ECLI:NL:PHR:2025:999

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
24/04040
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van investeringsmaatschappij voor boete opgelegd aan dochtermaatschappij wegens mededingingsrechtelijke inbreuk

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Bencis Capital Partners B.V. en BBOF II General Partner B.V. (hierna: Bencis) voor een boete die is opgelegd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan hun voormalige dochtermaatschappij Meneba B.V. De ACM had Meneba beboet voor een inbreuk op het kartelverbod, en later ook Bencis, omdat zij als moedermaatschappij beslissende invloed had op het beleid van Meneba. Bencis vorderde in een civiele procedure dat Dossche Mills Nederland B.V., de overnemer van Meneba, aansprakelijk zou worden gesteld voor de door Bencis betaalde boete. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat er geen rechtsgrondslag is voor deze vordering, omdat de inbreuk op het mededingingsrecht door Meneba niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad jegens Bencis kan zijn. Het hof oordeelde dat Bencis en Meneba als delen van dezelfde onderneming verantwoordelijk zijn voor de inbreuk en dat Bencis zich niet kan verhalen op Dossche. De zaak is uiteindelijk in cassatie gebracht, maar het hof heeft de eerdere uitspraken bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04040
Zitting12 september 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van

1.Bencis Capital Partners B.V.,

2. BBOF II General Partner B.V.,
eiseressen in het principaal cassatieberoep,
verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: B.F.L.M. Schim,
tegen

1.Dossche Mills Nederland B.V.,

2. Dossche Mills B.V.,
3. Rotterdam Brielselaan B.V.
verweersters in het principaal cassatieberoep,
eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: B.T.M. van der Wiel, A. Knigge en A. Stortelder.
Eiseressen worden hierna verkort aangeduid als
BCPen
BBOF II, en gezamenlijk als
Bencis.Verweersters worden gezamenlijk aangeduid als
Dossche.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze zaak zijn zowel een dochtermaatschappij als de voormalige moedermaatschappij van die dochter door de Autoriteit Consument en Markt (hierna:
ACM) beboet voor een inbreuk op het kartelverbod. Bijzonder in deze zaak is dat de boetes volgtijdelijk zijn opgelegd, eerst aan de dochter en pas later aan de voormalig moeder. Meestal wordt de moeder beboet gelijk met de dochter en is er sprake van hoofdelijkheid. Dat is hier niet het geval. Toen de moeder werd beboet, had zij de dochter al verkocht.
1.2
Het gaat in deze zaak, en ook dat is uitzonderlijk, om de interne rechtsverhouding tussen de moeder en de dochter. De voormalige moeder stelt dat het aan de dochter is toe te rekenen dat zij is beboet en zij wil in deze procedure het bedrag van de door haar betaalde boete door de dochter vergoed zien. In geschil is of daar een rechtsgrondslag voor is. Bij de start van deze civiele procedure was de boete van de moeder bevestigd door de bestuursrechter en daarmee onherroepelijk.
1.3
De aan de voormalige moeder opgelegde boete berust op haar persoonlijke aansprakelijkheid voor de kartelinbreuk omdat zij beslissende invloed kon uitoefenen op het marktgedrag van de dochter. Volgens het hof kan in dat geval niet tegelijkertijd sprake zijn van een onrechtmatige daad van de dochter, die de inbreukmakende gedragingen feitelijk heeft uitgevoerd, jegens de moeder. Verder acht het hof toepassing van art. 6:10 BW niet mogelijk. Tot slot oordeelt het hof dat aan de voormalige moeder geen vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking toekomt.
1.4
De voormalige moeder komt in cassatie tegen deze oordelen op, naar ik meen tevergeefs.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Feiten [1]
2.2
BCP is een investeringsmaatschappij met deelnemingen in bedrijven uit verschillende sectoren in Nederland, België en Duitsland. BBOF II is een 100% dochter van BCP.
2.3
Tussen 26 november 2004 en 15 juli 2011 hield Bencis, via door haar beheerde investeringsfondsen en Bencis Meneba Investment B.V. (hierna:
BMI), aandelen [2] in Meneba B.V., Rotterdam Brielselaan B.V. en Meneba Holding B.V. (hierna gezamenlijk:
Meneba). Meneba is een meelfabrikant.
2.4
De Nederlandse Mededingingsautoriteit, de rechtsvoorgangster van de ACM, heeft bij besluit van 16 december 2010 [3] (hierna:
eerste sanctiebesluit) aan Meneba een boete opgelegd van € 9 miljoen omdat zij in de periode van 12 september 2001 tot en met 16 maart 2007 met andere binnen- en buitenlandse meelfabrikanten inbreuk had gepleegd op het kartelverbod van art. 6 Mededingingswet (hierna:
Mw) en art. 101 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna:
VWEU).
2.5
Meneba heeft bij de ACM bezwaar gemaakt tegen het besluit. Dat bezwaar is ongegrond verklaard. [4] Meneba heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Bij uitspraak van 17 juli 2014 heeft die rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. [5] Meneba is in hoger beroep gegaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna:
CBb). Bij uitspraak van 14 juli 2016 [6] heeft het CBb de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.6
Naar aanleiding van bezwaren van twee andere betrokken ondernemingen tegen het eerste sanctiebesluit heeft ACM onderzocht of de inbreuk van Meneba ook aan Bencis als (indirecte) moedermaatschappij moest worden toegerekend. Bij andere deelnemers aan hetzelfde kartel was de inbreuk wél tevens aan de moedermaatschappij toegerekend. De ACM is naar aanleiding daarvan [7] een onderzoek gestart en is daarbij tot het oordeel gekomen dat dit verschil in behandeling recht moest worden gezet.
