Conclusie
1.Overzicht
(a)het Hof heeft alleen een wanverhouding vastgesteld, maar niet, zoals de Renpaarden- en Bentley-arresten eisen, dat de uitgaven samenhangen met enige persoonlijke bijzondere interesse van de aandeelhouder en van gelieerdheid tussen [C] en de BV is niet gebleken. HR BNB 1995/15 (
tour operator) is bovendien achterhaald door HR
BNB2002/290, dat expliciet zegt dat uitgaven van een BV slechts dan onzakelijk zijn indien en voor zover zij strekken tot bevrediging van persoonlijke aandeelhoudersbehoeften.
(b)De fiscus mag het ondernemersbeleid niet toetsen (HR
BNB1998/159). Dat lijkt het Hof wel gedaan te hebben, nu hij noch gelieerdheid, noch persoonlijke behoeftenbevrediging heeft onderzocht. HR
BNB1995/16 (veevoederprovisies) is niet van toepassing omdat in casu vaststaat dat een zakelijke tegenprestatie is geleverd. Evenmin heeft het Hof de redelijke-ondernemertoets van de Cessna-arresten (HR
BNB1983/202 en HR
BNB2002/210) uitgevoerd. Onderdeel
(c)stelt dat het Hof de voor een winstuitdeling vereiste dubbele bewustheid van een vermogensverschuiving en een bevoordelingsbedoeling in strijd met HR
BNB2023/40 niet heeft onderzocht;
BNB2023/92 [1] (een art. 81 Wet RO-arrest) en de daaraan voorafgaande conclusie is onvoldoende motivering.
arm’s lengthprijscorrectie toegepast (10% van de omzet in plaats van 30% c.q. 50%), maar niets vastgesteld omtrent gelieerdheid tussen debiteur en crediteur. Met de belanghebbende meen ik dat het Hof in r.o. 4.1 en 4.2 zonder motivering aannemelijk verklaart dat zowel [B] als de belanghebbende zich bewust (moeten) zijn geweest dat de licentie-vergoedingen voor het grootste deel zijn uitgegeven ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de belanghebbende. ’s Hofs redenering - ook in de zaak van de BV - lijkt erop neer te komen dat als eenmaal een wanverhouding is vastgesteld tussen op zichzelf zakelijke uitgaven en het ondernemingsnut ervan, een fiscale kwalificatieketen in gang wordt gezet: (i) het exces van de op zichzelf zakelijk uitgaven is onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar bij de BV en (ii) strekt
daaromook tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder, dus tot bevoordeling/vermogensverschuiving, waarvan (iii) de aandeelhouder zich
daaromook bewust is of moet zijn geweest, net zoals de BV, die immers door hem wordt bestierd, zodat hij (iv)
daarmeeook te kwader trouw is.
BNB1995/15 (
tour operator: geen aftrek ongeacht of de uitgaven aan de aandeelhouder(s) ten goede zijn gekomen) vaststond dat de uitgaven van de BV
überhauptgeen zakelijk karakter hadden omdat een tegenprestatie ontbrak. Het Hof heeft in belanghebbendes geval wél een zakelijke tegenprestatie vastgesteld. De door het Hof aangenomen vervolgimplicaties kunnen mijns inziens te minder aangenomen worden zonder verder bewijs dan slechts bewijs van een wanverhouding. Uit het Renpaardenarrest HR
BNB2002/290 volgt dat uitgaven van een vennootschap “slechts dan” een zakelijk karakter missen en daarom niet-aftrekbaar zijn “indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder
.” Beslissend is dus niet de wanverhouding, maar de persoonlijke behoeftenbevrediging.
voor wiede vergoedingen vorderbaar en inbaar werden in 2007. Dat ze voor
[C]vorderbaar en inbaar waren, laat zich horen, maar dat is irrelevant voor de vraag of
de belanghebbendeiets genoten heeft, hetgeen de belanghebbende steeds heeft bestreden en het Hof niet heeft vastgesteld maar uit het ongerijmde heeft aangenomen. Uit de casuïstische rechtspraak over art. 4.43(1) Wet IB volgt dat het genietingstijdstip van vermomde winstuitdelingen per geval moet worden beoordeeld en dat vastgesteld moet worden waarin precies de bevoordeling van de aandeelhouder zit. Het Hof heeft niet onderzocht of vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, het exces van de op zichzelf zakelijke licentievergoedingen ten goede is gekomen aan een ander dan [C] of de uiteindelijk gerechtigden in die SPF, van wie het Hof niet heeft onderzocht of vastgesteld dat de belanghebbende zich onder hen bevindt. Het Hof heeft slechts een wanverhouding vastgesteld. Zonder motivering, die ontbreekt, lijkt mij niet begrijpelijk ’s Hofs – ook nog impliciete – oordeel dat de exces-licentievergoedingen in 2007 (indirect) vorderbaar en inbaar zouden zijn geworden
voor de belanghebbende. Ik acht ook middel 4 gegrond.
