ECLI:NL:PHR:2025:945

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
23/02166
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding verdachte wegens varen onder invloed van alcohol en niet voldoen aan bereikbaarheidsplicht op de Westerschelde

In deze zaak is de verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, op 9 november 2018 aangehouden op verdenking van het varen onder invloed van alcohol en het niet voldoen aan de bereikbaarheidsplicht op de Westerschelde. De verdachte was eerder op 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00 en een ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van schepen voor 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de aanhouding van de verdachte rechtmatig geacht, omdat er sprake was van ontdekking op heterdaad. De verdediging heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, waaronder klachten over de rechtmatigheid van de aanhouding en de bewezenverklaring van de feiten. Het hof heeft de klachten verworpen en de verdachte schuldig bevonden aan het varen onder invloed van alcohol, met een alcoholgehalte van 855 µg/l, en het niet goed uitluisteren van de marifoon. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het cassatieberoep wordt voor het overige verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02166
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] (parketnummer 20-000335-20 [2] ) wegens (feit 1) “overtreding van artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet (220 µg/I)” veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00 (25 dagen vervangende hechtenis) en een ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs vereist is, voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (met aftrek als bedoeld in art. 35b lid 3 Scheepvaartverkeerswet), en wegens (feit 3) “overtreding van artikel 54, eerste lid, van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990” [3] veroordeeld tot een geldboete van “€ 500,00 (duizend vijfhonderd euro)” [4] (10 dagen vervangende hechtenis). Het hof heeft het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen verklaard en de verdachte wegens de niet-kwalificeerbaarheid van dat feit ontslagen van alle rechtsvervolging.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. van Dam, advocaat in Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Met het eerste middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte geen vormverzuim ex art. 359a Sv oplevert. Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde. Het derde middel betreft de bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegde en het oordeel van het hof omtrent de verkrijging van de gegevens van het verkeersregistratiesysteem van Rijkswaterstaat. In het vierde middel wordt geklaagd over de strafoplegging en -motivering.

2.De bewezenverklaring

2.1
Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1 en 3 bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 9 november 2018 in Nederland op een scheepvaartweg, te weten de Westerschelde,
een varend schip (een motorschip genaamd " [naam schip] "), heeft gevoerd en/of gestuurd,
na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een
onderzoek hoger dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht,
bleek te zijn;
3.
hij op 9 november 2018 in Nederland, als schipper van een motortankschip, genaamd “ [naam schip] ”, daarmede heeft gevaren in het openbare voor de scheepvaart openstaande en in het Rijk gelegen water, de Westerschelde, terwijl hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting de aanwijzingen en bevelen van tijdelijke aard [5] welke in bijzondere gevallen door de Rijkshavenmeester met betrekking tot de doorvaart zijn gegeven in het belang van de veiligheid van de vaartuigen en van de scheepvaart alsook voor de instandhouding van de werken, hierin bestaande dat hij, verdachte, toen aldaar daar niet heeft voldaan aan de bereikbaarheidsplicht voor scheepvaart met VHF-installatie aan boord op de verkeerskanalen, immers heeft de Rijkshavenmeester in de Bekendmaking aan de scheepvaart Bass 2/2018 vastgesteld dat in het beheersgebied van de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (bestaande uit de aanlooproutes op zee, de Westerschelde, de Beneden-Zeeschelde en het kanaal van Gent naar Terneuzen) scheepvaartuigen met een VHF-installatie (marifoon) aan boord op de verkeerskanalen een bereikbaarheidsplicht hebben en heeft hij, verdachte, terwijl aan boord van zijn schip een VHF-installatie aanwezig was niet goed uitgeluisterd op de daar ter plaatse aangewezen (verplichte) marifoonkanalen 03 (Terneuzen) en 65 (Hansweert)) en meermalen is opgeroepen op voornoemde kanalen en niet (direct) heeft gereageerd.”

3.Het eerste middel

3.1
Met het eerste middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof “dat de aanhouding van verdachte geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv vormt”.
3.2
Door de verdediging is ten overstaan van het hof een onrechtmatigheidsverweer gevoerd met betrekking tot, onder meer, de aanhouding van de verdachte. Dit verweer is door het hof als volgt in het arrest weergegeven.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft op de gronden - zoals neergelegd in de door de raadsman op 3 juni 2021 ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. (…) Voorts heeft de raadsman betoogd dat er geen sprake was van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad als bedoeld in artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), nu het schip op het moment van aanhouding van de verdachte al enige tijd afgemeerd lag en de verdachte eerst na het afmeren alcohol is gaan nuttigen. Gelet hierop moet de aanhouding van de verdachte door [verbalisant 1] als onrechtmatig worden aangemerkt nu hij onder die omstandigheid niet bevoegd was om daartoe over te gaan. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv hetgeen, aldus de raadsman, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.”
3.3
Het hof heeft het verweer verworpen met de volgende motivering.

c: Onrechtmatige aanhouding
Het hof stelt op basis van het dossier de volgende gang van zaken vast.
Op 9 november 2018 werd regioverkeersleider [getuige 2] , werkzaam op de verkeerspost Terneuzen, omstreeks 13.15 uur, door de verkeerspost Hansweert geattendeerd op vaargedrag van het schip " [naam schip] " in het blok Hansweert. Daarop constateerde [getuige 2] dat er iets aan de hand was met de navigatie van het schip en werd via de marifoon meerdere malen, zonder succes, contact gezocht met de " [naam schip] ". Na overleg met de hoofdverkeersleiding werd besloten een patrouillevoertuig naar de “ [naam schip] ” te sturen.
[getuige 1] , werkzaam als verkeersbegeleider bij North Seaports heeft waargenomen dat het motortankschip " [naam schip] " op 9 november 2018, om 14.59 uur, afmeerde aan de wachtpalen in [naam haven] , gelegen in [plaats] .