2.7
Bij besluit van 20 november 2014 [8] (hierna:
tweede sanctiebesluit) heeft de ACM aan Bencis een boete opgelegd van € 1.271.432. Daaraan heeft de ACM ten grondslag gelegd dat de in het eerste sanctiebesluit vastgestelde inbreuk van Meneba ook aan Bencis moest worden toegerekend, omdat Bencis gedurende een deel van de inbreukperiode (van 26 november 2004 tot 16 maart 2007) met Meneba in mededingingsrechtelijke zin één onderneming vormde.
2.8
Bencis heeft tegen het tweede sanctiebesluit bezwaar gemaakt. De ACM heeft dat bezwaar ongegrond verklaard. [9] Bij uitspraak van 26 januari 2017 [10] heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van Bencis tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft het CBb de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [11]
2.9
In 2018 heeft Dossche, een Belgische meelproducent, Meneba overgenomen. [12]
Procesverloop [13]
2.1
Bencis heeft Dossche op 9 december 2019 (dus nadat zij door de bestuursrechter definitief in het ongelijk was gesteld) gedagvaard bij de rechtbank Rotterdam (hierna:
de rechtbank). Samengevat vordert Bencis: (i) een verklaring voor recht dat Dossche onrechtmatig jegens Bencis heeft gehandeld met de gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht en hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade, en (ii) Dossche te veroordelen tot betaling van het bedrag van de boete opgelegd aan Bencis, vermeerderd met rente en kosten.
2.11
De rechtbank heeft bij tussenvonnis [14] Bencis in de gelegenheid gesteld bepaalde stukken over te leggen. Na aktewisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 februari 2022 de vorderingen van Bencis afgewezen. [15] De overwegingen van de rechtbank in deze vonnissen laten zich als volgt samenvatten:
(i) Op grond van het Unierecht kan aan meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete worden opgelegd als zij deel uitmaken van dezelfde onderneming. Het Unierecht is niet van toepassing op de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaren. De vraag of in die onderlinge verhouding regres mogelijk is, wordt bepaald door het toepasselijke nationale recht (in dit geval: Nederlands recht).
(ii) ACM heeft geoordeeld dat Bencis naast Meneba de mededingingsregels heeft overtreden, omdat de overtreding van Meneba wordt toegerekend aan Bencis op grond van de beslissende invloed die Bencis op Meneba kon uitoefenen. Bencis is dus door de ACM beboet vanwege een eigen mededingingsrechtelijke inbreuk.
(iii) Aangezien er als gevolg van de beslissingen van de ACM in de rechtsverhouding tussen Bencis en Meneba geen hoofdelijke schuld bestaat, is op grond van art. 6:10 BW geen regres van Bencis op Meneba mogelijk.
(iv) De stelling van Bencis dat het handelen van Meneba in strijd met het mededingingsrecht een onrechtmatige daad oplevert jegens Bencis strandt op het relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW). [16] Ook op art. 2:8 BW kan dan geen aansprakelijkheid van Meneba worden gebaseerd.
(v) Uit de stukken die Bencis na tussenvonnis heeft overgelegd, is niet gebleken dat Bencis voorafgaand aan de overname van de aandelen navraag heeft gedaan naar mogelijke wetsovertredingen door Meneba.
2.12
Bij dagvaarding van 17 mei 2022 is Bencis bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het
hof) in hoger beroep gekomen van de beide vonnissen van de rechtbank. Bij arrest van 6 augustus 2024 [17] heeft het hof de vonnissen bekrachtigd. Daartoe heeft het – zakelijk weergegeven – overwogen:
a. De verdeling binnen een onderneming van de aansprakelijkheid voor een boete wegens overtreding van de mededingingsregels is een kwestie van nationaal recht. De nationale rechter moet bepalen hoe de boete binnen een onderneming moet worden verdeeld, met inachtneming van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. (rov. 6.5)
b. Het komt erop aan of Meneba, door inbreuk te maken op het mededingingsrecht, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis, dan wel of Meneba ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Bencis. Art. 2:8 en art. 2:9 BW kunnen in dit geval niet dienen als zelfstandige grond voor aansprakelijkheid. De daarin opgenomen normen zijn hooguit relevant als inkleuring van de toerekeningsmaatstaf voor de door Bencis gestelde onrechtmatige daad. (rov. 6.6, slot)
c. De inbreuk is gepleegd door de onderneming waarvan zowel Bencis als Meneba deel uitmaakten. De inbreuk is dus gepleegd door Bencis en Meneba samen. Daartoe volstaat dat Bencis als moedermaatschappij een beslissende invloed op Meneba kon uitoefenen. Een inbreuk die Bencis wordt geacht mede zelf te hebben gepleegd, kan niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn. (rov. 6.7)
d. Bencis en Meneba zijn niet hoofdelijk, maar afzonderlijk beboet. Het is niet uitgesloten dat in dit geval onderling verhaal kan plaatsvinden volgens een zelfde uitgangspunt als in art. 6:10 BW (het gedeelte van de gezamenlijke boetes dat ieder aangaat). Daarbij kunnen de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol spelen. (rov. 6.8)
e. Bencis komt geen vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe. Bencis was in de relevante periode deel van de inbreukpleger. Daarom valt niet in te zien waarom alleen Meneba de verantwoordelijkheid moet dragen, ook niet als Bencis bij Meneba
due diligenceen navraag heeft gedaan. De wijze waarop de ACM het totaal van de twee boetes heeft verdeeld, is niet onredelijk jegens Bencis. (rov. 6.9-6.11)
2.13
Bencis heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Dossche heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen voeren over en weer verweer. Zij hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten, Bencis mede door D.F. den Blaauwen en Dossche mede door D.R.G. Ballestrero. Ten slotte hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep

3.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen. Deze laten zich als volgt samenvatten:
-
Onderdeel 1: klachten met de strekking dat civielrechtelijke interne verhoudingen tussen rechtspersonen die in mededingingsrechtelijke zin behoren tot dezelfde onderneming, niet worden bepaald door het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip.
