Conclusie
1.Bencis Capital Partners B.V.,
1.Dossche Mills Nederland B.V.,
BCPen
BBOF II, en gezamenlijk als
Bencis.Verweersters worden gezamenlijk aangeduid als
Dossche.
1.Inleiding en samenvatting
ACM) beboet voor een inbreuk op het kartelverbod. Bijzonder in deze zaak is dat de boetes volgtijdelijk zijn opgelegd, eerst aan de dochter en pas later aan de voormalig moeder. Meestal wordt de moeder beboet gelijk met de dochter en is er sprake van hoofdelijkheid. Dat is hier niet het geval. Toen de moeder werd beboet, had zij de dochter al verkocht.
2.Feiten en procesverloop
BMI), aandelen [2] in Meneba B.V., Rotterdam Brielselaan B.V. en Meneba Holding B.V. (hierna gezamenlijk:
Meneba). Meneba is een meelfabrikant.
eerste sanctiebesluit) aan Meneba een boete opgelegd van € 9 miljoen omdat zij in de periode van 12 september 2001 tot en met 16 maart 2007 met andere binnen- en buitenlandse meelfabrikanten inbreuk had gepleegd op het kartelverbod van art. 6 Mededingingswet (hierna:
Mw) en art. 101 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna:
VWEU).
CBb). Bij uitspraak van 14 juli 2016 [6] heeft het CBb de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
tweede sanctiebesluit) heeft de ACM aan Bencis een boete opgelegd van € 1.271.432. Daaraan heeft de ACM ten grondslag gelegd dat de in het eerste sanctiebesluit vastgestelde inbreuk van Meneba ook aan Bencis moest worden toegerekend, omdat Bencis gedurende een deel van de inbreukperiode (van 26 november 2004 tot 16 maart 2007) met Meneba in mededingingsrechtelijke zin één onderneming vormde.
de rechtbank). Samengevat vordert Bencis: (i) een verklaring voor recht dat Dossche onrechtmatig jegens Bencis heeft gehandeld met de gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht en hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade, en (ii) Dossche te veroordelen tot betaling van het bedrag van de boete opgelegd aan Bencis, vermeerderd met rente en kosten.
hof) in hoger beroep gekomen van de beide vonnissen van de rechtbank. Bij arrest van 6 augustus 2024 [17] heeft het hof de vonnissen bekrachtigd. Daartoe heeft het – zakelijk weergegeven – overwogen:
due diligenceen navraag heeft gedaan. De wijze waarop de ACM het totaal van de twee boetes heeft verdeeld, is niet onredelijk jegens Bencis. (rov. 6.9-6.11)
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
Onderdeel 1: klachten met de strekking dat civielrechtelijke interne verhoudingen tussen rechtspersonen die in mededingingsrechtelijke zin behoren tot dezelfde onderneming, niet worden bepaald door het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip.
Onderdeel 2: klachten gericht op de overweging dat een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis kan zijn.
Onderdeel 3: klachten over de veronderstelde analoge toepassing van art. 6:10 BW.
Onderdeel 4: bestrijding van de afwijzing van de vordering op voet van art. 6:212 BW.
rov. 6.7 en 6.10. Deze overwegingen luiden als volgt (de onderstrepingen hieronder en in de citaten hierna zijn door mij toegevoegd):
De inbreuk op het mededingingsrecht is in dit geval dus gepleegd door Bencis en Meneba samen. Daarvoor is niet van belang of Bencis van de inbreuk op de hoogte was, en/of zij een bijdrage aan de inbreuk heeft geleverd, maar volstaat dat zij in het relevante tijdvak als moedermaatschappij een beslissende invloed op Meneba kon uitoefenen.Een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, kan niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.
Bencis beschouwt Meneba als de inbreukpleger. Zij verliest echter uit het oog dat zij in de relevante periode zelf ook deel uitmaakte van de inbreukpleger.Het valt niet in te zien waarom uitsluitend Meneba, als de directe eigenaar van de inbreukmakende onderneming, en niet ook Bencis, als de uiteindelijke beleidsbepalende rechtspersoon in de relevante periode, de verantwoordelijkheid voor de inbreukmakende handelingen van de natuurlijke personen werkzaam voor Meneba zou moeten dragen. Bencis heeft daarvoor geen overtuigende argumenten aangevoerd. Zij kan niet volstaan met erop te wijzen dat zij niet betrokken was bij de inbreuk en dat zij ook niet van de inbreuk op de hoogte was, ondanks het due diligence onderzoek dat zij voorafgaand aan de verkrijging van Meneba heeft gedaan en het feit dat zij jaarlijks navraag deed bij Meneba of zij zich schuldig had gemaakt aan wetsovertredingen.