BNB2023/92 en de daaraan voorafgaande conclusie. Dat arrest bestaat uit ongemotiveerde ongegrondverklaring (art. 81 Wet RO) en verwijzing ernaar is dus geen motivering. Ongespecificeerde verwijzing naar de conclusie kan evenmin als motivering dienen, nu die conclusie 40 bladzijden telt en het Hof geen indicatie geeft waarop hij zich baseert, terwijl bovendien de casus van HR
BNB2023/92 op cruciale punten afwijkt van belanghebbendes zaak. In HR
BNB2023/92 stond vast dat de betalingen door de BV geen enkel ondernemingsdoel dienden, maar onder valse titel werden betaald op een Zwitserse bankrekening
van de dga, dat het (dus)
de dgawas die de betalingen persoonlijk had ontvangen en dat
die dgadiverse listige kunstgrepen had gebruikt om het spoor naar hem te verhullen. In onze zaak heeft het Hof niets van dien aard vastgesteld. Hij heeft slechts een wanverhouding vastgesteld tussen op zichzelf zakelijke betalingen en het nut van de tegenprestatie van de door hem noch als gelieerd aan, noch als vehikel van de belanghebbende aangemerkte SPF. Het Hof heeft mijns inziens aldus niet gemotiveerd waarom hij art. 16(4) AWR van toepassing acht.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
tweenavorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd:
BNB2018/110 [6] eindigde in de ongemotiveerde (art. 81 Wet RO) instandlating van ’s Hofs oordeel dat de door de BV betaalde bovenmatige licentievergoedingen strekten tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de belanghebbende en zijn echtgenote. Dat was volgens de Inspecteur een nieuw feit omdat hij er eerder van uitging dat de gehele licentieovereenkomst onzakelijk was.
2008 t/m 2010heeft de Rechtbank verwezen naar haar oordeel in de zaak van de BV, [10] inhoudende dat 18 van de 19 overige gecorrigeerde uitgaven onzakelijk waren. Volgens de Rechtbank waren die uitgaven winstuitdelingen aan de belanghebbende:
De licentievergoedingen
De overige correcties
3.Het geding in cassatie
BNB2002/290 en
BNB2008/139) volgt dat getoetst moet worden of de kosten (i) samenhangen met de persoonlijke bijzondere interesse van de aandeelhouder en (ii) in een wanverhouding staan tot het bedrag dat een redelijk handelende ondernemer zou hebben besteed. Het Hof heeft verzuimd aan criterium (i) te toetsen en van gelieerdheid is niet gebleken. HR
BNB1995/15 (
tour operator) is bovendien achterhaald door HR
BNB2002/290, dat expliciet zegt dat uitgaven van een vennootschap slechts dan onzakelijk zijn indien en voor zover zij strekken tot bevrediging van persoonlijke aandeelhoudersbehoeften. Ook het wanverhouding-oordeel acht de belanghebbende overigens onjuist omdat niet onderzocht is wat een redelijk handelend ondernemer zou hebben besteed, noch welk nut de licentievergoedingen hadden voor de onderneming.
BNB1998/159). Het Hof heeft de uitgaven als te hoog beoordeeld zonder te onderzoeken ofwel of de belanghebbende en [C] gelieerd zijn, ofwel of de uitgaven strekken tot bevrediging van de persoonlijke behoeftebevrediging van aandeelhouders. ‘s Hofs juridische maatstaf is onduidelijk; die kan niet HR
BNB1995/16 zijn omdat vaststaat dat wel degelijk een tegenprestatie is geleverd. De Cessna-arresten (
BNB1983/202 en
BNB2002/210) eisen een toets of geen redelijk denkend ondernemer de licentievergoedingen met het oog op zakelijke belangen van de onderneming zou hebben betaald; die toets heeft het Hof niet uitgevoerd en zijn oordeel dat 10% van de omzet wél zakelijk zou zijn, is dus onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd. Zijn eerdere uitspraak over 2007 is niet relevant omdat in die zaak de bewijslast was omgekeerd.