-
Onderdeel 2: klachten gericht op de overweging dat een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis kan zijn.
-
Onderdeel 3: klachten over de veronderstelde analoge toepassing van art. 6:10 BW.
-
Onderdeel 4: bestrijding van de afwijzing van de vordering op voet van art. 6:212 BW.
3.2
Bij de bespreking houd ik de door het middel gehanteerde volgorde van de klachten aan.
Onderdeel 1: betekenis van het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’
3.3
Met dit onderdeel bestrijdt Bencis
rov. 6.7 en 6.10. Deze overwegingen luiden als volgt (de onderstrepingen hieronder en in de citaten hierna zijn door mij toegevoegd):
“6.7 Een inbreuk op het mededingingsrecht wordt gepleegd door een onderneming. In dit geval is de inbreuk gepleegd door een onderneming waarvan in het relevante tijdvak (van 26 november 2004 tot 15 juli 2011) zowel Bencis als Meneba deel uitmaakten.
De inbreuk op het mededingingsrecht is in dit geval dus gepleegd door Bencis en Meneba samen. Daarvoor is niet van belang of Bencis van de inbreuk op de hoogte was, en/of zij een bijdrage aan de inbreuk heeft geleverd, maar volstaat dat zij in het relevante tijdvak als moedermaatschappij een beslissende invloed op Meneba kon uitoefenen.Een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, kan niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.
(…)
6.1
Verder neemt het hof het volgende in overweging. De feitelijke handelingen waarmee inbreuk op het mededingingsrecht wordt gemaakt, worden niet verricht door rechtspersonen, maar door natuurlijke personen die werkzaam zijn voor de inbreukmakende onderneming. Rechtspersonen worden daar vervolgens voor verantwoordelijk gehouden.
Bencis beschouwt Meneba als de inbreukpleger. Zij verliest echter uit het oog dat zij in de relevante periode zelf ook deel uitmaakte van de inbreukpleger.Het valt niet in te zien waarom uitsluitend Meneba, als de directe eigenaar van de inbreukmakende onderneming, en niet ook Bencis, als de uiteindelijke beleidsbepalende rechtspersoon in de relevante periode, de verantwoordelijkheid voor de inbreukmakende handelingen van de natuurlijke personen werkzaam voor Meneba zou moeten dragen. Bencis heeft daarvoor geen overtuigende argumenten aangevoerd. Zij kan niet volstaan met erop te wijzen dat zij niet betrokken was bij de inbreuk en dat zij ook niet van de inbreuk op de hoogte was, ondanks het due diligence onderzoek dat zij voorafgaand aan de verkrijging van Meneba heeft gedaan en het feit dat zij jaarlijks navraag deed bij Meneba of zij zich schuldig had gemaakt aan wetsovertredingen.
Bencis was wél betrokken bij de inbreuk, omdat de inbreuk van de onderneming wordt toegerekend aan rechtspersonen die het beleid van de onderneming bepaalden. Op dezelfde grond wordt de inbreuk toegerekend aan Meneba. Hierin verschillen Bencis en Meneba niet van elkaar, zodat dit geen reden kan zijn om te concluderen dat de inbreuk uitsluitend Meneba aangaat. Het feit dat Bencis niet van de inbreuk op de hoogte was, maakt het niet anders.Het hof sluit niet uit dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin een rechtspersoon die deel uitmaakt van een onderneming en een boete heeft betaald die aan die onderneming is opgelegd, zich kan verhalen op een andere rechtspersoon die een grotere invloed heeft uitgeoefend op het beleid van de onderneming.
Hier gaat het echter om een moedermaatschappij met een beslissende invloed op het beleid van de inbreukmakende onderneming.Die kan niet stellen dat de inbreuk uitsluitend de dochter aangaat, alleen omdat zij een due diligence onderzoek heeft verricht en navraag heeft gedaan naar mogelijke wetsovertredingen. Dat is onvoldoende reden om haar in de verhouding tot de dochter te ontslaan van een verantwoordelijkheid voor de inbreuk die zijn grondslag vindt in haar beslissende invloed op het beleid.”
3.4
Bencis klaagt dat het hof heeft miskend (i) dat de beoordeling van de vraag of Bencis jegens Dossche een regres- en/of schadevordering heeft (op de voet van art. 6:10 BW, art. 6:162 juncto art. 6:163 BW en/of art. 6:212 BW) moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van deze bepalingen, en/of (ii) dat handelingen van Meneba die in het mededingingsrecht aan Bencis worden toegerekend niet reeds om die reden óók bij de toepassing van voormelde civielrechtelijke wetsbepalingen aan haar kunnen worden toegerekend. In de civielrechtelijke context zijn Bencis en Meneba te onderscheiden rechtspersonen met eigen verantwoordelijkheden, ook tegenover elkaar. De enkele omstandigheid dat Bencis beslissende invloed kon uitoefenen op het beleid van Meneba, is onvoldoende voor toerekening.