Bencis was wél betrokken bij de inbreuk, omdat de inbreuk van de onderneming wordt toegerekend aan rechtspersonen die het beleid van de onderneming bepaalden. Op dezelfde grond wordt de inbreuk toegerekend aan Meneba. Hierin verschillen Bencis en Meneba niet van elkaar, zodat dit geen reden kan zijn om te concluderen dat de inbreuk uitsluitend Meneba aangaat. Het feit dat Bencis niet van de inbreuk op de hoogte was, maakt het niet anders.Het hof sluit niet uit dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin een rechtspersoon die deel uitmaakt van een onderneming en een boete heeft betaald die aan die onderneming is opgelegd, zich kan verhalen op een andere rechtspersoon die een grotere invloed heeft uitgeoefend op het beleid van de onderneming.
Hier gaat het echter om een moedermaatschappij met een beslissende invloed op het beleid van de inbreukmakende onderneming.Die kan niet stellen dat de inbreuk uitsluitend de dochter aangaat, alleen omdat zij een due diligence onderzoek heeft verricht en navraag heeft gedaan naar mogelijke wetsovertredingen. Dat is onvoldoende reden om haar in de verhouding tot de dochter te ontslaan van een verantwoordelijkheid voor de inbreuk die zijn grondslag vindt in haar beslissende invloed op het beleid.”
vermoedaanwezig te zijn indien de moedermaatschappij direct of indirect (bijna) 100% van de aandelen in de dochtermaatschappij houdt. Het hebben van zeggenschap (beslissende invloed
kunnenuitoefenen) en het houden van (nagenoeg) 100% van de aandelen levert dus het vermoeden op dat beslissende invloed
wordt(of is) uitgeoefend. [20] Het gevolg daarvan is dat de moedermaatschappij, als deel van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, in mededingingsrechtelijke zin
persoonlijkaansprakelijk is voor de kartelinbreuk. Dit wordt het leerstuk van
parental liabilitygenoemd. Uitgemaakt is dat dit leerstuk ook van toepassing is als de moeder een investeringsmaatschappij is (
private equity). [21]
parental liabilitywerkt ook door in de private handhaving van het mededingingsrecht. Zo heeft het Hof van Justitie in het
Skanska-arrest het begrip ‘onderneming’ doorgetrokken naar de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht. [22] De aansprakelijkheid van de moedermaatschappij jegens (externe) derden, zoals afnemers, wordt gegrond op het bestaan van een economische eenheid (‘onderneming’) die inbreuk heeft gemaakt [23] , en
nietop toerekening in civielrechtelijke zin. [24]
Engelandheeft het Court of Appeal in 2010 geoordeeld dat het door een rechtspersoon afwentelen van een mededingingsboete op de bestuurder niet mogelijk is. [26] De reden daarvoor is – kort samengevat – dat de boete aan de vennootschap
personal to the undertakingis. De vennootschap heeft zelf onbetamelijk gehandeld en daarom heeft zij geen vordering. [27]
Duitslandhebben het Landgericht Saarbrücken [28] , het Landgericht Düsseldorf [29] en het Oberlandesgericht Düsseldorf [30] geoordeeld dat een aan de vennootschap opgelegde mededingingsboete niet op een bestuurder kan worden verhaald. [31] Recent heeft het Bundesgerichtshof in het beroep tegen de zojuist genoemde uitspraak van het OLG Düsseldorf een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie gesteld. [32] Die vraag luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
Nederlandis in 2022 door Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat het inderdaad (daarmee terugverwijzend naar de hiervoor besproken rechtspraak uit Duitsland en Engeland) de vraag is of een vennootschap een vordering op de bestuurder heeft met het oog op het doel en nuttig effect van art. 101 VWEU, maar dat de specifieke omstandigheden van die zaak maakten dat er wel een vordering bestond. [33] Die omstandigheden waren dat het ging om een vennootschap die in staat van faillissement verkeerde en niet in staat was een door de Commissie opgelegde boete of zelfs maar enig deel daarvan te betalen.