(c)stelt dat het Hof niet heeft getoetst of zowel de BV als de belanghebbende zich bewust waren van een vermogensverschuiving en of zij een bevoordelingsbedoeling hadden; hij heeft daarmee de criteria voor een verkapte winstuitdeling in HR
BNB2023/40 [18] miskend. Zijn oordeel dat dubbele bewustheid aannemelijk is, is geheel ongemotiveerd;
BNB2023/92 [21] (een art. 81 Wet RO-arrest) en de daaraan voorafgaande conclusie is onvoldoende motivering. Bovendien betrof dat arrest betalingen op een Zwitserse bankrekening van de belastingplichtige, terwijl de betalingen van de BV aan [C] niet door de belanghebbende zijn ontvangen. ‘s Hofs oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van een door de belanghebbende ingebracht rapport van [E] , [22] waaruit blijkt dat geen betalingen bij de belanghebbende terecht zijn gekomen.
fictiefpersoonlijke aandeelhoudersbehoeftenbevrediging kan worden aangenomen; daar is concreet bewijs voor nodig. Het Hof Den Haag en het Hof Arnhem-Leeuwarden hebben in de door de Staatssecretaris genoemde uitspraken geoordeeld dat de Inspecteur had bewezen dat géén tegenprestatie was geleverd, zodat kostenaftrek voor de Vpb kon worden geweigerd, maar zij hebben niet geoordeeld dat (fictief) persoonlijke aandeelhoudersbehoeften bevredigd zouden zijn. Het Hof heeft niet getoetst aan de voorwaarden voor een uitdeling; diens oordeel dat onzakelijk is gehandeld, leidt niet tot de conclusie dat aan die voorwaarden is voldaan. Ad middel 4 herhaalt de belanghebbende dat niet hij maar [C] aan [B] heeft gefactureerd en dat de licentievergoedingen dus niet vorder- en inbaar zijn geworden voor hem. Er is geen genietingsmoment als er niets genoten is en het Hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat inkomen pas kan worden belast als het wordt genoten.
BNB2023/40) niet of verkeerd heeft toegepast, met name de criteria van bewustheid bij zowel de BV als de belanghebbende van zowel een vermogensverschuiving als een bevoordelingsbedoeling.
BNB2023/40 [28] betrof de vraag of de inspecteur terecht een als lening door een vennootschap aan haar dga verstrekte som geld had aangemerkt als regulier voordeel uit a.b. van die dga. U overwoog:
i.e.aan wie zij ten goede zijn gekomen. Het Hof heeft niet onderzocht wie er achter de crediteur [C] zit. Hij heeft alleen geoordeeld – in de zaak van de BV - dat de vergoedingen in verhouding tot het nut voor de onderneming van de BV zo hoog zijn dat geen redelijk denkende ondernemer er zo veel voor zou betalen, zodat ze grotendeels als excessief moeten worden aangemerkt. Hij heeft vervolgens een soort
arm’s lengthprijscorrectie toegepast (10% van de omzet in plaats van 30% c.q. 50%), maar niets vastgesteld omtrent gelieerdheid tussen debiteur en crediteur.
