ECLI:NL:PHR:2025:961

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
23/02074
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor diefstal in vereniging met braak en inklimming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch is veroordeeld voor diefstal in vereniging met braak en inklimming. De verdachte, geboren in 1992, werd samen met een medeverdachte beschuldigd van een woninginbraak op 27 september 2021. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte samen naar de woning waren gegaan, waarbij de verdachte een steen aan de medeverdachte had gegeven om een ruit in te gooien. De verdachte bleef buiten wachten terwijl de medeverdachte de woning binnenging en sieraden wegnam. Het hof bevestigde de veroordeling van de rechtbank en oordeelde dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt, ondanks dat hij zelf de woning niet was binnengestapt. De verdediging voerde aan dat de deelname van de verdachte niet als medeplegen kon worden gekwalificeerd, maar het hof verwierp dit verweer. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het beroep, met een opmerking over de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de bijdrage van de verdachte aan de inbraak voldoende was om te spreken van medeplegen, ondanks dat hij niet zelf de wegnemingshandelingen had verricht. De zaak benadrukt de noodzaak van nauwe en bewuste samenwerking bij het vaststellen van medeplegen in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02074
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 25 mei 2023, parketnummer 20-001253-22, door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch veroordeeld voor drie keer een “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” tot een gevangenisstraf van 300 dagen waarvan 62 dagen voorwaardelijk. Verder heeft het hof (gedeeltelijk door het vonnis van de rechtbank te bevestigen) beslissingen genomen over vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.E.W.J. Maessen, advocaat in [plaats] , heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de onder 1 bewezenverklaarde diefstal in vereniging door braak en inklimming. Voor ik inga op het middel geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer, evenals het onderdeel van het pleidooi van de raadsman van de verdachte in hoger beroep waarin het medeplegen aan de orde komt.
2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank wat betreft de bewezenverklaring en bewijsvoering bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op 27 september 2021 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, uit een woning, gelegen aan [a-straat 1] , sieraden die aan [aangeefster] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak en inklimming”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende (promis-)bewijsvoering in het vonnis van de rechtbank (met weglating van voetnoten):
“Feit 1: woninginbraak te [plaats]
Bewijsmiddelen
[aangeefster] deed aangifte en verklaarde dat zij op 27 september 2021 omstreeks 10:35 uur haar woning aan [a-straat 1] te [plaats] verliet. Bij thuiskomst diezelfde dag omstreeks 13:30 uur zag zij dat de ruit van de keuken kapot was en dat er heel veel glas op de grond lag. Ook zag zij een kei op de grond liggen, welke vermoedelijk was gebruikt om de ruit in te gooien. [aangeefster] zag verder dat in de woonkamer enkele kasten waren geopend. Op de eerste verdieping zag zij dat de slaapkamers waren doorzocht: alle lades en kasten stonden open en beide slaapkamers lagen bezaaid met spullen uit de kasten en laden. Uit de bijlage goederen volgt dat er diverse sieraden werden ontvreemd.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 27 september 2021 samen met [medeverdachte] naar de woning aan [a-straat 1] te [plaats] is gegaan. Hij heeft verklaard dat hij wist dat het de bedoeling was om in te breken en dat hij [medeverdachte] een steen heeft aangegeven, waarmee [medeverdachte] vervolgens de ruit heeft ingetikt. [medeverdachte] is vervolgens de woning binnengegaan, terwijl de verdachte buiten heeft staan wachten. Toen [medeverdachte] naar buiten kwam, zijn ze samen op de scooter gestapt en richting [plaats] gereden om de sieraden in te leveren bij een goudwisselkantoor. [medeverdachte] heeft de sieraden ingeleverd, terwijl de verdachte buiten op hem heeft gewacht. De verdachte heeft verklaard dat hij 50 euro heeft gekregen van de opbrengst. Hij had dat geld nodig voor drugs.