3.5
Ik stel het volgende voorop. Rechtssubject van het mededingingsrecht is een ‘onderneming’. Daaronder wordt verstaan elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. [18] Het is dus een economisch begrip. Een boete kan echter alleen worden opgelegd aan een rechtspersoon als drager van rechten en plichten. Dat kan de dochtermaatschappij zijn die de inbreuk feitelijk heeft gepleegd, maar ook of daarnaast de moedermaatschappij voor zover die in de inbreukperiode beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochter heeft uitgeoefend. [19] Beslissende invloed wordt
vermoedaanwezig te zijn indien de moedermaatschappij direct of indirect (bijna) 100% van de aandelen in de dochtermaatschappij houdt. Het hebben van zeggenschap (beslissende invloed
kunnenuitoefenen) en het houden van (nagenoeg) 100% van de aandelen levert dus het vermoeden op dat beslissende invloed
wordt(of is) uitgeoefend. [20] Het gevolg daarvan is dat de moedermaatschappij, als deel van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, in mededingingsrechtelijke zin
persoonlijkaansprakelijk is voor de kartelinbreuk. Dit wordt het leerstuk van
parental liabilitygenoemd. Uitgemaakt is dat dit leerstuk ook van toepassing is als de moeder een investeringsmaatschappij is (
private equity). [21]
3.6
Dit mededingingsrechtelijke leerstuk van
parental liabilitywerkt ook door in de private handhaving van het mededingingsrecht. Zo heeft het Hof van Justitie in het
Skanska-arrest het begrip ‘onderneming’ doorgetrokken naar de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht. [22] De aansprakelijkheid van de moedermaatschappij jegens (externe) derden, zoals afnemers, wordt gegrond op het bestaan van een economische eenheid (‘onderneming’) die inbreuk heeft gemaakt [23] , en
nietop toerekening in civielrechtelijke zin. [24]
3.7
Het is de vraag of de beboete moedermaatschappij andere bij de kartelinbreuk betrokken actoren kan aanspreken (in plaats van aangesproken te worden). Die vraag wordt beheerst door het toepasselijke nationale aansprakelijkheidsrecht, dat echter moet voldoen aan de bekende Unierechtelijke randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. [25] Dit wordt geïllustreerd in zaken waarin een moedermaatschappij een kartelboete probeerde te verhalen op (voormalig) bestuurders. Ik verwijs als voorbeelden naar de volgende rechtspraak:
a. In
Engelandheeft het Court of Appeal in 2010 geoordeeld dat het door een rechtspersoon afwentelen van een mededingingsboete op de bestuurder niet mogelijk is. [26] De reden daarvoor is – kort samengevat – dat de boete aan de vennootschap
personal to the undertakingis. De vennootschap heeft zelf onbetamelijk gehandeld en daarom heeft zij geen vordering. [27]
b. In
Duitslandhebben het Landgericht Saarbrücken [28] , het Landgericht Düsseldorf [29] en het Oberlandesgericht Düsseldorf [30] geoordeeld dat een aan de vennootschap opgelegde mededingingsboete niet op een bestuurder kan worden verhaald. [31] Recent heeft het Bundesgerichtshof in het beroep tegen de zojuist genoemde uitspraak van het OLG Düsseldorf een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie gesteld. [32] Die vraag luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
“Verzet artikel 101 VWEU zich tegen een nationaalrechtelijke regeling op grond waarvan een rechtspersoon aan wie een nationale mededingingsautoriteit een geldboete heeft opgelegd wegens een door zijn bestuursorgaan begane inbreuk op artikel 101 VWEU, van het bestuursorgaan vergoeding kan vorderen voor de schade die hij als gevolg van die inbreuk heeft geleden?”
c. In
Nederlandis in 2022 door Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat het inderdaad (daarmee terugverwijzend naar de hiervoor besproken rechtspraak uit Duitsland en Engeland) de vraag is of een vennootschap een vordering op de bestuurder heeft met het oog op het doel en nuttig effect van art. 101 VWEU, maar dat de specifieke omstandigheden van die zaak maakten dat er wel een vordering bestond. [33] Die omstandigheden waren dat het ging om een vennootschap die in staat van faillissement verkeerde en niet in staat was een door de Commissie opgelegde boete of zelfs maar enig deel daarvan te betalen.
3.8
De vraag is vervolgens of een vordering van de beboete moedermaatschappij tegen de dochtermaatschappij op voorhand afketst op het Unierecht, namelijk op de persoonlijke aansprakelijkheid van de moeder, dan wel op het doeltreffendheidbeginsel. Deze vraag kan zich met name voordoen als de moeder een boete krijgt opgelegd op het moment dat zij niet langer de moeder van de bewuste dochter is en vervolgens die dochter aanspreekt voor schade waarvan de omvang overeenkomt met haar boeteverplichting (plus rente). De moeder kan betogen dat de onrechtmatige daad van de dochter die bestond in het maken van de inbreuk op het kartelverbod ook jegens haar een onrechtmatige daad vormt omdat zij door die onrechtmatige daad als het ware wordt meegesleept in het plegen van een andere onrechtmatige daad via de beslissende invloed en zelf boeteaansprakelijk wordt, en vergoeding vorderen van de schade die daar het gevolg van is.