[verbalisant 1] , mobiel verkeersleider, in dienst van Rijkswaterstaat, als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam, in het domein Milieu en Welzijn, en als zodanig belast met toezicht en handhaving op de naleving van de Scheepvaartverkeerswet, heeft die dag omstreeks 15.30 uur een melding ontvangen van de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (G.N.A), [betrokkene 1] , inhoudende dat in de Sloehaven c.q. in de Van Cittershaven, gelegen binnen [plaats] , een motortankschip, genaamd “ [naam schip] ”, voer, waarvan door de G.N.A. op basis van gegevens van de verkeerscentrale Hansweert werd vermoed dat de schipper van dit motortankschip onder invloed van alcohol voer of zwaar vermoeid was. Het schip had volgens deze informatie bijna een aanvaring veroorzaakt met een opvarend schip (de “Echo”) en zou meerdere malen niet gereageerd hebben op oproepen van de verkeerscentrale Hansweert c.q. van de “Echo”.
[verbalisant 1] is omstreeks 15.45 uur aan boord gegaan van het motortankschip “ [naam schip] ”. In de stuurhut van de “ [naam schip] ” trof [verbalisant 1] , omstreeks 15.50 uur, de verdachte aan die kenbaar maakte de schipper van het vaartuig te zijn. [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat de uitgeademde lucht van de verdachte rook naar het inwendig gebruik van alcohol. Tevens zag [verbalisant 1] dat zich naast de stuurstoel, een lege beker bevond, die sterk naar alcohol rook. [verbalisant 1] bracht de verdachte ervan op de hoogte dat politieagenten van de Landelijke Eenheid onderweg waren om een blaastest bij de verdachte af te nemen. In afwachting van de komst van deze medewerkers heeft [verbalisant 1] de verdachte om 15.55 uur aangehouden op verdenking van het varen onder invloed van alcohol, zoals strafbaar gesteld in artikel 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet.
De verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , hoofdagenten van politie Landelijke Eenheid, bevonden zich die dag omstreeks 15.30 uur te Terneuzen aan boord van het politievaartuig P58. Zij kregen een melding betreffende vermoedelijk varen onder invloed aan boord van de ‘ [naam schip] ”. Zij hoorden dat de “ [naam schip] ” naar [naam haven] te [plaats] zou gaan om aldaar ligplaats te nemen. Hierop zijn de verbalisanten, per voertuig van Terneuzen naar de wachtsteigers in [naam haven] gereden. Omstreeks 16:00 uur kwamen de verbalisanten aan boord van de “ [naam schip] ”. [verbalisant 2] rook de lucht van genuttigde alcohol toen hij de verdachte aansprak. Om 16:10 uur heeft [verbalisant 2] de verdachte gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet. De verdachte verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. De schipper werd vervolgens als verdacht van overtreding van artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet omstreeks 16:15 uur overgenomen van [verbalisant 1] en door [verbalisant 2] en zijn collega’s ter geleiding voor een (hulp)officier van justitie overgebracht naar het politiebureau te Middelburg.
Artikel 128, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
"Ontdekking op heterdaad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.”
In de uren voorafgaand aan de aanhouding was de verdenking bij de autoriteiten gerezen dat de verdachte als schipper van het motortankschip " [naam schip] ", varende op de Westerschelde, die te gelden heeft als een drukke scheepvaartweg, tijdens het voeren/sturen van het schip onder invloed was van alcohol of zwaar vermoeid was. Dit heeft er onder andere toe geleid dat buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] - naar aanleiding van een melding van de G.N.A. - aan boord van het schip is gegaan en aldaar onder meer waarnam dat de adem van de verdachte, de schipper, naar alcohol rook.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de door het hof vastgestelde gang van zaken en het korte tijdsbestek dat is gelegen tussen het plegen van het vermeende feit (vóór 14.59 uur) en de aanhouding van de verdachte (15.55 uur), dat sprake was van ontdekking op heterdaad van het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Scheepvaarverkeerswet. Nu de aanhouding op goede gronden plaatsvond is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
(…) Het hof verwerpt het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat sprake is geweest van ontdekking op heterdaad van het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in art. 27 lid 1 Scheepvaartverkeerswet miskent (i) dat er vóór 15.55 uur meerdere mogelijkheden waren om de verdachte op heterdaad aan te houden maar dit niet is gebeurd en (ii) dat tot aanhouding is overgegaan met een “onwettig doel”, namelijk het beletten van de verdachte om een kop koffie te drinken.
3.5
Art. 53 lid 1 luidt:
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is een ieder bevoegd de verdachte aan te houden.
Art. 128 luidt:
1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking.
3.6
De aanhouding van de verdachte is aangemerkt als een burgeraanhouding ex art. 53 lid 1 Sv. In dit artikel wordt voor eenieder de bevoegdheid geschapen tot aanhouding van een verdachte in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. Art. 128 lid 1 Sv bepaalt dat sprake is van ontdekking op heterdaad “wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is”. In lid 2 van het artikel wordt de inzet van ruimere opsporingsbevoegdheden bij ontdekking op heterdaad begrensd; het geval van ontdekking op heterdaad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit van de ontdekking. Het gaat er om, aldus de memorie van toelichting, dat het feit ‘in verschen toestand’ wordt ontdekt. De aanhouding lijkt in direct verband te moeten staan met de ontdekking van het feit, zodat een vergissing redelijkerwijs uitgesloten kan worden geacht. [6] In de jurisprudentie van de Hoge Raad is aan voornoemde tijdsbepalingen invulling gegeven, waarbij een belangrijke rol wordt toegekend aan de omstandigheden van het geval. Onder die omstandigheden wordt mede begrepen de ernst van het feit [7] , maar ook het verloop van de opsporingsactiviteiten. Zo kan het “vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit” de periode waarbinnen de ruimere opsporingsbevoegdheden rechtmatig kunnen worden ingezet oprekken. [8] Een dergelijke schakel van opsporingsactiviteiten is evenwel niet vereist om te kunnen spreken van ontdekking op heterdaad. In een zaak waarin de politie om 10.15 uur op heterdaad ontdekte dat de verdachte bezig was met het openbreken van het trottoir en het op de rijbaan gooien van klinkers, de verdachte daarna uit het oog verloor en rond 12.50 uur bij toeval weer tegenkwam en aanhield, liet de Hoge Raad het oordeel van het hof dat sprake was van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en dat de aanhouding rechtmatig was in stand. [9] Dit tijdsverloop werd op zichzelf dus bestempeld als “kort”.