[getuige] heeft verklaard dat zij op 27 september 2021 omstreeks 11:00 uur met haar scooter reed op de doorgaande weg in [plaats] in de richting van [plaats] , toen zij zag dat twee personen een scooter uit de struiken aan het trekken waren. Er lagen ook twee helmen bij de struiken. [getuige] had het gevoel dat ze de scooter verstopt hadden. Het betrof een mintgroene scooter met [kenteken] . De passagier had donkere kleding aan en was wat kleiner. Hij had een smal postuur, donker kort haar en een zwarte integraal helm. Diezelfde dag zijn de verdachte en [medeverdachte] met die scooter gezien door de politie.
Overwegingen
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, samen met [medeverdachte] op 27 september 2021 een woninginbraak heeft gepleegd aan [a-straat 1] te [plaats] . De rechtbank overweegt daartoe dat uit voorgaande bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met [medeverdachte] op de scooter naar de woning aan [a-straat 1] te [plaats] is gegaan. De verdachte wist naar eigen zeggen dat het de bedoeling was om in te breken en hij heeft [medeverdachte] de steen aangegeven waarmee vervolgens door [medeverdachte] de ruit is ingetikt. Vervolgens heeft de verdachte zich niet gedistantieerd, maar is hij buiten de woning blijven wachten totdat [medeverdachte] naar buiten kwam, waarna ze samen de kennelijk eerder door hen in de struiken verstopte scooter uit de struiken hebben getrokken en naar [plaats] zijn vertrokken. De verdachte heeft in [plaats] wederom buiten gewacht terwijl [medeverdachte] de sieraden inleverde bij het goudwisselkantoor en vervolgens heeft de verdachte naar eigen zeggen ook gedeeld in de buit. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte een actieve en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de woninginbraak en dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Derhalve is sprake van het medeplegen van de woninginbraak.
2.4
Het hof heeft (in aanvulling op het vonnis) het verweer van de verdediging dat de deelname van de verdachte aan het feit niet kan worden aangemerkt als medeplegen, als volgt samengevat en verworpen:
“Aanvulling van gronden
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat de verschillende gedragingen (het gezamenlijk naar de woning gaan, het aangeven van een steen waarmee een ruit is ingeslagen, het daarna gezamenlijk naar de opkoper gaan en het ontvangen van € 50,00 van de opbrengst) geen medeplegen van een woninginbraak opleveren, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de inhoud van het dossier leidt het hof af dat de verdachte en [medeverdachte] op 27 september 2021 op de scooter naar de woning gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] zijn gegaan. Naar eigen zeggen wist de verdachte dat het de bedoeling was om in te breken. De verdachte heeft [medeverdachte] de steen aangegeven waarmee [medeverdachte] vervolgens een ruit van de woning heeft ingetikt. De verdachte heeft zich niet gedistantieerd, maar hij is buiten de woning blijven wachten totdat [medeverdachte] weer naar buiten kwam. Daarna hebben zij de eerder door hen in de struiken verstopte scooter gepakt en zijn zij samen naar [plaats] gereden. In [plaats] werden de weggenomen sieraden door [medeverdachte] bij een goudwisselkantoor ingeleverd, waarbij de verdachte buiten heeft gewacht. De verdachte heeft een gedeelte van de opbrengst (€ 50,00) gekregen.
Gelet op het vorenstaande is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de onder 1 tenlastegelegde woninginbraak en dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] . Het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt verworpen.”
2.5
Het in de bewijsoverweging van het hof bedoelde verweer van de raadsman van de verdachte, betreft het volgende onderdeel van het pleidooi van de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van medeplegen. De verschillende gedragingen - het gezamenlijk naar de woning gaan, het aangeven van een steen waarmee een ruit is ingetikt, het daarna samen naar de opkoper gaan en het krijgen van € 50,00 van de opbrengst - leveren namelijk niet het medeplegen van een woninginbraak op. Het hof Arnhem-Leeuwarden was in een andere zaak tot een bewezenverklaring van medeplegen gekomen, waarbij de verdachte op de uitkijk heeft gestaan, terwijl de medeverdachten probeerden in te breken en waarbij zij daarna gezamenlijk zijn weggereden. De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd (ECLI:NL:HR:2018:432). In de onderhavige zaak is wel meer aan de hand, waarbij cliënt ook een steen heeft aangereikt, maar dat maakt echter geen groot verschil. Ook het feit dat zij samen naar de opkoper zijn gegaan, maakt dat niet anders. Bovendien dient aan het niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis te worden toegekend (ECLI:NL:HR:2014:3474). Een uitspraak van het hof Amsterdam lijkt op de casus van de onderhavige zaak (ECLI:NL:GHAMS:2018:4712). In die zaak heeft de verdachte een slotentrekker overhandigd. Dat is te vergelijken met het aangeven van een steen in deze zaak. Die verdachte is op de uitkijk gaan staan en de verdachten zijn daarna gezamenlijk vertrokken. De feiten tonen aldus gelijkenis met de feiten van de onderhavige zaak.”