3.9
Een dergelijk vordering lijkt mij niettemin af te ketsen op het voorgaande, althans indien de feitelijke grondslag daarvan is beperkt tot het feit dat de dochter de inbreuk heeft gepleegd waarvoor de toenmalige moeder mede verantwoordelijk is gehouden. Voor een vordering uit onrechtmatige daad zie ik daarentegen wel ruimte als deze wordt gebaseerd op aan de dochter toe te rekenen bijkomende omstandigheden (dus naast het plegen van de inbreuk als zodanig). Dat zou bijvoorbeeld kunnen zijn het opzettelijk achterhouden van informatie waardoor de moeder niet kon ingrijpen om ervoor te zorgen dat de dochter niet (langer) aan een kartel zou deelnemen. In dat geval kan er sprake zijn van een aparte onrechtmatige daad zijn jegens de moeder (dus te onderscheiden van de kartelinbreuk).
3.1
Mijns inziens kan niet snel worden aangenomen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Niet relevant lijkt mij bijvoorbeeld dat de dochter de moeder niet actief ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij deelnam aan een kartel [34] en ook niet dat de moeder niet zelf feitelijk aan de inbreuk heeft bijgedragen (vgl. in die zin ook rov. 6.7). Wat de onderhavige zaak betreft lijkt het mij weinig aannemelijk dat Bencis, voordat zij zelf in de vuurlinie van de ACM kwam te liggen, onkundig was van de (vermoede) kartelinbreuk. De ACM heeft namelijk al op 10 december 2009, ruim 1,5 jaar voordat Bencis haar aandelen in Meneba verkocht, aan de meelfabrikanten een ‘rapport’ als bedoeld in art. 59 Mw uitgebracht. In een rapport zet de ACM (vaak uitvoerig) uiteen op grond van welke feiten en om welke redenen zij van oordeel is dat de geadresseerde ondernemingen hebben deelgenomen aan een kartel, waartegen deze ondernemingen zich vervolgens kunnen verweren. Mocht Bencis door Meneba onverhoopt niet van het rapport in kennis zijn gesteld, dan toch in elk geval van het eerste sanctiebesluit van 16 december 2010, omdat toen aan Meneba een boete van € 9 miljoen is opgelegd (en de ACM een persbericht heeft uitgebracht).
3.11
In het eerste sanctiebesluit was aan de moedermaatschappij van enkele andere deelnemers aan het meelkartel een (hoofdelijke) boete opgelegd. Bencis was toen buiten schot gebleven (mogelijk omdat toen nog onzeker was of
private equity-partijen konden worden aangesproken; zie 3.5). In hun bezwaren tegen het eerste sanctiebesluit hebben twee andere ondernemingen waarvan de moeder wel hoofdelijk was beboet, geklaagd over een ongelijke behandeling, omdat de moeder van Meneba als enige niet was beboet. In haar besluit op bezwaar van 14 maart 2012 overweegt de ACM naar aanleiding van dat bezwaar het volgende:
“85. De Adviescommissie heeft overwogen dat de Raad [waarmee is bedoeld: de Raad van bestuur van de toenmalige NMa; A-G] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom niet is toegerekend aan Bencis, terwijl de Raad wel heeft toegerekend aan moedermaatschappijen van andere betrokken ondernemingen als Dossche en Ceres. De Adviescommissie oordeelt dat de Raad hierdoor de verschillende betrokken ondernemingen ongelijk kan hebben behandeld. De Adviescommissie overweegt dan dat dit op twee manieren kan worden hersteld: (i) de Raad kan terugkomen op de toerekening aan de moedermaatschappijen van Ceres, Dossche en de andere ondernemingen die zich in een gelijke positie als die ondernemingen bevinden, of (ii) de Raad kan een rapport in de zin van artikel 59 Mw opmaken jegens Bencis, waarna het bedrag waarmee de boete van Meneba (…) is verlaagd, aan Bencis wordt opgelegd. De Adviescommissie geeft daarbij de voorkeur aan de tweede aanpak.”
3.12
De ACM heeft toen besloten dat aan Bencis als de toenmalige moedermaatschappij van Meneba alsnog een boete diende te worden opgelegd. Met dit tweede sanctiebesluit heeft zij de geconstateerde ongelijkheid in het eerste sanctiebesluit dus recht gezet. Had de ACM Bencis direct in het eerste sanctiebesluit ‘meegenomen’ (zoals eigenlijk had gemoeten), dan was er voor Bencis vermoedelijk geen aanleiding om tegen haar (toen nog) eigen dochtermaatschappij een vordering in te stellen. Dat, in de werkelijke situatie, Bencis haar aandelenbelang in Meneba had verkocht toen aan haar afzonderlijk alsnog een boete werd opgelegd en zij die boete dus ook niet meer in de verkoopprijs kon verdisconteren, vormt evenmin een reden waarom de boete ten laste moet kunnen worden gebracht van de verkochte onderneming (en indirect van Dossche, de opvolgend overnemer en aandeelhouder van die onderneming).
3.13
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 1. Ik voeg hier aan toe dat, ook als naar het oordeel van uw Raad onderdeel 1 wél slaagt, dit niet leidt tot cassatie van het bestreden arrest omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van elk van de door Bencis aangevoerde grondslagen voor betaling van het haar gevorderde bedrag: onrechtmatige daad (onderdeel 2), regres (onderdeel 3) en ongerechtvaardigde verrijking (onderdeel 4).