3.7
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat een regioverkeersleider op de verkeerspost Terneuzen rond 13.15 uur door de verkeerspost Hansweert werd geattendeerd op vaargedrag van het schip “ [naam schip] ”, dat na meermaals tevergeefs contact zoeken via de marifoon met de “ [naam schip] ” is besloten een patrouillevoertuig naar de “ [naam schip] ” te sturen, dat een verkeersbegeleider heeft waargenomen dat de “ [naam schip] ” om 14.59 uur is afgemeerd en dat mobiel verkeersleider [verbalisant 1] om 15.30 uur een melding van de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (G.N.A.) heeft ontvangen dat de “ [naam schip] ” (op nadergenoemde locatie) voer, terwijl op basis van informatie van de verkeerscentrale Hansweert werd vermoed dat de schipper onder invloed van alcohol voer of zwaar vermoeid was omdat het schip bijna een aanvaring had veroorzaakt en meermaals niet gereageerd had op oproepen van de verkeerscentrale. Het hof heeft voorts vastgesteld dat [verbalisant 1] omstreeks 15.45 uur aan boord is gegaan van de “ [naam schip] ”, hij omstreeks 15.50 uur in de stuurhut de verdachte aantrof die kenbaar maakte de schipper van het schip te zijn, hij heeft waargenomen dat de adem van de verdachte rook naar alcoholgebruik en dat zich naast de stuurstoel een lege beker bevond die sterk naar alcohol rook, hij de verdachte heeft medegedeeld dat politieagenten van de Landelijke Eenheid onderweg waren om een blaastest bij de verdachte af te nemen en dat hij in afwachting van de komst van deze politieagenten de verdachte om 15.55 uur heeft aangehouden op verdenking van het varen onder invloed van alcohol.
3.8
Gelet op het, hiervoor geschetste, juridisch kader en voornoemde omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat sprake was van ontdekking op heterdaad van het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in art. 27 lid 1 Scheepvaarverkeerswet, dat de aanhouding niet onrechtmatig was en aldus geen sprake was van een vormverzuim, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het moment van “ontdekking op heterdaad” klaarblijkelijk gekoppeld aan de “bij de autoriteiten” gerezen “verdenking”, enkele uren voor de aanhouding en tijdens het plegen van het feit, welk feit heeft voortgeduurd tot 14:59 uur. Na het rijzen van de verdenking zijn (maximaal) enkele uren verstreken, waarin tevens (vrijwel onafgebroken) diverse maatregelen zijn getroffen om het op heterdaad ontdekte feit “tot klaarheid te brengen” [10] , hetgeen (onder meer) heeft geresulteerd in de aanhouding van de verdachte. Aan die begrijpelijkheid doet, anders dan de steller van het middel betoogt, niet af dat reeds eerder een patrouillevoertuig langszij de “ [naam schip] ” heeft gevaren waarvan de bemanning (kennelijk) niet heeft besloten aan boord te gaan en evenmin dat [verbalisant 1] na betreding van de “ [naam schip] ” niet direct is overgegaan tot aanhouding van de verdachte – maar pas nadat de verdachte, die op korte termijn aan een blaastest onderworpen zou worden, aanstalten maakte om koffie te gaan drinken en niet uit eigener beweging bereid was hiervan af te zien.
3.9
Het middel faalt.
3.1
Ten overvloede merk ik op dat zelfs indien sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim ex art. 359a Sv, dit in casu volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet zou dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie [11] en dat ten overstaan van het hof niet is verzocht om strafvermindering te verbinden aan het beweerdelijke verzuim. Voor dat laatste is niet voor het eerst in cassatie plaats.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde, kort gezegd, het varen met een motortankschip onder invloed van alcohol (>220 µg/I). Gesteld wordt (i) dat de uitslag van het ademanalyseonderzoek van het bewijs had moeten worden uitgesloten vanwege de onrechtmatigheid van de aanhouding (zie middel 1) ten gevolge waarvan het onderzoek heeft plaatsgevonden en (ii) dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk en “onbegrijpelijk gemotiveerd” is, nu de enkele vaststelling dat twee uur nadat het schip had afgemeerd het alcoholgehalte van de adem van de schipper 885 µg/I bedroeg, dat oordeel niet kan dragen.
4.2
Over het onder (i) aangevoerde argument kan ik kort zijn. Zoals ik bij de bespreking van het eerste middel heb uiteengezet, meen ik dat bij de aanhouding van de verdachte geen sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Daar komt bij dat het verrichte ademanalyseonderzoek niet in zodanig verband staat met de gestelde onrechtmatige aanhouding en niet een zodanige inbreuk oplevert, dat, indien wel sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim dienaangaande, dit volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zou leiden tot bewijsuitsluiting van het resultaat van het ademanalyseonderzoek. [12]
4.3
Ook voor het overige (ii) slaagt het middel mijns inziens niet. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 doen steunen op de volgende bewijsmiddelen.

Feit 1
1. Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 9 november 2018, proces-verbaalnummer 1811091555R07497 (digitaal dossier p. 10-12), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Op 9 november 2018, omstreeks 15:10 uur, bevond ik, [verbalisant 1] , mobiel verkeersleider, in dienst van Rijkswaterstaat Directie Verkeer en Watermanagement, afdeling Zuid-West, met standplaats Vlissingen , als buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam in het domein Milieu en Welzijn, akte van beëdiging , [nummer] , als zodanig belast met toezicht en handhaving op de naleving van bepalingen de Scheepvaartverkeerswet, mij in uniform gekleed aan boord van het dienstvaartuig "Maeslant".