BNB2023/40 genoemde bevoordelingsbedoeling- en bewustheidvereisten. Die klacht lijkt mij gegrond: het Hof heeft inderdaad (r.o. 4.1 en 4.2) zonder motivering aannemelijk verklaard dat zowel [B] als de belanghebbende zich ervan bewust (moeten) zijn geweest dat de licentie-vergoedingen voor het grootste deel zijn uitgegeven ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de belanghebbende. Hij heeft echter niet onderzocht of de belanghebbende achter [C] zit. ’s Hofs redenering - ook in zijn uitspraak in de zaak van de BV waartegen het cassatieberoep met nr. 24/04371 loopt - lijkt erop neer te komen dat als eenmaal een wanverhouding is vastgesteld tussen de hoogte van op zichzelf zakelijke uitgaven en het bedrag dat een redelijk handelend ondernemer zou hebben betaald, een fiscale kwalificatieketen in gang wordt gezet: (i) het onredelijk te hoge deel van de op zichzelf ondernemingsnuttige uitgaven is onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar bij de BV en (ii) strekt
daaromook tot persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder, dus tot bevoordeling/vermogensverschuiving, waarvan (iii) de aandeelhouder zich
daaromook bewust is of moet zijn geweest, net zoals de BV, die immers door hem wordt bestierd, zodat hij (iv)
daarmeeook te kwader trouw is in de zin van de navorderingsbepalingen. Die drie vervolgoordelen, die dus uitsluitend gebaseerd worden op de vaststelling van een wanverhouding in stap (i), gaan mijns inziens te ver. Alle drie de vervolgstappen worden uit het ongerijmde gezet (“het kan niet/nauwelijks anders dan …”): de enkele wanverhouding impliceert volgens het Hof persoonlijke aandeelhouders-behoeftenbevrediging, die weer bewustheid impliceert, die weer kwade trouw impliceert.
BNB2002/290 volgt dat uitgaven van een vennootschap
slechts daneen zakelijk karakter missen en daarom niet-aftrekbaar zijn
indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.Beslissend is dus niet de wanverhouding, maar de persoonlijke behoeftenbevrediging.
BNB2023/40. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft slechts een wanverhouding vastgesteld en elk volgend oordeel alleen daaruit afgeleid. Zijn oordeel is daarmee mijns inziens minstens onvoldoende gemotiveerd, maar wellicht ook rechtskundig onjuist, afhankelijk van de vraag of u uw oordeel in het arrest HR
BNB1995/15 (
tour operator), dat volledig bedrijfsvreemde uitgaven (zonder enige tegenprestatie) betrof, wilt uitbreiden naar het onzakelijke deel van op zichzelf zakelijke uitgaven die onzakelijk hoog zijn in gevallen waarin niet is bewezen dat dat onzakelijke deel ten goede is gekomen aan de aandeelhouder en evenmin gelieerdheid is vastgesteld. Dat zou echter haaks staan op uw Renpaardenrechtspraak, die de onzakelijkheid van BV-uitgaven juist – omgekeerd – afleidt uit bewijs van persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder.
5.Middel 3: kwade trouw?
ofer wel een bevoordeling van de aandeelhouder was, maar alleen of een wanverhouding bestond tussen op zichzelf zakelijke BV-uitgaven en het nut daarvan voor de onderneming van de BV. Als de persoonlijke behoeftenbevrediging van de aandeelhouder niet is bewezen, kan enige bewustheid daarvan evenmin bewezen geacht worden, laat staan kwade trouw. Zoals in onderdeel 4 opgemerkt: de enkele wanverhouding impliceert volgens het Hof kennelijk persoonlijke aandeelhoudersbehoeftenbevrediging, die weer bewustheid impliceert, die weer kwade trouw impliceert. Maar: als de eerste implicatie al niet geldt, kan de volgende evenmin gelden. De derde door het Hof aangenomen implicatie – kwade trouw – kan dan te minder gelden zonder motivering, die ontbreekt.
6.Middel 4: vorder en inbaar in 2007? Voor wie?
voor wiede vergoedingen vorderbaar en inbaar waren. Dat ze voor [C] vorderbaar en inbaar waren, laat zich horen, maar dat is irrelevant voor de vraag of de belanghebbende de exces-vergoedingen genoten heeft, hetgeen de belanghebbende steeds heeft bestreden en het Hof niet heeft onderzocht. De Staatssecretaris stelt de strekking van dit middel verkeerd voor: de belanghebbende betoogt niet dat een bedfrag dat niet betaald is, ook niet genoten is, maar dat de exces-vergoedingen niet vorderbaar en inbaar waren
voor de belanghebbendeen ook anderszins niet door hem zijn genoten, gegeven dat noch persoonlijke behoeftenbevrediging bij de belanghebbende, noch gelieerdheid tussen de BV en [C] is onderzocht, laat staan vastgesteld.