Onderdeel 2: onrechtmatige daad
3.14
Met dit onderdeel richt Bencis haar pijlen op
rov. 6.6 (laatste twee zinnen) en rov. 6.7. Deze overwegingen luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“6.6 De vraag of Bencis zich kan verhalen op Dossche (Meneba), wordt dus beheerst door Nederlands [nationaal] recht (…) Naar Nederlands recht komt het in essentie aan op de vraag of Meneba, door inbreuk te maken op het mededingingsrecht, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis, dan wel of Meneba ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Bencis. Bencis heeft ook een beroep gedaan op de zorgvuldigheidsnorm van artikel 2:8 BW en de norm voor bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 2:9 BW.
Die artikelen kunnen in dit geval echter niet dienen als zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid. De daarin opgenomen normen zijn hoogstens relevant als inkleuring van de toerekeningsmaatstaf voor de door Bencis gestelde onrechtmatige daad.
6.7
Een inbreuk op het mededingingsrecht wordt gepleegd door een onderneming. In dit geval is de inbreuk gepleegd door een onderneming waarvan in het relevante tijdvak (van 26 november 2004 tot 15 juli 2011) zowel Bencis als Meneba deel uitmaakten. De inbreuk op het mededingingsrecht is in dit geval dus gepleegd door Bencis en Meneba samen. Daarvoor is niet van belang of Bencis van de inbreuk op de hoogte was, en/of zij een bijdrage aan de inbreuk heeft geleverd, maar volstaat dat zij in het relevante tijdvak als moedermaatschappij een beslissende invloed op Meneba kon uitoefenen.
Een inbreuk op het mededingingsrecht die Bencis geacht wordt mede zelf te hebben gepleegd, kan niet tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.
3.15
Subonderdeel 2.1richt rechts- en motiveringsklachten tegen
rov. 6.7.
3.15.1
De
eerste klachthoudt in dat het oordeel onjuist is voor zover het hof heeft miskend dat de door Bencis ingeroepen aansprakelijkheidsgronden, in de omstandigheden van het geval, een onrechtmatige daad van Meneba
jegensBencis kunnen opleveren. Het was voor Meneba voorzienbaar dat Bencis als gevolg van de kartelinbreuk schade zou lijden en dat deelname aan de inbreuk in strijd is met art. 6 Mw en art. 101 VWEU.
3.15.2
Volgens de
tweede klachtheeft het hof miskend dat bij de beoordeling van de onrechtmatigheid betekenis toekomt aan de stellingen dat Bencis niet van de inbreuk op de hoogte was, dat de inbreuk voor haar verborgen was gehouden, dat zij geen bijdrage aan de inbreuk heeft geleverd, dat Bencis voorafgaand aan de verkrijging van de aandelen in Meneba een
due dilligenceonderzoek had gedaan en/of dat zij jaarlijks navraag deed bij Meneba of zij zich schuldig had gemaakt aan wetsovertredingen.
3.15.3
Het hof had althans, aldus de
derde klacht, in het licht hiervan nader moeten motiveren waarom het handelen van Meneba niet onrechtmatig is.
3.15.4
De
vierde klachtbehelst dat het oordeel van het hof onjuist is voor zover is miskend dat de door Bencis ingeroepen aansprakelijkheidsnormen naar doel en strekking bij uitstek gericht zijn op bescherming van het belang van Bencis als (indirect) aandeelhouder en moedervennootschap van Meneba met het oog op specifiek de voor haar nadelige gevolgen van de mededingingsinbreuk van Meneba, waaronder het risico van een boete en het moeten maken van juridische kosten. De (inbreukmakende) gedragingen van Meneba kunnen dus wel degelijk tegelijkertijd een onrechtmatige daad van Meneba jegens Bencis zijn.
3.15.5
Het hof had althans, zo betoogt tot slot de
vijfde klacht, nader moeten motiveren waarom de gedragingen van Meneba niet een onrechtmatige daad jegens Bencis kunnen vormen.
3.16
Ik stel vast dat deze klachten enkel betrekking hebben op de gedragingen waarmee Meneba inbreuk op het kartelverbod heeft gepleegd. Dat is dus ook kennelijk de onrechtmatige daad waarop Bencis haar vorderingen baseert (vgl. hiervoor 3.9). De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.17
Naar mijn mening treffen de klachten geen doel. Het oordeel van het hof is bovendien toereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklachten falen. Ik licht dat toe.
3.18
Wanneer de overtreden norm in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen, kan naar Nederlands aansprakelijkheidsrecht op deze bescherming geen aanspraak worden gemaakt door een partij die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming door de geschonden norm. [35]
3.19
De basis daarvoor is gelegen in twee algemene beginselen:
nemo auditur suam turpitudinem allegans(de rechter geeft geen gehoor aan iemand die een beroep doet op zijn eigen onbetamelijkheid) en
in pari delicto potior est condicio defendentis(bij gelijke onrechtmatigheid is de situatie van de gedaagde sterker). [36] Deze adagia hebben een (zeer) lange geschiedenis. [37] Zij zijn weliswaar niet in een wetsregel terug te vinden, maar hebben wel degelijk een plaats in het Nederlandse recht. [38] Het komt – kort gezegd – neer op het ontbreken van (persoonsgebonden) relativiteit. Vranken merkt hierover het volgende op: [39]
“Geen van de figuren is in het Nederlandse recht als leerstuk erkend. Hun zeggingskracht is desalniettemin groot, omdat ze in één zin helderder maken waarom iemands vordering niet mag slagen dan het nogal kleurloze “ontbreken van relativiteit”. In die zin zullen ze onuitroeibaar zijn. Ik pleit er echter niet voor ze alsnog een plaats in ons systeem te geven, omdat in het soort gevallen waarop ze betrekking hebben men prima met (het ontbreken van) relativiteit als grondslag uit de voeten kan, al klinkt het wat minder spannend.”