Tijdens de surveillancevaart ontving ik, [verbalisant 1] , op bovengenoemde datum en tijdstip, een bericht van de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (G.N.A) [betrokkene 1] , dat in de Sloehaven, in de Van Cittershaven gelegen binnen [plaats] , een motortankschip voer, waarvan de G.N.A. door de aan hem ter hand gestelde gegevens van de verkeersleider van de verkeerscentrale Hansweert, vermoedde, dat de schipper van dit motortankschip, genaamd [naam schip] , onder invloed van alcohol voer of zwaar vermoeid was. Omstreeks 15:45 uur, ter plaatse aangekomen zag ik dat de [naam schip] gemeerd lag aan de wachtpalen in [naam haven] . In de stuurhut trof ik stuurman [betrokkene 2] . Op mijn vraag waar de schipper was, verklaarde [betrokkene 2] dat die lag te slapen. [betrokkene 3] had inmiddels [betrokkene 2] al verzocht om de kapitein te wekken. Voorts zag ik dat er in de stuurhut, rechts naast de stuurstoel een zwarte beker stond. Deze beker was ledig maar rook sterk naar alcohol.
Omstreeks 15:50 uur, trof ik aan boord van het motortankschip " [naam schip] " een persoon aan die mij opgaf de schipper te zijn. Ik rook dat de uitgeademde lucht van de schipper riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Voorts vroeg ik de schipper naar zijn vaarbewijs. Daarop las ik dat het betrof: [verdachte] . Op 9 november 2018 te 15:55 uur hield ik [verdachte] aan op verdenking van varen onder de invloed van alcohol, als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de Scheepvaartverkeerswet.
(..) Het stuurhuis maakte geen deel uit van de woning.
2. Het proces-verbaal varen onder invloed artikel 27, lid 2, van de Scheepvaartverkeerswet d.d. 19 november 2018, proces-verbaalnummer PL2000-2018264711-1 (digitaal dossier p. 15-17), voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Op 9 november 2018 omstreeks 16:00 uur waren wij, verbalisanten, aan boord van de [naam schip] , gelegen in [naam haven] te [plaats] . Ik, [verbalisant 2] , sprak de schipper aan. Ik rook de lucht van genuttigde alcohol toen ik met de schipper sprak. De schipper bleek te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] . Op 9 november 2018, om 16.00 uur gaf ik, [verbalisant 2] , de verdachte een bevel tot medewerking. De verdachte wilde niet meewerken aan een blaastest. Ik, [verbalisant 2] , heb op 9 november 2018 te 16.10 uur van de verdachte gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Scheepvaartverkeerswet. De verdachte verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Wij hoorden de verdachte zeggen dat hij niet van plan was mee te werken. Wij hebben de schipper, als verdacht van overtreding van artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet vervolgens op vrijdag 9 november 2018 te 16:15 uur overgenomen van Rijkswaterstaat in [naam haven] binnen [plaats] , alwaar hij om 15:55 uur was aangehouden, en ter geleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar Bureau Middelburg.
3. Het proces-verbaal bedienaar ademanalyseapparaat d.d. 9 november 2018, proces-verbaalnummer PL2000-2018264711-1 (digitaal dossier p. 18-19), voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 5] .
Op 9 november 2018 om 17:02 uur heb ik, opsporingsambtenaar als bedoeld in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in 27, lid 2, onder a, Scheepvaartverkeerswet: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] .
Het onderzoek ving aan op de eerste tijd, vermeld op de bijgevoegde afdruk (hof bewijsmiddel 4), zijnde een tijd tenminste 20 minuten na de tijd van het eerste contact met de verdachte dat aanleiding was om hem te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.
Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyseapparaat dat, ingevolge artikel 5 Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, is aangewezen door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Op 9 november 2018 om 16:55 uur heb ik de verdachte bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 27, lid 2, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, overeenkomstig de als bijlage bijgevoegde afdruk (hof: bewijsmiddel 4). Ik heb aan de verdachte direct meegedeeld, dat het onderzoeksresultaat van dit ademonderzoek 855 µg/l bedroeg. Omdat het resultaat van het onderzoek bevestigde dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan is toegestaan, heb ik de verdachte er tevens direct op gewezen dat hij recht op een tegenonderzoek heeft. De verdachte wenste geen gebruik te maken van dat recht.
4. Een geschrift, te weten een afdruk van het resultaat van het ademanalyse-onderzoek d.d. 9 november 2018 (digitaal dossier p. 20) voor zover inhoudende:
Dräger B.V.
Bureau AdH Middelburg
Alcotest 9510 NL Serienummer: ARK-0101
Kalibratienummer: 8
NMl-einddatum: 06-02-2019
NMI Kal. Datum: 25-07-2018
Analysenummer: 161
Startdatum en tijd: 09-11-2018/ 17:02
Einddatum en tijd: 09-11-2018/ 17:08
Verdachte: [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1987 te [geboorteplaats] .
Bedienaar: [verbalisant 5]
Ademonderzoeksresultaat: 885 µg/l
(…)
Feiten 1 en 3
7. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 november 2018, proces-verbaalnummer PL2000-2018264711-9 (digitaal dossier p. 37-38), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Ik ben als regioverkeersleider werkzaam op de verkeerspost Terneuzen. Op 9 november 2018, omstreeks 13:15 uur, werden wij gebeld door de verkeerspost Hansweert. Men vestigde de aandacht op het schip [naam schip] aangezien de [naam schip] in blok Hansweert opviel door zijn vaargedrag. Hierop besloot ik om de [naam schip] extra aandacht te geven. Ik zag dat de [naam schip] in het Middelgat zat, in de afvaart, komende vanaf Hansweert. Ik zag dat de [naam schip] bij boeien Everingen 20- 21 ruim benoorden de rode boeien lijn zat. Men vaart dan buiten de vaargeul. Ik zag hieraan dat er iets aan de hand was met de navigatie van het schip. De verkeersleider (sector Terneuzen) heeft diverse malen per marifoon getracht contact te krijgen met de [naam schip] op marifoonkanaal 3, het blokkanaal voor Terneuzen waarop hij verplicht is zich te melden en uit te luisteren. Ik denk dat dit in totaal een keer of 7 is gedaan. Ik hoorde dat het niet lukte om contact te krijgen met de [naam schip] . Ik zag dat de [naam schip] op een gegeven moment weer de vaargeul had gevonden. Nog steeds had er geen communicatie plaatsgevonden met de [naam schip] , hij reageerde niet op aanroepen. Ik zag dat hij de boeien Everingen 12-13 naderde. Ik zag dat hij daar ook weer een verkeerde koers ging voorliggen, ik zag dat hij weer buiten de vaargeul dreigde te verdagen. Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met de [naam schip] . Ik vroeg of er problemen met de navigatie waren. Ik hoorde dat er een man antwoordde. Ik kreeg de indruk dat deze man niet in goede doen was. Ik merkte dat hij vertraagd reageerde/afwezig was.
