben rustig slaan. Verdachte blijft rustig staan en opeens gaat zijn rechterhand in de richting van de borst van aangeefster. Volgens aangeefster wordt zij bij de borst beetgepakt. Zij slaat de hand van verdachte ook weg.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen, […], d.d. 14 maart 2022, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , aspirant, […], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van de verbalisant:
Ik, verbalisant, heb de camerabeelden van de Albert Heijn bekeken. Ik zag dat verdachte verschillende keren richting de borst van de medewerkster keek. Ik zag dat verdachte zijn rechterhand uitstak in de richting van de linkerborst van de medewerkster. Ik zag de medewerkster hierop reageren, door de hand van verdachte weg te slaan.”.
3.5
Het hof heeft inzake het bewezenverklaarde als volgt overwogen:

Overweging met betrekking tot het bewijs
Vordering advocaat-generaal en standpunt verdediging
[…]
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient ter worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de aanrakingen van de borst van aangeefster onderdeel uitmaakte van de pogingen van verdachte om zichzelf te onttrekken aan de situatie na de door hem gepleegde winkeldiefstal. Het handelen van verdachte is volgens de raadsman in deze context dan ook niet als handeling van seksuele aard te beschouwen. Bovendien ontbreekt iedere vorm van opzet volgens de raadsman.
Oordeel van het hof
Aangeefster [slachtoffer] heeft in haar getuigenverklaring verklaard over hetgeen is voorgevallen. Haar verklaring is consistent en gedetailleerd en wordt op kernpunten ondersteund door de beschrijving van de camerabeelden, zoals geverbaliseerd door de politie bij proces-verbaal van 13 maart 2022.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster en acht de andersluidende lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen niet aannemelijk geworden, mede gelet op de momenten van relatieve rust waarop verdachte de borst van aangeefster heeft aangeraakt en de uit de bewijsmiddelen blijkende sterk afwijzende reactie van aangeefster op de aanrakingen door verdachte.
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een ontuchtige handeling ingeval van een handeling van seksuele aard die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Of een handeling als zodanig kan worden aangemerkt, hangt onder meer af van de omstandigheden van het geval, zoals de context en de verhouding tussen de betrokkenen en de wijze van aanraking. Bij handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm wegens strijd met de sociaal-ethische norm als ontuchtig worden gekwalificeerd, kan het ontuchtige karakter hieraan komen te ontvallen op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. Anderzijds is denkbaar dat een handeling die niet direct een ontuchtig karakter draagt, toch als zodanig wordt aangemerkt door de omstandigheden van het geval, waarbij de intentie van de dader gewicht in de schaal kan leggen.
Het grijpen van de borst van aangeefster op momenten van relatieve rust kan naar het oordeel van het hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden opgevat dan te zijn gericht op het opzettelijk, in strijd met de sociaal-ethische norm, ontuchtig aanraken van aangeefster. Door het onverhoedse karakter van zijn handelingen werd aangeefster bovendien gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden.
Het hof verwerpt derhalve het verweer strekkende tot vrijspraak en acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster [slachtoffer] .”
3.6
Het middel verzet zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat de “lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen niet aannemelijk [is] geworden, mede gelet op de momenten van relatieve rust waarop verdachte de borst van aangeefster heeft aangeraakt”. Volgens de steller is dit oordeel onbegrijpelijk omdat, zoals hij aanvoert, “er van relatieve rust geen sprake was immers: de situatie ter plaatse was gespannen aangezien verdachte vastgepakt werd door winkelpersoneel, hetwelk verdachte niet wilde en verdachte weg wilde komen”.