BNB1988/319, [34] gewezen onder vigeur van de Wet IB 1964 - volgt dat vastgesteld moet worden waarin precies de bevoordeling van de aandeelhouder zit om een genietingsmoment te kunnen vaststellen. De zaak betrof een BV die zich jegens haar dga verbond om tegen kostprijs een woning te bouwen voor die dga. De vraag was of de dga reeds in 1977 een voordeel genoot, toen de overeenkomst werd gesloten, of pas in 1979 bij de oplevering van de woning. U overwoog:
voor de belanghebbende. Dat ze voor een andere persoon vorderbaar en inbaar zijn geworden, is niet relevant, tenzij het Hof vaststelt dat de belanghebbende die andere persoon beheerst of ermee vereenzelvigd kan worden of dat die andere persoon anderszins als doorgeefluik naar de belanghebbende fungeert of naar andere personen in zijn aandeelhoudersbelangensfeer. Het Hof heeft dat niet onderzocht.
7.Middel 5: verlenging navorderingstermijn?
niet bij hemzijn ‘opgekomen’, waar dan ook, laat staan in enig buitenland.
BNB2023/92; PJW] en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal.”
BNB2023/92. In die casus stond vast dat de betalingen door de BV geen enkel ondernemingsdoel dienden, maar onder valse titel werden betaald, uitsluitend om belasting te ontduiken; dat de BV (uiteindelijk) betaald had op een Zwitserse bankrekening
van de dgaen dat het (dus)
de dgawas die de betalingen persoonlijk had ontvangen; en dat
de dgadiverse listige kunstgrepen, zoals valse facturen en geldomleidingen had gebruikt om het spoor naar hem te verhullen. In onze zaak heeft het Hof niets van dien aard vastgesteld. Hij heeft slechts – het wordt eentonig – een wanverhouding vastgesteld tussen op zichzelf wél zakelijke betalingen en het nut van de tegenprestatie van de door hem noch als gelieerd aan, noch als vehikel van de belanghebbende aangemerkte SPF.
alsde exces-vergoeding als voordeel uit a.b. in 2007
bij de belanghebbendeis ‘opgekomen’, rijst nog de vraag of dat ‘in het buitenland’ is gebeurd. Het gaat om betalingen door de BV - kennelijk vanaf een Nederlandse bankrekening - aan een op Curaçao gevestigde SPF. Van enige buitenlandse rekening van de BV blijkt niet. De rechtbank achtte het mogelijk dat de SPF een Luxemburgse bankrekening aanhield waarop de vergoedingen werden ontvangen (zie r.o. 4.2.4 Rechtbank), maar heeft dat niet onderzocht en het Hof zegt er niets over. Sinds de zitting bij de Rechtbank is verder niet in geschil dat [D] de uiteindelijk gerechtigde van de SPF is; niet de belanghebbende, ook niet mede. [35] Kennelijk heeft de BV dus ten laste van Nederlandse winst vanaf een Nederlandse rekening betaald op een bankrekening van de SPF op Curaçao. Curaçao is onderdeel van het Koninkrijk, zodat de vraag rijst of er ‘buitenland’ betrokken is bij het ‘opkomen’ van het gestelde voordeel uit a.b.
BNB2006/63, volgt echter dat de term ‘in het buitenland is opgekomen’ moet worden uitgelegd in het licht van de ratio van de verlengde navorderingstermijn, nl. compensatie voor het beperkte zicht van de Nederlandse fiscus op buitenlands vermogen of inkomen, bijvoorbeeld door ontbreken van adequate inlichtingenuitwisseling of belemmering daarvan door een bankgeheim, mede gegeven dat het om vermogen of inkomen gaat dat doorgaans met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus is gehouden, maar ook in geval op zichzelf geen belemmeringen bestaan voor het effectueren van overeengekomen inlichtingenuitwisseling, omdat ook dan met de praktische uitvoering zo veel tijd gemoeid kan zijn dat een navorderingstermijn van vijf jaren niet lang genoeg is. [37] In HR
BNB2006/63 overwoog u als volgt:
bij de belanghebbende, dus
alshij die vergoeding als verkapt dividend heeft genoten en buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden – dat moet mijns inziens door de feitenrechter onderzocht worden - , dan is zij mijns inziens ‘in het buitenland’ opgekomen zoals bedoeld in art. 16(4) AWR omdat de Nederlandse fiscus, net als in het geval van ‘echt’ buitenland, ten opzichte van Curaçao voor zijn controlemogelijkheden afhankelijk is van gegevensuitwisseling, in casu op verzoek, die veel tijd kan consumeren.