8. De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2022, inhoudende:
Op 9 november 2018 voer ik met mijn schip, genaamd “ [naam schip] ” over de Westerschelde.”
4.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 voorts het volgende overwogen.
“Met betrekking tot feit 1 heeft de raadsman primair aangevoerd dat er sprake was van een onrechtmatige aanhouding van de verdachte door [verbalisant 1] . Dit is een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv en dient ertoe te leiden dat het ten gevolge van dat vormverzuim verkregen bewijs, in casu het resultaat van het ademanalyse-onderzoek, van het bewijs dient te worden uitgesloten en de verdachte als gevolg van het ontbreken van wettig bewijs van het onder feit 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet buiten twijfel kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het varen onder invloed. Er was geen sprake van een ontdekking op heterdaad, de verdachte heeft verklaard dat hij eerst na het afmeren van het schip alcohol tot zich heeft genomen en het vaargedrag van de " [naam schip] " was ook niet zodanig dat daaruit blijkt dat sprake was van het varen onder invloed door de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals reeds hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat er sprake was van ontdekking op heterdaad en dat de aanhouding van de verdachte op 9 november 2018 door [verbalisant 1] op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Wat daar ook van zij, de verdachte was gehouden om zijn medewerking te verlenen aan het door [verbalisant 2] op 9 november 2018, om 16.10 uur, gevorderde voorlopige onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet. De verdachte is vervolgens door [verbalisant 2] en zijn collega’s overgebracht naar het politiebureau ter voorgeleiding op verdenking van overtreding van artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Op het politiebureau is de verdachte vervolgens om 16.55 uur bevolen mee te werken aan een ademanalyse-onderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet. De uitslag van het ademanalyse-onderzoek (17.02 uur) bedroeg 855 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de raadsman bepleit, de uitslag van het ademanalyse-onderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet van het bewijs uit te sluiten en het hof zal deze derhalve tot het bewijs bezigen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het varen onder invloed van alcohol. Vast staat dat - 2 uur nadat de verdachte het schip had afgemeerd in [naam haven] te [plaats] - het alcoholgehalte van zijn adem 855 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg.
Tijdens het politieverhoor op de dag van aanhouding heeft de verdachte verklaard dat hij na het afmeren 3 bier en 1 wodka cola heeft gedronken en dat hij daarna is gaan slapen en dat hij na ongeveer 1 uur is gewekt door de komst van de medewerkers van Rijkswaterstaat. Vaststaat dat de verdachte het schip om 14.59 uur heeft afgemeerd en dat [verbalisant 1] werkzaam bij Rijkswaterstaat omstreeks 15.45 uur aan boord van de " [naam schip] " ging en dat [verbalisant 1] omstreeks 15.50 uur de verdachte in de stuurhut trof.
Het hof merkt op dat teneinde 2 uur na de laatste alcoholinname een alcoholgehalte van 855 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te bereiken door betrokkene daaraan voorafgaand een forse hoeveelheid alcohol moet zijn genuttigd. Het hof acht het niet aannemelijk dat een dergelijke hoeveelheid alcohol in een tijdsbestek van ongeveer drie kwartier, binnen welk tijdsbestek verdachte - naar eigen zeggen - ook heeft geslapen, door de verdachte is genuttigd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg alsook in hoger beroep anders verklaard in die zin dat hij tijdens het stilliggen van het schip meer alcoholische dranken zou hebben gedronken dan waarover hij eerder bij de politie had verklaard, dit zo begrijpt het hof om het aangetroffen ademalcoholgehalte te kunnen verklaren.
Gelet op het voorgaande hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij vóór het afmeren (om 14.59 uur) en dus tijdens het varen van het schip geen alcoholhoudende drank zou hebben genuttigd. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat in de stuurhut een lege beker werd aangetroffen die sterk naar alcohol rook - volgens de verdachte een beker die daags daarvoor gebruikt zou zijn - en dat [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte tijdens het telefonisch contact dat zij hadden, vertraagd reageerde en een afwezige indruk maakte.
Het hof neemt als uitgangspunt de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring dat hij na het afmeren 3 bier en 1 wodka cola heeft gedronken. Gesteld maar op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat er door de politie dwang is uitgeoefend op de verdachte om te verklaren zoals hij heeft verklaard.
Gelet hierop en het feit dat bij de verdachte 2 uur nadat hij het schip had afgemeerd de uitslag van het ademanalyse-onderzoek 855 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, bedroeg, kan het derhalve niet anders dan dat de verdachte heeft gevaren onder invloed van alcoholhoudende drank en wel met een dusdanige hoeveelheid dat dat meer was dan de toegestane 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op de Westerschelde, het motorschip " [naam schip] " heeft gevoerd en/of gestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, bleek te zijn.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.”