2.6
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewijsvoering van het hof niet het oordeel kan dragen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de woninginbraak. Verder wordt aangevoerd dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg dat hij geen zin had om de woning binnen te gaan dan wel dat hij de woning niet durfde te betreden, wat volgens de steller van het middel raakt aan het opzet van de verdachte op het medeplegen van de diefstal.
2.7
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316.)
2.8
De zaak die voorligt wordt gekenmerkt door het gegeven dat de verdachte, die samen met de medeverdachte bij de woning is aangekomen en vertrokken, buiten de woning is blijven wachten toen zijn [medeverdachte] in de woning sieraden heeft weggenomen. Van een gezamenlijke uitvoering van de diefstal (de wegnemingshandelingen) is in zoverre geen sprake. In dit soort gevallen van inbraken in vereniging waarbij vaststaat dat de verdachte ‘slechts’ buiten is blijven wachten of op de uitkijk/op wacht heeft gestaan, komt het aan op de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen. Het op wacht/op de uitkijk staan is volgens de Hoge Raad immers een gedraging die doorgaans met medeplichtigheid in verband wordt gebracht. [1] Aan het enkel buiten wachten (zonder dat blijkt dat de verdachte op de uitkijk stond) zal in z’n algemeenheid ook niet veel betekenis kunnen worden toegekend. In de rechtspraak van de Hoge Raad is een aantal voorbeelden te vinden waarin de enkele vaststelling dat de verdachte samen met de medeverdachten ter plaatse was gekomen en/of vertrokken, en de verdachte (in de auto) was blijven wachten of op de uitkijk / op wacht had gestaan, niet toereikend werden geacht voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de diefstal. [2] Overigens kan in zo’n geval de vaststelling van de feitenrechter dat sprake was van “inwisselbare rollen en een taakverdeling” cassatie niet zonder meer voorkomen, [3] net zo min als het gegeven dat de verdachte en de medeverdachte ongeloofwaardig hebben verklaard en/of zich op hun zwijgrecht hebben beroepen. [4]
2.9
Dit betekent niet dat een veroordeling voor medeplegen uit het zicht is, als de verdachte niet zelf het pand heeft betreden om goederen weg te nemen. Uit de hiervoor onder 2.7 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad over het bewijs van medeplegen als geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, volgt dat ook van medeplegen sprake kan zijn als dat medeplegen door de verdachte bestond uit gedragingen die op zichzelf met medeplichtigheid in verband worden gebracht. In gevallen waarin de verdachte zelf geen wegnemingshandelingen heeft verricht maar buiten het pand is gebleven, is daar ruimte voor als de vaststellingen zich niet beperken tot het buiten wachten of op de uitkijk staan, maar blijkt van een meer indringende rol en bijdrage van de verdachte aan de totstandkoming van het delict. Zulke gedragingen lijken in de rechtspraak van de Hoge Raad verder aan gewicht te winnen, als de feiten en omstandigheden van het geval de conclusie toelaten dat sprake was van een voor alle deelnemers vooraf duidelijk plan om de inbraak te plegen. [5] De gedragingen van de verdachte kunnen dan worden gezien als zijn bijdrage aan de verwezenlijking van het in gezamenlijkheid voorgenomen en uitgevoerde plan, op grond waarvan een nauwe en bewuste samenwerking kan worden aangenomen. Dat die gedragingen elk op zichzelf beschouwd niet van voldoende gewicht zijn staat daar in zo’n geval niet aan in de weg. [6]