3.2
Nemo audituris, net als het
estoppel-beginsel uit het
common law, ook in het Unierecht een erkend beginsel. [40] In het arrest
Courage/Crehan [41] heeft het Hof van Justitie dit beginsel erkend als grondslag voor de uitzondering op de regel dat eenieder vergoeding kan vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen. Ik citeer uit dat arrest:
“26 Aan de volle werking van artikel [101] van het Verdrag, in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 neergelegde verbod, zou worden afgedaan
indien niet eenieder vergoeding kon vorderenvan schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen.
27 (…)
28 In die omstandigheden
kan niet a priori worden uitgesloten, dat een dergelijke vordering wordt ingediend door een partij bij een overeenkomst die in strijd met de mededingingsregels zou worden geacht.
(…)
31 Mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd (…) staat het gemeenschapsrecht er evenmin aan in de weg dat het nationale recht
een partij ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, het recht ontzegt schadevergoeding te vorderen van haar contractpartij. Overeenkomstig een beginsel dat in de meeste rechtsstelsels van de lidstaten wordt erkend en door het Hof reeds is toegepast (…) mag een justitiabele niet profiteren van zijn eigen onrechtmatig handelen, wanneer dit is komen vast te staan.”
3.21
Het Hof van Justitie doelt hier op het
nemo auditur-beginsel. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest gaat A-G Mischo op dit beginsel in: [42]
“Zoals Courage daarentegen terecht opmerkt, mogen de partijen bij een mededingingsregeling normalerwijze niet dezelfde bescherming genieten, aangezien zij de ‘oorzaak van de mededingingsregeling’ zijn. Dit is een toepassing van het in de meeste ontwikkelde rechtsstelsels en ook in de communautaire rechtsorde erkende rechtsbeginsel, dat een partij niet mag profiteren van haar eigen onoirbaar handelen. (12) In casu betekent dit, dat zij zich niet op haar eigen onrechtmatig handelen mag beroepen om de voor haar nadelige gevolgen daarvan ongedaan te maken.”
In voetnoot 12 bij deze paragraaf noemt de A-G uitdrukkelijk het
nemo auditur-beginsel, onder verwijzing naar diverse arresten van het Hof van Justitie. [43]
3.22
Het arrest
Courage/Crehanwordt in de literatuur ook wel geduid als een toepassing van het adagium
in pari delicto. [44] Ik citeer Van Kooten: [45]
“Aan rechtsoverweging 31 valt verder op dat daarin ook de
in pari delicto-gedachte een rol speelt: geen schadevergoeding kan worden gevorderd door de contractspartij die in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, de contractspartij die derhalve
in maiore delictoverkeert. Tegen een dergelijke regel van nationaal recht verzet het gemeenschapsrecht zich niet (r.o. 36 en beslissing onder 3). Mutatis mutandis is de vordering tot schadevergoeding van een partij als Crehan, die ten opzichte van Courage als de partij
in minore delictomoet worden aangemerkt, toewijsbaar.”
3.23
Uitgangspunt in het aansprakelijkheidsrecht is dat ook iemand die zich misdraagt, nog niet behoeft te berusten in misdragingen van anderen jegens hem. [46] Een uitzondering daarop is de situatie van
in pari delicto. [47] In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn voorbeelden daarvan terug te vinden. [48] Onder omstandigheden kan een beroep op het feit dat de benadeelde
in pari delictoverkeert, leiden tot afwijzing van de vordering [49] omdat hij zich met dat gedrag aan bescherming van de ingeroepen norm heeft onttrokken. [50]
3.24
De toepassing van het
in pari delicto-verweer kan niettemin vragen oproepen, wat de toepassing ervan kan bemoeilijken.
3.25
De eerste vraag in dat verband is of het volstaat dat beide partijen ‘iets’ verkeerd hebben gedaan of dat is vereist dat ze ‘in dezelfde mate’ (en dus letterlijk ‘
in pari’) iets verkeerd hebben gedaan. Ik meen dat het verkeerde handelen min of meer gelijkwaardig moet zijn.
3.26
De tweede vraag is hoe genoemd verweer zich verhoudt tot het leerstuk van ‘eigen schuld’ (art. 6:101 BW). Die vraag was reeds aan de orde in een ouder arrest over de beroepsaansprakelijkheid van een notaris. [51] Deze werd door SHV aangesproken wegens het afgeven van een onjuiste verklaring omtrent de bevoegdheid van een zekere M. om SHV te vertegenwoordigen, terwijl SHV zelf had bijgedragen aan de totstandkoming van die onjuiste verklaring. De Hoge Raad oordeelde:
“3.3. (…) Het hof heeft in het licht van de in zijn arrest tot uitgangspunt genomen feiten terecht aangenomen dat de notaris jegens SHV onrechtmatig heeft gehandeld door een, in de zienswijze van het hof onjuiste, verklaring af te geven omtrent de bevoegdheid van M. om SHV te binden. De houding en gedragingen van SHV, als door het hof gereleveerd, kunnen alsdan geen grond geven voor de opvatting dat SHV 'zich heeft onttrokken aan de bescherming, die de norm beoogde te verlenen' en dat als gevolg daarvan op schending van die norm gebaseerde aanspraken — zonder enige verdere afweging — zullen falen.