4.5
In het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof acht ik de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft het resultaat van het ademanalyseonderzoek (885 µg/l) als uitgangspunt genomen en vanuit dat resultaat ‘terug geredeneerd’. Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van de omstandigheid dat ten tijde van de uitslag van dit onderzoek het schip al twee uur was afgemeerd en dat na het afmeren “ongeveer drie kwartier” is verstreken voordat [verbalisant 1] aan boord van het schip is gegaan. Ook heeft het hof acht geslagen op de verklaring van de verdachte dat hij na het afmeren alcohol heeft genuttigd. Het hof heeft daarbij de door de verdachte tijdens het politieverhoor afgelegde verklaring dat hij na het afmeren drie bier en één wodka-cola heeft gedronken als uitgangspunt genomen. De later, tijdens de zitting in eerste aanleg, afgelegde verklaring inhoudende dat de verdachte na het afmeren een (veel) grotere hoeveelheid alcohol heeft gedronken, is door het hof als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Dat geldt ook voor de, reeds in het eerste verhoor ingenomen stelling, dat de verdachte geen alcohol heeft gedronken voordat het schip is afgemeerd en niet onder invloed van alcohol heeft gevaren. Daarbij heeft het hof mede betrokken dat in de stuurhut, naast de stuurstoel – en dus niet in het woongedeelte van het schip – een beker is aangetroffen die sterk naar alcohol rook en dat de verdachte tijdens het telefonisch contact dat hij met [getuige 2] had – terwijl het schip voer – op hem vertraagd reageerde en een afwezige indruk maakte. De verklaringen die hiervoor van de zijde van de verdediging zijn gegeven, en waarop de steller van het middel wijst, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht. Het hof heeft zich kennelijk ook niet op andere gedachten laten brengen door de in de toelichting op het middel aangehaalde getuigenverklaringen, die tot een andere conclusie aanleiding zouden geven. Ik merk daarover op dat het hof als feitenrechter vrij is te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. [13] Het hof heeft zijn oordeel bovendien, in mijn ogen niet onbegrijpelijk, gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet gehouden. [14]
4.6
Het hof komt tot de conclusie dat het “niet anders kan dan dat de verdachte heeft gevaren onder invloed van alcoholhoudende drank en wel met een dusdanige hoeveelheid dat dat meer was dan de toegestane 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.” Ook dit oordeel is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs erop dat de bewezenverklaring, in lijn met de conclusie van het hof, ziet op een alcoholgehalte dat “hoger dan” de toegestane hoeveelheid bleek te zijn, en niet op het alcoholgehalte dat is gemeten tijdens het ademanalyseonderzoek. [15]
4.7
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

5.Het derde middel

5.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat een (beweerdelijke) schending van het Privacyreglement verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat niet zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans daartegen dat het hof niet heeft geoordeeld dat de gegevens van het verkeersregistratiesysteem van Rijkswaterstaat van bewijs dienen te worden uitgesloten.
5.2
Het hof heeft het verweer van de verdediging dienaangaande in het arrest als volgt weergegeven.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft op de gronden - zoals neergelegd in de door de raadsman op 3 juni 2021 ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat (…) de samensteller van het dossier gebruik heeft gemaakt van gegevens van het Privacyreglement verkeersregistratiesysteem Rijkswaterstaat maar dat niet is gebleken dat aan de voorwaarden van het Privacyreglement verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat is voldaan.”
5.3
Voor de volledigheid geef ik hier tevens de inhoud van het pleitnota van de raadsman van de verdachte van 3 juni 2021 op dit punt weer, waaraan op de overige zittingen bij het hof namens de verdediging niets toegevoegd is.
“1.
Openbaar Ministerie niet ontvankelijk
(…)
Uit het p.v. blijkt dat gebruik is gemaakt van gegevens van het verkeersregistratiesysteem van RWS. Nergens uit blijkt dat aan de voorwaarden van het Privacy Reglement Verkeersregistratiesystemen RWS is voldaan.
(…)
Verwezen wordt naar de appelmemorie 2e alinea van pag. 2 en naar de pleitnotitie van 5 februari 2020 nrs. 1a) en b) en nr.2):
(…)
Nergens uit blijkt dat aan de voorwaarden van het Privacyreglement Verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat is voldaan. Met name is niet voldaan aan art. 6 lid 2 dat grondslag en inhoud van de bevoegdheid kenbaar moet worden gemaakt en dat gericht naar gegevens wordt gevraagd. Bovendien is niet duidelijk of de politie zich heeft beroepen op daadwerkelijk handhaving van de rechtsorde en verlenen van hulp aan hen die dit behoeven (art. 6 lid 3 sub a) en dat het verzoek om inzage of verstrekking van gegevens schriftelijk is ingediend (art. 6 lid 4).”
5.4
Het hof heeft het verweer verworpen met de volgende overweging:
“b. Schending Privacyreglement verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat
Het hof is van oordeel dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien dat, indien niet aan de voorwaarden van het Privacyreglement verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat zou zijn voldaan, dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het verweer wordt in zoverre verworpen.”
5.5
Bij de bespreking van dit middel stel ik voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. [16]
Voorts is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2004 heeft overwogen dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in art. 359a lid 2 Sv worden genoemd. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. Het voorgaande brengt mee dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer - ware het gegrond - slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. [17]
5.6
Gelet op voornoemd juridisch kader en hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, is het oordeel van het hof dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de gestelde strijdigheid met het Privacyreglement verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet onbegrijpelijk en behoefde dit oordeel evenmin nadere motivering.
5.7
Blijkens de processen-verbaal van de zittingen van het hof is door de verdediging niet het verweer gevoerd dat de gegevens die verkregen zouden zijn met schending van het voornoemd Privacyreglement uitgesloten dienen te worden van het bewijs. In cassatie is daarvoor – voor het eerst – geen plaats.
5.8
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Met het vierde middel worden de pijlen gericht op de strafoplegging. Ik onderscheid de volgende klachten: (i) de klacht dat de oplegging van de ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip in strijd is met art. 35b lid 1 sub b Scheepvaartverkeerswet, (ii) de klacht dat de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is en verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, (iii) de klacht dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de consequenties zijn van de overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6 EVRM en (iv) de klacht dat de strafoplegging t.a.v. feit 3 niet eenduidig is. Ik geef eerst de opgelegde sancties en de motivering van het hof weer, voordat ik, achtereenvolgens, de klachten bespreek.