2.1
Exemplarisch is de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016, waarin sprake was een diefstal in vereniging van sigaretten uit de winkel bij een tankstation. [7] De verdachte was bestuurder van één van de twee auto’s waarmee hij en zijn mededaders naar het tankstation waren gereden, maar was zelf op 50 meter afstand in de auto blijven wachten terwijl zijn mededaders de inbraak pleegden. De sigaretten en de inbrekerswerktuigen werden in de auto gelegd waarna de verdachte daarmee is weggereden. Het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt hield in cassatie stand. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Het Hof heeft in zijn bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. De door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden zijn voldoende om te kunnen aannemen dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict van voldoende gewicht is dat van medeplegen mag worden gesproken. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het Hof volgt dat de verdachte met zijn mededaders heeft samengewerkt door samen met hen, verdeeld over twee auto's, naar het vooraf uitgekozen tankstation te rijden en hij in nabijheid van het tankstation in zijn auto op hen heeft gewacht om direct na de inbraak de door hen buitgemaakte goederen en het bij de inbraak gebruikte gereedschap met zijn auto te vervoeren, terwijl de verdachte is meegegaan om "geld te maken" en ook was afgesproken dat hij zou delen in de buit.”
2.11
Ook in de zaak in de uitspraak van de Hoge Raad van 20 september 2016 was de verdachte tijdens de inbraak buiten op de uitkijk was blijven staan en was het hof uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers aan de woninginbraak duidelijk plan. [8] De Hoge Raad overwoog:
“Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn medeverdachten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bewezenverklaarde bijdragen van de verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht heeft geacht als het gewicht van de bijdragen van zijn medeverdachten, heeft vastgesteld dat de verdachte in zijn auto zijn medeverdachten en zichzelf heeft vervoerd naar de plaats van het misdrijf, zowel bij het zogenaamde 'afleggen' van de woning vijftien minuten voorafgaand aan de poging tot inbraak als ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering daarvan, dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de woning uit de auto is gestapt en samen met hen naar de woning is gelopen en tijdens het misdrijf in de directe nabijheid van de woning op de uitkijk heeft gestaan en dat hij vervolgens in een poging van de plaats van het delict weg te rijden opnieuw als bestuurder is opgetreden van zijn auto, waarin in de kofferbak inbrekersgereedschap is aangetroffen dat kennelijk bij de poging tot inbraak was gebruikt.”
2.12
In HR 4 februari 2020 [9] kon uit onder meer OVC-gesprekken blijken van een voornemen van alle deelnemers om in te breken bij oude mensen. In het licht van het duidelijke plan gaf volgens de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende waren om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was het niet onbegrijpelijk. De bijdrage van de verdachte bestond mede hieruit dat hij benzine had betaald voor de auto waarmee hij en zijn mededaders van [plaats] naar [plaats] waren gereden, op de uitkijk had gestaan en zijn betrokkenheid bij een gesprek over het wegmaken van bij de inbraak gebruikte schroevendraaiers en het beschikken over de buit.