private equity-partijen konden worden aangesproken; zie 3.5). In hun bezwaren tegen het eerste sanctiebesluit hebben twee andere ondernemingen waarvan de moeder wel hoofdelijk was beboet, geklaagd over een ongelijke behandeling, omdat de moeder van Meneba als enige niet was beboet. In haar besluit op bezwaar van 14 maart 2012 overweegt de ACM naar aanleiding van dat bezwaar het volgende:
rov. 6.6 (laatste twee zinnen) en rov. 6.7. Deze overwegingen luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
Die artikelen kunnen in dit geval echter niet dienen als zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid. De daarin opgenomen normen zijn hoogstens relevant als inkleuring van de toerekeningsmaatstaf voor de door Bencis gestelde onrechtmatige daad.
Een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, kan niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.”
rov. 6.7.
eerste klachthoudt in dat het oordeel onjuist is voor zover het hof heeft miskend dat de door Bencis ingeroepen aansprakelijkheidsgronden, in de omstandigheden van het geval, een onrechtmatige daad van Meneba
jegensBencis kunnen opleveren. Het was voor Meneba voorzienbaar dat Bencis als gevolg van de kartelinbreuk schade zou lijden en dat deelname aan de inbreuk in strijd is met art. 6 Mw en art. 101 VWEU.
tweede klachtheeft het hof miskend dat bij de beoordeling van de onrechtmatigheid betekenis toekomt aan de stellingen dat Bencis niet van de inbreuk op de hoogte was, dat de inbreuk voor haar verborgen was gehouden, dat zij geen bijdrage aan de inbreuk heeft geleverd, dat Bencis voorafgaand aan de verkrijging van de aandelen in Meneba een
due dilligenceonderzoek had gedaan en/of dat zij jaarlijks navraag deed bij Meneba of zij zich schuldig had gemaakt aan wetsovertredingen.
derde klacht, in het licht hiervan nader moeten motiveren waarom het handelen van Meneba niet onrechtmatig is.
vierde klachtbehelst dat het oordeel van het hof onjuist is voor zover is miskend dat de door Bencis ingeroepen aansprakelijkheidsnormen naar doel en strekking bij uitstek gericht zijn op bescherming van het belang van Bencis als (indirect) aandeelhouder en moedervennootschap van Meneba met het oog op specifiek de voor haar nadelige gevolgen van de mededingingsinbreuk van Meneba, waaronder het risico van een boete en het moeten maken van juridische kosten. De (inbreukmakende) gedragingen van Meneba kunnen dus wel degelijk tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.
vijfde klacht, nader moeten motiveren waarom de gedragingen van Meneba niet een onrechtmatige daad jegens Bencis kunnen vormen.
nemo auditur suam turpitudinem allegans(de rechter geeft geen gehoor aan iemand die een beroep doet op zijn eigen onbetamelijkheid) en
in pari delicto potior est condicio defendentis(bij gelijke onrechtmatigheid is de situatie van de gedaagde sterker). [36] Deze adagia hebben een (zeer) lange geschiedenis. [37] Zij zijn weliswaar niet in een wetsregel terug te vinden, maar hebben wel degelijk een plaats in het Nederlandse recht. [38] Het komt – kort gezegd – neer op het ontbreken van (persoonsgebonden) relativiteit. Vranken merkt hierover het volgende op: [39]
estoppel-beginsel uit het
common law, ook in het Unierecht een erkend beginsel. [40] In het arrest
Courage/Crehan [41] heeft het Hof van Justitie dit beginsel erkend als grondslag voor de uitzondering op de regel dat eenieder vergoeding kan vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen. Ik citeer uit dat arrest:
indien niet eenieder vergoeding kon vorderenvan schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen.
kan niet a priori worden uitgesloten, dat een dergelijke vordering wordt ingediend door een partij bij een overeenkomst die in strijd met de mededingingsregels zou worden geacht.
een partij ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, het recht ontzegt schadevergoeding te vorderen van haar contractpartij. Overeenkomstig een beginsel dat in de meeste rechtsstelsels van de lidstaten wordt erkend en door het Hof reeds is toegepast (…) mag een justitiabele niet profiteren van zijn eigen onrechtmatig handelen, wanneer dit is komen vast te staan.”