6.2
Blijkens het dictum heeft het hof aan de verdachte de volgende sancties opgelegd.
“Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 1500,00 (vijftienhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs vereist is, voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het vaarbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 35a van de Scheepvaartverkeerswet vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 35b van die wet genoemde straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van de ontzegging in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.”
6.3
De strafmotivering houdt het volgende in:

Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van dé verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voeren en/of sturen van een varend schip, een motortankschip, terwijl hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Het bewezenverklaarde vond plaats op de Westerschelde, één van de drukste vaarwegen ter wereld. Door aldus te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid op het water in gevaar gebracht. Voorts heeft de verdachte niet voldaan aan de verplichting om zich via de marifoon voldoende bereikbaar te houden zoals verplicht gesteld ingevolge artikel 54, eerste lid, van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 maart 2023, waaruit blijkt dat hij voor het bewezenverklaarde feit niet eerder door een strafrechter is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken.
In de onderhavige zaak is het hof voorts gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is immers namens de verdachte op 5 februari 2020 ingesteld, terwijl het hof op 24 mei 2023 - en derhalve niet binnen de geldende termijn van 24 maanden na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn is met bijna 15 maanden overschreden. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke, termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou naar het oordeel van het hof oplegging van een taakstraf in combinatie met een ontzegging van de vaarbevoegdheid ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof kiezen voor een andere strafmodaliteit en de verdachte ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde feit een geldboete opleggen van € 1.500,00 subsidiair 25 dagen hechtenis alsmede de verdachte de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs vereist is, ontzeggen voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de periode dat het vaarbewijs reeds ingevorderd is geweest.
Voorts zal het hof de verdachte ter zake van het onder feit 3 bewezenverklaarde een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis opleggen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboetes heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.”
De eerste klacht: oplegging van de vaartontzegging in strijd met art. 35b lid 1 Scheepvaartverkeerswet
6.4
Ik begin met de eerste klacht. Het hof heeft blijkens het arrest aan de verdachte de maatregel opgelegd als bedoeld in art. 35b lid 1 Scheepvaartverkeerswet. Dit artikellid luidt als volgt:
1. De houder van een vaarbewijs kan de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs is vereist, voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd wegens het op de binnenwateren voeren of doen voeren van:
a. een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens artikel 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, en waarbij ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan, of in strijd met artikel 27, of
b. een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist, herhaaldelijk in strijd met artikel 27.
6.5
Art. 1 lid 1 sub u Scheepvaartverkeerswet bevat de definitie van een snelle motorboot: “schip dat een lengte heeft van minder dan 20 meter en dat bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen”. Het hof heeft hierover niets vastgesteld, maar nu uit de gedingstukken volgt dat het gaat om een motortankschip dat onderweg was om brandstof te laden, ga ik ervan uit dat het schip niet als zodanig kwalificeert, zodat de situatie als bedoeld in art. 35b lid 1 sub a Scheepvaartverkeerswet niet aan de orde is.
6.6
Uit de stukken van het geding maak ik voorts op dat de [naam schip] een schip is waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist. De vraag rijst dan of sprake was van het “herhaaldelijk” in strijd met art. 27 Scheepvaartverkeerswet (doen) voeren van een dergelijk schip, hetgeen door steller van het middel wordt betwist. In de Aanwijzing binnenvaart [18] van het openbaar ministerie wordt met betrekking tot deze voorwaarde toegelicht dat sprake moet zijn van recidive. “Hierbij wordt gekeken naar eerdere voldane transacties/strafbeschikkingen of veroordelingen wegens (doen) varen onder invloed (art. 27 SVW) gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de overtreding.”
6.7
Het hof heeft overwogen bij de strafoplegging acht te hebben geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 maart 2023, “waaruit blijkt dat hij voor het bewezenverklaarde feit niet eerder door een strafrechter is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit”.
6.8
In dit uittreksel, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, is opgenomen dat de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 10 april 2019 is veroordeeld wegens overtreding van artikel 27, tweede lid onder a, van de Scheepvaartverkeerswet (“onder invloed van alcohol”) op 27 februari 2017 te Barendrecht. Aan de verdachte is hiervoor een geldboete opgelegd van € 420,00 die blijkens het uittreksel op 25 januari 2021 is voldaan. Dit betreft een veroordeling voor hetzelfde feit als het feit ter zake waarvan in de onderhavige zaak de vaarontzegging is opgelegd.
6.9
De veroordeling voor het feit uit 2017 is aan de orde geweest ter zitting van het hof van 3 juni 2021. Het proces-verbaal van die terechtzitting, tijdens welke de verdachte zelf niet aanwezig was, vermeldt hieromtrent het volgende.
“De raadsman deelt desgevraagd mede:
(…)
U, voorzitter, geeft aan dat mijn cliënt blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2021 op 10 april 2019 door de politierechter van de rechtbank Rotterdam, is veroordeeld tot een geldboete voor het overtreden van artikel 27, tweede lid onder a, van de Scheepvaartverkeerswet en dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is. Ik ben niet bekend met deze zaak.” [19]
6.1
Dat zowel het hof als de verdachte met voornoemde veroordeling bekend was, volgt (tevens) uit het proces-verbaal van de zitting van 17 maart 2022, waarin het volgende is opgenomen.
“De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbende op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, daaronder mede begrepen de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 januari 2022.