3.7
Voor de beoordeling van de klacht is van belang dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. [1] In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [2]
3.8
Het bestreden feitelijke oordeel, in het bijzonder dat op de momenten dat de verdachte de borst van aangeefster heeft aangeraakt sprake was van “momenten van relatieve rust”, heeft het hof afgeleid – en heeft het hof kunnen afleiden – uit de getuigenverklaring van aangeefster [slachtoffer] (bewijsmiddel 2). Zij heeft onder meer als volgt verklaard: “Het trekken en duwen tussen mij en verdachte werd naar mate de tijd vorderde minder. Op enig moment, uit het niets, voelde ik dat verdachte mij gericht greep naar mijn linker borst. Ik voelde zijn hand om mijn linker borst. Kort daarna gebeurde hetzelfde”. En zij heeft ook het volgende verklaard: “Dat de verdachte in zijn poging om weg te komen mij meerdere keren langs mijn borst wreef kan ik nog enigszins inkomen, gezien de worsteling. Echter, daarna was er een moment van rust en betastte verdachte mij tot twee keer toe gericht naar mijn borst”. De verklaring van aangeefster wordt, zoals ook het hof heeft overwogen, ondersteund door de beschrijving van de camerabeelden in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] (bewijsmiddel 3). In dit proces-verbaal wordt onder meer het volgende beschreven: “Verdachte blijft na wat tegengestribbeld te hebben rustig slaan. Verdachte blijft rustig staan en opeens gaat zijn rechterhand in de richting van de borst van aangeefster”. Van overvloedige nadere bevestiging blijkt nog uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] (bewijsmiddel 4), dat eveneens hiervoor onder 3.4 is opgenomen. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing van de juistheid van de vaststellingen van het hof is in cassatie geen plaats.
3.9
De eerste klacht faalt.
3.1
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het weergeven door het hof van de “aanraking” als het “grijpen van de borst” onbegrijpelijk is, omdat “het opzet van verdachte nimmer gericht is geweest op het plegen van een ontuchtige handeling, het tegendeel is het geval: verdachte heeft geen enkel seksueel motief gehad doch wilde uitsluitend niet worden aangeraakt en wilde weg uit de winkel”.
3.11
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging overwogen: “Het grijpen van de borst van aangeefster op momenten van relatieve rust kan naar het oordeel van het hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden opgevat dan te zijn gericht op het opzettelijk, in strijd met de sociaal-ethische norm, ontuchtig aanraken van aangeefster. Door het onverhoedse karakter van zijn handelingen werd aangeefster bovendien gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden.”
3.12
Ook voor de bespreking van deze klacht is hetgeen onder 3.7 is vooropgesteld relevant. Het bestreden feitelijke oordeel heeft het hof afgeleid – en heeft het hof kunnen afleiden – uit de getuigenverklaring van aangeefster [slachtoffer] (bewijsmiddel 2). Zij heeft onder meer als volgt verklaard: “Het trekken en duwen tussen mij en verdachte werd naar mate de tijd vorderde minder. Op enig moment, uit het niets, voelde ik dat verdachte mij gericht greep naar mijn linker borst. Ik voelde zijn hand om mijn linker borst. Kort daarna gebeurde hetzelfde. Ik zag en voelde dat verdachte weer naar mijn linker borst greep. Ik schrok hiervan en vond dit niet prettig. Uit reactie pakte ik de verdachte beet bij zijn jas en riep dat hij van mij af moest blijven”. Ook de processen-verbaal van bevindingen ondersteunen het oordeel van het hof dat sprake is van een doelbewuste betasting en niet van een door fysiek tumult per abuis ontstane aanraking: uit bewijsmiddel 3 blijkt dat de verdachte tot tweemaal toe zijn rechterhand op een borst van aangeefster “legt” en in bewijsmiddel 4 komt naar voren “dat verdachte verschillende keren richting de borst van de medewerkster keek” en dat hij daarna “zijn rechterhand uitstak in de richting van de linkerborst van de medewerkster”. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat de door de steller aangevoerde omstandigheden dat de verdachte “geen enkel seksueel motief” zou hebben gehad en dat de verdachte “uitsluitend” niet aangeraakt wilde worden en weg wilde uit de winkel, op zichzelf niet in de weg staan aan een bewezenverklaring van het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen. [3]
3.13
De tweede klacht faalt.
3.14
Het middel bestrijdt in de derde plaats het oordeel van het hof dat door “het onverhoedse karakter” van verdachtes handelingen aangeefster werd “gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden”. Dat oordeel zou onbegrijpelijk en ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat “in een setting als de onderhavige […] er geen sprake [is] geweest van opzet tot ontuchtelijk handelen in een seksuele context”.