nemo auditur-beginsel. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest gaat A-G Mischo op dit beginsel in: [42]
nemo auditur-beginsel, onder verwijzing naar diverse arresten van het Hof van Justitie. [43]
Courage/Crehanwordt in de literatuur ook wel geduid als een toepassing van het adagium
in pari delicto. [44] Ik citeer Van Kooten: [45]
in pari delicto-gedachte een rol speelt: geen schadevergoeding kan worden gevorderd door de contractspartij die in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, de contractspartij die derhalve
in maiore delictoverkeert. Tegen een dergelijke regel van nationaal recht verzet het gemeenschapsrecht zich niet (r.o. 36 en beslissing onder 3). Mutatis mutandis is de vordering tot schadevergoeding van een partij als Crehan, die ten opzichte van Courage als de partij
in minore delictomoet worden aangemerkt, toewijsbaar.”
in pari delicto. [47] In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn voorbeelden daarvan terug te vinden. [48] Onder omstandigheden kan een beroep op het feit dat de benadeelde
in pari delictoverkeert, leiden tot afwijzing van de vordering [49] omdat hij zich met dat gedrag aan bescherming van de ingeroepen norm heeft onttrokken. [50]
in pari delicto-verweer kan niettemin vragen oproepen, wat de toepassing ervan kan bemoeilijken.
in pari’) iets verkeerd hebben gedaan. Ik meen dat het verkeerde handelen min of meer gelijkwaardig moet zijn.
in pari delicto-benadering zijn dat de partij aan wie dat wordt tegengeworpen geheel wordt onttrokken aan de bescherming van de ingeroepen norm. Op grond van eigen schuld kan een genuanceerde(re) uitkomst worden bereikt [52] , al is ook dan mogelijk dat geen schadevergoedingsplicht overblijft vanwege 100% eigen schuld.
BP/[…]tot het volgende oordeel kwam: [53]
Naar Nederlands recht handelt een partij die haar wederpartij aan een ingevolge art. 6 Mw nietig exclusieve afnamebeding houdt, in beginsel onrechtmatig.Dit strookt met de rechtspraak van het HvJEU, volgens welke aan de volle werking van art. 101 VWEU, in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 neergelegde verbod, zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding kan vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (HvJEG 20 september 2001, C-453/99, ECLI:NL:XX:2001:AE0853, NJ 2002/43, (Courage/Crehan), punt 26; HvJEG 13 juli 2006, C-295/04 tot C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820, NJ 2007/34, (Manfredi), punt 60).
Courage/Crehan-arrest een beroep op ‘eigen schuld’, omdat het onrechtmatig handelen van BP
jegens […]vaststond.
BP/[…]het geval was), staat hier niet vast dat Meneba
jegens Bencisonrechtmatig heeft gehandeld. Wat wél vaststaat is dat Meneba én Bencis (anders dan in
BP/[…]), als delen van dezelfde onderneming in mededingingsrechtelijke zin, allebei onrechtmatig hebben gehandeld door het kartelverbod te overtreden. In zo’n geval komt het relativiteitsvereiste wél aan bod. Immers, de normschending constitueert pas onrechtmatigheid jegens een concrete eiser als mede aan dat vereiste is voldaan.
subonderdeel 2.2voert Bencis twee rechtsklachten aan.
Ten eerstezou het hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in
rov. 6.6 (drie laatste volzinnen) en rov. 6.7heeft miskend dat (i) onder de omstandigheden vermeld in subonderdeel 2.1, de deelname door Meneba aan de inbreuk en het verzwijgen daarvan wel degelijk in strijd met art. 2:8 BW is of kan zijn tegenover Bencis en (ii) Meneba Holding als bestuurder in strijd met art. 2:9 BW handelde of kon handelen doordat zij bewerkstelligde en op zijn minst toeliet dat Meneba daaraan deelnam.
Ten tweedezou onjuist zijn het oordeel in
rov. 6.6dat deze normen hoogstens relevant kunnen zijn voor de toerekeningsmaatstaf, voor zover het hof daarmee miskent dat schending van deze twee normen een onrechtmatige daad kan opleveren en/of mede inkleuring geven of kunnen geven aan de door Bencis ingeroepen maatschappelijke zorgplicht van Meneba
tegenoverBencis.
rov. 6.8 t/m 6.11die als volgt luiden:
Die mogelijkheid heeft zij nu niet, omdat zij en Meneba afzonderlijk zijn beboet.Het CBb heeft in het betoog van Bencis dat zij geen beroep kan doen op artikel 6:10 BW, geen reden gezien om Bencis geen boete op te leggen (vgl. rechtsoverweging 10.3.1 van de uitspraak van het CBb, hiervoor geciteerd in 6.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat in een geval als dit, waarin moeder en dochter volgtijdig en daardoor niet hoofdelijk zijn beboet,
onderling verhaal plaats kan vinden volgens eenzelfde uitgangspunt als opgenomen in artikel 6:10 BW (het gedeelte van de gezamenlijke boetes dat ieder aangaat). Daarbij kunnen de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol spelen.