2.13
Ook kan worden gewezen op de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2023. [10] In die zaak had de verdachte als bestuurder in een auto die op zijn naam stond, met de medeverdachten zo’n 100 kilometer gereden naar de woning waarin zij hebben ingebroken. De verdachte wist op dat moment van het plan om in te breken. Hij en zijn medeverdachten hadden afspraken gemaakt over de onderlinge taakverdeling en gereedschap meegenomen. Tijdens de inbraak heeft de verdachte op de uitkijk gestaan waarbij hij een uur telefonisch contact had met de medeverdachten in de woning. Na de inbraak heeft verdachte weer als bestuurder opgetreden. Toen de verdachten werden staandegehouden door de politie heeft de verdachte geprobeerd de buit (een doos met sieraden) veilig te stellen door die in het water te gooien. In cassatie werd geklaagd over het bewezenverklaarde medeplegen. Die klacht werd echter verworpen door de Hoge Raad, met toepassing van de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
2.14
Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte en de [medeverdachte] gezamenlijk op een scooter naar de woning zijn gereden. De verdachte wist dat het de bedoeling was om in te breken en in de bewijsvoering is verder vastgesteld dat de verdachte het verkregen geld nodig had voor drugs. De scooter is gezamenlijk in de struiken verstopt. De verdachte heeft vervolgens de steen aangegeven waarmee [medeverdachte] een ruit van de woning heeft ingetikt/ingegooid. De verdachte is als gezegd buiten blijven wachten en heeft zich niet gedistantieerd, terwijl [medeverdachte] de woning is binnengegaan en daar sieraden heeft weggenomen. Daarna hebben de verdachte en de medeverdachte getweeën de verstopte scooter uit de struiken getrokken en zijn zij doorgereden naar een goudwisselkantoor in [plaats] . Daar heeft [medeverdachte] de sieraden ingeleverd terwijl de verdachte buiten wachtte, en heeft de verdachte een deel van de opbrengst gekregen.
2.15
Hoewel de bijdrage van de verdachte aan het delict dus niet bestond uit een gezamenlijke uitvoering van de wegnemingshandelingen, heeft hij wel geparticipeerd in de inbraak door een steen aan te geven. Verder heeft het hof geconstateerd dat hij buiten heeft staan wachten toen zijn medeverdachte binnen was. Daarnaast heeft het hof vastgesteld wat zich (vlak) vóór en na het delict heeft voorgedaan en hoe de verdachte daarbij betrokken was. Op grond daarvan heeft het hof kunnen oordelen dat sprake was van een vooropgezet plan van de twee verdachten om in te breken en een in gezamenlijkheid ondernomen woninginbraak. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
Voor zover in het cassatiemiddel nog een beroep wordt gedaan op een verklaring van de verdachte in eerste aanleg gedaan op de zitting, namelijk:
“Ik ben niet mee de woning in gegaan omdat ik daar geen zin in had. Het is me ook niet gevraagd.”en over een andere bewezenverklaarde woninginbraak: “
…daar ben ik wel binnen geweest. Toen had ik drugs op dus toen ging het makkelijker. Dat was het verschil dat ik toen wel durfde.” merk ik op dat een dergelijk verweer tijdens de zitting in hoger beroep – waar de verdachte zelf niet op de is verschenen – door de raadsman niet is gevoerd. Gelet daarop hoefde het hof niet nader te motiveren hoe het deze verklaring heeft gewogen en beoordeeld, en kan in cassatie het oordeel van het hof dat sprake was van medeplegen niet met vrucht worden bestreden door (alsnog) een beroep te doen op de - in eerste aanleg afgelegde - verklaring van de verdachte.
2.16
Het middel faalt.

3.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 26 mei 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Indien de middelen niet slagen, dient dit te leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

4.Slotsom

4.1
Het cassatiemiddel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.2
Ambtshalve heb ik, behoudens wat hiervoor is opgemerkt over de overschrijding van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2588.
2.Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2588 (de verdachte stond op wacht onder een keukenraam van de woning en is gezamenlijk met de medeverdachten weggelopen), HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252, m.nt. N. Rozemond (de verdachte stond op verzoek van de medeverdachte op de uitkijk en heeft hem gewaarschuwd toen er een lamp aanging), en HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1467 (de verdachte is slechts zittend in de auto waargenomen bij een diefstal uit een loods op het erf van een boerderij).
3.Vgl. HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253, m.nt. N. Rozemond.
4.HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:813, NJ 2023/252, m.nt. J.M. Reijntjes (de verdachte was in de auto blijven zitten bij een poging tot diefstal uit een loods op een camping).
5.Vgl. HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. W.H. Vellinga, , HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. N. Rozemond, en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:108 (art. 81.1 RO).
6.HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. W.H. Vellinga.
7.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1321, NJ 2016/416, m.nt. N. Rozemond onder 2016/420.
8.HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. N. Rozemond.
9.HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. W.H. Vellinga.
10.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:108.