3.15
Van “dwingen” als bedoeld in art. 246 (oud) Sr kan slechts sprake zijn indien de verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 246 (oud) Sr bedoelde handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. [4] Dat opzet ligt doorgaans besloten in de door de verdachte gebezigde dwangmiddelen. [5] Ook kan sprake zijn van “dwingen” wanneer de verdachte (mede) door het onverhoedse van zijn handelen verzet of weerstand van de zijde van het slachtoffer weet te voorkomen en aldus wordt gedwongen tot het dulden van de ontuchtige handelingen. [6]
3.16
Het hof heeft overwogen dat de aangeefster door het onverhoedse karakter van de handelingen van de verdachte werd gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd gelet op voorgaande uiteenzetting onder 3.15 en gezien hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd. Verder vormt de eventuele omstandigheid dat een seksuele context ontbreekt (of bijvoorbeeld dat een verdachte de handeling zelf niet als seksueel beschouwt of deze niet vanuit een seksueel motief verricht) geen obstakel voor de vaststelling dat sprake was van “het opzettelijk, in strijd met de sociaal-ethische norm, ontuchtig aanraken van aangeefster”. Ook in dat opzicht is het oordeel dat verdachte met zijn handelingen aangeefster heeft gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden dus niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.17
De derde klacht faalt.
3.18
Het middel klaagt in de laatste plaats dat er door de verdediging “uitdrukkelijk op gewezen” is dat de verdachte “homofiel is en derhalve in het geheel niet is gericht op het aanraken van vrouwen”, terwijl het hof dit verweer niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.19
De klacht mist feitelijke grondslag, aangezien het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2023 niet inhoudt dat een het onder 3.18 omschreven verweer is gevoerd, uit dit proces-verbaal niet blijkt dat een pleitnota is overgelegd en het bestreden arrest, onder het tussenkopje “Vordering advocaat-generaal en standpunt verdediging” (en ook overigens) inzake dit verweer niets inhoudt. Maar ook als dat anders zou zijn zou ook deze klacht geen doel hebben kunnen treffen gelet op hetgeen al is opgemerkt onder 3.12 en 3.16.
3.2
De klacht faalt.
3.21
Daarmee faalt het middel.

4.Afronding

4.1
Ik merk in verband met de afdoening in cassatie op dat de rechtbank de verdachte van het tenlastegelegde heeft vrijgesproken. Toepassing van art. 81 lid RO ligt daarom niet in de rede.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 5 juni 2023. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4.3
Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3, HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902,
3.Vgl. A-G Machielse, conclusie voor HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1493 (niet gepubliceerd; art. 81 lid 1 RO t.a.v. het relevante middel), randnr. 4.4, die opmerkt: “Verdachte is […] op bezoek geweest bij de overburen, te weten voornoemde [slachtoffer] en haar man. Bij het afscheid heeft verdachte tegen de zwangere [slachtoffer] gezegd dat "vrouwen die zwanger zijn dikke tieten krijgen" (of woorden van gelijke strekking) en heeft vervolgens met beide handen haar borsten vastgepakt. Door aldus te handelen heeft verdachte de seksuele zelfbeschikkingsnorm van het slachtoffer geschonden. De door verdachte verrichte handeling is voorts ook naar objectieve maatstaf kwetsend voor het geslachtelijk schaamtegevoel. Gelet op het voornoemde kan worden gesproken van een seksuele handeling die indruist tegen de sociaal-ethische norm en dus van een ontuchtige handeling. Rest mij te herhalen dat voor het ontuchtige karakter van de handeling niet noodzakelijk is dat verdachte zelf die handeling als ontuchtig heeft ervaren. De omstandigheid dat verdachte makkelijk omgaat met zijn eigen seksualiteit geeft hem immers nog niet het recht om inbreuk te maken op het seksuele zelfbeschikkingsrecht van anderen.”
4.HR 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1701,
5.A-G Hofstee, conclusie voor HR 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:502 (art. 81 lid 1 RO), randnr. 12.
6.Zie bijv. HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0862, r.o. 3.5.