Meneba en Bencis hebben dus beide naar draagkracht (waarvan het wettelijk maximum van 10% van de omzet een benadering is) bijgedragen aan de boete.
Het komt er dus op neer dat het hof de wijze waarop het totaal van de twee boetes door de ACM over Bencis en Meneba is verdeeld, niet onredelijk acht jegens Bencis.Met een dergelijke verdeling wordt ook geen afbreuk gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel of het gelijkwaardigheidsbeginsel.”
naar analogie van art. 6:10 BWheeft afgewezen. Naar mijn mening is dit niet wat het hof heeft geoordeeld en mist de klachten daarom feitelijke grondslag.
een zelfde uitgangspuntals opgenomen in art. 6:10 BW. Daarmee doelt het hof op het uitgangspunt dat verhaal op de overige schuldenaren alleen mogelijk is
voor het gedeelte van de schuld dat ieder aangaat. Hoe groot dat gedeelte is, hangt af van de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren, waarbij de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol kunnen spelen. [56] Het hof oordeelt dus in rov. 6.8 dat verhaal niet uitgesloten is, maar dat de basis daarvoor niet is gelegen in art. 6:10 BW. Het hof geeft in rov. 6.9 t/m 6.11 verder
alleeneen oordeel over de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Dat blijkt uit de eerste zinnen van rov. 6.9 en rov. 6.11 (zie de onderstrepingen in het citaat hiervóór), en ook uit rov. 6.6 waar staat dat het erop aankomt of Meneba onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt. [57] Een derde mogelijkheid, regres naar analogie van art. 6:10 BW, noemt het hof daar niet.
Onderdeel 4 komt op tegen de afwijzing in rov. 6.9 t/m 6.11 van de vordering op de voet van art. 6:212 BW.” Dat onderdeel komt dus niet op tegen een oordeel dat analoge toepassing van art. 6:10 BW niet mogelijk is. Dat is terecht, mede gelet op de figuur van de analoge toepassing van een wetsbepaling. Daarbij wordt een specifieke regel die is vastgelegd in de wetsbepaling herleid tot een algemene regel, die niet woordelijk in de wet is opgenomen. Aan de hand van deze algemene regel wordt dan het bijzondere geval dat voorligt getoetst. [58] Een deductieve redeneermethode dus. Dat doet het hof hier niet. Het hof toetst niet het onderhavige bijzondere geval aan de in art. 6:10 BW gevonden algemene regel, maar aan de wettelijke regeling van art. 6:212 BW (waarop Bencis ook beroep heeft gedaan). [59]
kan zijn. [60] Art. 6:10 BW bepaalt in hoeverre de
hoofdelijke schuldenaarten laste van wie de schuld is gedelgd of door wie kosten zijn gemaakt, verhaal kan nemen op de overige schuldenaren. In art. 6:6 lid 2 BW is geregeld wanneer sprake is van hoofdelijke verbondenheid: indien de prestatie ondeelbaar is, of indien uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. Van hoofdelijke aansprakelijkheid is hier evenwel geen sprake. Ook art. 6:102 lid 1 BW is niet van toepassing omdat het in deze zaak niet gaat om een op twee of meer personen rustende verplichting tot vergoeding van dezelfde schade. Het gaat hier niet om schadevergoeding, maar om een bestuursrechtelijke boete die moest worden betaald. De hoofdelijkheidsvraag is hier simpelweg niet aan de orde.
subonderdeel 4.1klaagt Bencis – samengevat – dat de bestreden oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd althans onjuist zijn, omdat daaruit niet valt op te maken dat het hof de maatstaf van art. 6:212 BW heeft aangelegd.
subonderdeel 4.2gaat uit van de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat de verrijking van Meneba niet
ongerechtvaardigdis tegenover Bencis.