Conclusie
Nummer23/02539
Inleiding
Het eerste, tweede en derde middel
5. Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 juni 2023, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
grotefinanciële problemen. Wat betreft [aangeefster 2] (feit 2) en [aangeefster 3] (feit 3) staat de hoogte van de schuld wel vast: een schuld van 40.000,- (bewijsmiddel 12) respectievelijk een schuld van 10.000,-, (bewijsmiddel 15). In beide gevallen volgt ook uit de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 14 respectievelijk 18) dat de aangeefsters te maken hadden met een ‘aanzienlijke schuldenlast’. Wat betreft de wetenschap van de verdachte heeft het hof wat betreft [aangeefster 2] kennelijk nog relevant geacht dat de verdachte - volgens [aangeefster 2] - tegen haar heeft gezegd dat ze in de problemen zou komen als ze niet zou betalen en dat hij zei - als zij aangaf dat zij ‘er helemaal geen zin meer in had’ - dat ze aan haar schulden en haar huishouden moest denken en soms “dat hij het zo fijn vond dat we het zo konden regelen en dat ik [VS: [aangeefster 2] ] het deed voor mijn kindje, mijn spulletjes en mijn schulden”. Ten aanzien van [aangeefster 3] wordt de wetenschap van de verdachte kennelijk (onder meer) afgeleid uit bewijsmiddel 15 waaruit blijkt dat de verdachte volgens de aangeefster heeft gezegd “Ik help je toch, (…) je kunt boodschappen doen voor je kinderen. Je kunt blijven wonen”. Ook in deze gevallen is daarom niet onbegrijpelijk - ook niet in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd - dat het hof heeft geoordeeld dat de aangeefsters een grote schuld hadden en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Het vierde middel
Ten aanzien van feit 4
in de zijkietelen en
bovende borst aanraken sprake is van ontuchtige handelingen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
NJ1969/24 overwoog de Hoge Raad dat het door een man knijpen in de knie van een fietsende vrouw niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft, maar dit op een zodanige wijze en met zodanige bedoeling kan gebeuren, dat dit als ontuchtig moet worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat daarvan sprake was omdat het een blote knie betrof en de verdachte kort voor het knijpen zei “Meid, meid, wat heb jij dikke dijen. Wat zou ik hem daar graag tussen duwen”.
NJ2012/573 m.nt. Schalken had de 13-jarige verdachte een samen met een vriendje de billen van een onbekende passerende 24-jarige vrouw aangeraakt. Het hof had overwogen dat, hoewel de billen niet worden aangemerkt als een geslachtsorgaan, het aanraken van de billen in onderhavige omstandigheden naar uiterlijke verschijningsvorm het karakter van een ontuchtige handeling heeft. Dat is ook zo ervaren door de aangeefster en dat de seksuele intentie wellicht ontbrak bij de verdachte doet daaraan niet af, aldus het hof. De Hoge Raad casseerde omdat het oordeel van het hof dat het mogelijk ontbreken van “de seksuele intentie” bij de verdachte niet afdoet aan het ontuchtige karakter van het aanraken van de billen, gelet op de feitelijke vaststelling van het hof blijk geeft van een te ruime, dus onjuiste, uitleg van de in artikel 246 (oud) Sr voorkomende uitdrukking ‘ontuchtige handelingen’.
Het vijfde middel
“Overwegingen ten aanzien van de feiten 5, 6, 7 en 8
“(...) art. 177 (oud) Sr niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen”.
in zijn bedieningiets te doen of na te laten. Duidelijk zal immers moeten zijn dat de ambtenaar op zijn minst de redelijke verwachting heeft gewekt dat hij een aan hem toegekend recht/bevoegdheid op een bepaalde wijze zal uitoefenen, aldus de stellers van het middel.
in zijn bedieningiets te doen of na te laten. Als ik het goed begrijp, stelt het middel aan de orde dat sprake moet zijn van een zekere concreetheid, in die zin dat – uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat – de ambtenaar de redelijke verwachting moet hebben gewekt dat hij een aan hem toegekend recht/toegekende bevoegdheid op een bepaalde wijze zal uitoefenen. [21] Dit raakt aan de vraag of de woorden ‘in zijn bediening’ in formele of feitelijke zin moeten worden opgevat. Handelt de ambtenaar alleen in zijn bediening als hij de grenzen van een bevoegdheid die hij heeft overschrijdt of ook als hij zich een bevoegdheid aanmatigt waarover hij helemaal niet beschikt?
bevoegdis tot de gedragingen waarop de gift of belofte betrekking heeft is irrelevant. [22] Sikkema komt in zijn proefschrift uit 2005 op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad vanaf 1904 tot een soortgelijke conclusie: “Uit de behandelde rechtspraak volgt dat op grond van de woorden ‘in zijn bediening’ vereist is dat de ambtenaar door zijn ambt tot de betreffende tegenprestatie in staat is gesteld of dat dit ambt hem daartoe de gelegenheid heeft geboden. Of de ambtenaar ook bevoegd is tot het verrichten die gedraging is irrelevant. Het gaat er met andere woorden om dat het bekleden van het ambt het de ambtenaar
feitelijkmogelijk maakt om de verlangde dienst te leveren.” [23] Ook latere rechtspraak van de Hoge Raad bevestigt deze feitelijke benadering. Zo oordeelde de Hoge Raad in 2012 dat “[v]oor een ambtsdelict als art. 361 Sr […] met de term ‘in zijn bediening’ slechts tot uitdrukking [wordt] gebracht dat het ambt van de verdachte hem tot de verweten, in de desbetreffende bepaling strafbaar gestelde gedragingen in staat heeft gesteld; of die bediening rechtmatig of onrechtmatig was, is daarvoor niet van belang”. [24]
Het zesde middel
Op te leggen straf