De verdachte verklaart vervolgens het volgende:
(…)
De zaak op mijn strafblad die op 10 april 2019 is voorgekomen voor de politierechter in de rechtbank Rotterdam is afgedaan. Volgens mij heb ik de boete betaald.” [20]
6.11
Gelet op het voorgaande acht ik de oplegging van de vaarontzegging aan de verdachte niet in strijd met art. 35b Scheepvaartverkeerswet. Ten aanzien van de motivering moet worden vastgesteld dat de overweging van het hof over het uittreksel Justitiële Documentatie van 20 maart 2023 kennelijk enige verwarring oproept, maar bij grondige lezing correct is. Op het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde moment was nog geen sprake van een eerdere veroordeling voor een soortgelijk feit. Ten tijde van de veroordeling door het hof was dat anders en was wel degelijk sprake van een eerdere onherroepelijke veroordeling voor een soortgelijk feit, welke veroordeling zag op een feit gepleegd vóór het onderhavige feit. Dat het hof heeft geoordeeld dat met die eerdere veroordeling sprake is van “herhaaldelijk, in strijd met artikel 27” acht ik niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk. [21] Gelet op de verklaring van de verdachte ter zitting van 17 maart 2022 kan de (mogelijkheid tot) oplegging van de maatregel niet als verrassing zijn gekomen. Ik merk nog op dat door de verdediging ten overstaan van het hof niets naar voren is gebracht over het al dan niet ontbreken van een grondslag voor de oplegging van de ontzegging, terwijl deze maatregel in eerste aanleg ook was opgelegd en de advocaat-generaal reeds tijdens de eerste zitting van het hof, op 3 juni 2021, bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. [22]
6.12
De eerste klacht faalt.
De tweede klacht: de strafoplegging werkt verbazing en is daarom onbegrijpelijk
6.13
Voor zover met het middel wordt geklaagd dat de strafoplegging ter zake van feit 1 verbazing wekt en onbegrijpelijk is omdat de deze in schril contrast staat met de Richtlijn voor strafvordering binnenvaart, faalt het, reeds omdat de steller van het middel daarbij uitgaat van de tabel die ziet op gevallen waarin geen sprake is van recidive (tabel A), terwijl, zoals zojuist in het van de eerste klacht is besproken, recidive wel aan de orde was. Ik merk nog op dat de verdediging hiervan blijkens de processen-verbaal van de terechtzitting van het hof, zoals hiervoor aangehaald, op de hoogte was.
Derde klacht: consequenties van de redelijke termijn
6.14
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in hoger beroep is overschreden en met het oog daarop gekozen voor een andere strafmodaliteit: het hof heeft in plaats van een taakstraf een geldboete opgelegd. Volgens vaste rechtspraak geldt als strafvermindering, naast de oplegging van een straf die minder hoog is, ook de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt. [23]
6.15
Het hof heeft overwogen aan de overschrijding van de redelijke termijn de consequentie te verbinden in plaats van een taakstraf een geldboete van € 1.500,00 op te leggen. Daarmee heeft het hof voldaan aan de door de Hoge Raad te dezen gestelde motiveringseisen, die – met het oog op door de Hoge Raad uit te oefenen controle – meebrengen dat de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven “in welke vorm of mate de straf is verlaagd”. [24] De omstandigheid dat het hof daarbij niet de duur van de zonder de overschrijding passend en geboden geachte taakstraf heeft vermeld, doet daaraan niet af.
Vierde klacht: de strafoplegging t.a.v. feit 3 is niet eenduidig
6.16
Geklaagd wordt dat de opgelegde sanctie niet eenduidig is omdat het dictum vermeldt dat een geldboete wordt opgelegd van € 500,00 (duizend vijfhonderd euro). Uit de strafmotivering, waarin het hof uitdrukkelijk overweegt ter zake van feit 3 een “geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis” op te leggen, kan worden afgeleid dat het hof heeft bedoeld een geldboete van € 500 (vijfhonderd euro) op te leggen. Het dictum kan verbeterd worden gelezen. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan de klacht.
6.17
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7.2
Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 2 juni 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds is overschreden en dus ook overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Dit dient te leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Overige gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet gevonden.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De zaak is behandeld en beslist door de meervoudige kamer voor strafzaken van het hof Den Bosch, terwijl in eerste aanleg – ten onrechte, want de tenlastelegging bevat geen economische delicten – vonnis is gewezen door de economische politierechter. Nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd, laat ik dit verder rusten.
2.Het arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI-nummer ECLI:NL:GHSHE:2023:1825.
3.Kort en eenvoudig gezegd: het zich niet voldoende bereikbaar houden via de marifoon.
4.Zie hierover nader de bespreking van middel 4.
5.VS: hierna lijkt te ontbreken “op te volgen”. Dat staat wel in art. 54 Scheepvaartreglement Westerschelde, maar is kennelijk abusievelijk niet in de tenlastelegging opgenomen.
6.S.B.G. Kierkels in Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 128 Sv, aant. 7.2 (online bijgewerkt t/m 1 augustus 2007); G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans,
7.Zie onder meer HR 5 februari 1957
8.Zie onder meer HR 17 mei 1949,
9.HR 17 februari 1987,
10.Vgl. het reeds aangehaalde arrest HR 17 mei 1949,
11.Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. In het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, vindt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. Zie HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
12.HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322 en ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/ 308 m.nt. Keulen; HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890,
13.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328.
14.Zie onder meer HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
15.Vgl. HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1202 (en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Paridaens, ECLI:NL:PHR:2022:620), waarin de verdachte was veroordeeld ter zake van rijden onder invloed (art. 8 lid 3 onder a WVW 1994) en in de bewezenverklaring was opgenomen dat de verdachte een auto had bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat bij een ademanalyseonderzoek het alcoholgehalte van zijn adem 765 µg/l bleek te zijn. Het ademanalyseonderzoek was verricht nadat de verdachte ruim 25 minuten thuis was geweest. De Hoge Raad casseerde omdat het hof zonder motivering was afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte diende te worden vrijgesproken omdat hij tussen het moment van rijden en de ademanalyse thuis wodka had gedronken.
16.Zie voetnoot 11.
17.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533,
18.Aanwijzing binnenvaart, Stcrt. 2018, 28169.
19.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 3 juni 2021, p. 2.
20.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 17 en 31 maart 2022, p. 6.
21.Vgl. wat betreft het bij de strafoplegging rekening houden met niet tenlastegelegde feiten HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, rov. 2.4.1-2.4.3.
22.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 3 juni 2021, p. 3.
23.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
24.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,