Wel kunnen gedragingen van de aard als aangevoerd, indien zij komen vast te staan, eigen schuld van SHV opleveren in dier voege dat de vergoedingsplicht op die grond kan worden verminderd of zelfs geheel kan vervallen als gevolg van de daartoe voorgeschreven afweging naar de op dit punt geldende maatstaven, die door het hof echter niet zijn gehanteerd. Na verwijzing zal alsnog aan de orde kunnen komen waartoe deze maatstaven in het onderhavige geval leiden.”
3.27
In dit verband kan een nadeel van de
in pari delicto-benadering zijn dat de partij aan wie dat wordt tegengeworpen geheel wordt onttrokken aan de bescherming van de ingeroepen norm. Op grond van eigen schuld kan een genuanceerde(re) uitkomst worden bereikt [52] , al is ook dan mogelijk dat geen schadevergoedingsplicht overblijft vanwege 100% eigen schuld.
3.28
De geschetste verhouding met ‘eigen schuld’ zou ook kunnen verklaren waarom de Hoge Raad in de mededingingszaak
BP/[…]tot het volgende oordeel kwam: [53]
“3.8.2 (…).
Naar Nederlands recht handelt een partij die haar wederpartij aan een ingevolge art. 6 Mw nietig exclusieve afnamebeding houdt, in beginsel onrechtmatig.Dit strookt met de rechtspraak van het HvJEU, volgens welke aan de volle werking van art. 101 VWEU, in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 neergelegde verbod, zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding kan vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (HvJEG 20 september 2001, C-453/99, ECLI:NL:XX:2001:AE0853, NJ 2002/43, (Courage/Crehan), punt 26; HvJEG 13 juli 2006, C-295/04 tot C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820, NJ 2007/34, (Manfredi), punt 60).
Daaraan doet niet af dat het nationale recht aan een partij ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, het recht kan ontzeggen schadevergoeding te vorderen (het hiervoor aangehaalde Courage-arrest, punten 31-33). Naar Nederlands recht behelst een daartoe strekkend verweer een beroep op eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW, dat ook in de schadestaatprocedure kan worden gedaan.(…).”
In die zaak was het beroep op het
Courage/Crehan-arrest een beroep op ‘eigen schuld’, omdat het onrechtmatig handelen van BP
jegens […]vaststond.
3.29
Ik keer terug naar het middel. Anders dan waar het kennelijk van uitgaat (en wat in
BP/[…]het geval was), staat hier niet vast dat Meneba
jegens Bencisonrechtmatig heeft gehandeld. Wat wél vaststaat is dat Meneba én Bencis (anders dan in
BP/[…]), als delen van dezelfde onderneming in mededingingsrechtelijke zin, allebei onrechtmatig hebben gehandeld door het kartelverbod te overtreden. In zo’n geval komt het relativiteitsvereiste wél aan bod. Immers, de normschending constitueert pas onrechtmatigheid jegens een concrete eiser als mede aan dat vereiste is voldaan.
3.3
Nu er vanuit moet worden gegaan dat de normschending door Meneba bestaat in het plegen van de kartelinbreuk (zie nogmaals 3.16) [54] , gaat het hier om een norm die er niet toe strekt Bencis te beschermen tegen de gevolgen van het inbreukmakend gedrag van Meneba waar zij zelf mede voor verantwoordelijk is. Aan het relativiteitsvereiste (sec) is daarom niet voldaan. Daar komt dan nog bij dat Bencis gelet op haar belang van ten minste 92% in Meneba beslissende invloed uitoefende op het commerciële beleid van Meneba en daarom geacht moet worden te hebben bijgedragen aan de kartelinbreuk. Indien zou moeten worden aangenomen dat de ingeroepen norm wél ertoe strekt haar te beschermen, heeft Bencis zich aan die bescherming onttrokken.
3.31
Gelet op al het voorgaande slaagt subonderdeel 2.1 niet.
3.32
In
subonderdeel 2.2voert Bencis twee rechtsklachten aan.
Ten eerstezou het hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in
rov. 6.6 (drie laatste volzinnen) en rov. 6.7heeft miskend dat (i) onder de omstandigheden vermeld in subonderdeel 2.1, de deelname door Meneba aan de inbreuk en het verzwijgen daarvan wel degelijk in strijd met art. 2:8 BW is of kan zijn tegenover Bencis en (ii) Meneba Holding als bestuurder in strijd met art. 2:9 BW handelde of kon handelen doordat zij bewerkstelligde en op zijn minst toeliet dat Meneba daaraan deelnam.
Ten tweedezou onjuist zijn het oordeel in
rov. 6.6dat deze normen hoogstens relevant kunnen zijn voor de toerekeningsmaatstaf, voor zover het hof daarmee miskent dat schending van deze twee normen een onrechtmatige daad kan opleveren en/of mede inkleuring geven of kunnen geven aan de door Bencis ingeroepen maatschappelijke zorgplicht van Meneba
tegenoverBencis.
3.33
Met deze klachten gaat Bencis uit van een verkeerde lezing van rov. 6.6 en 6.7 zodat de klachten feitelijke grondslag missen. [55] Het hof neemt het beroep op art. 2:8 BW en art. 2:9 BW mee in de beoordeling van de aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad, omdat die artikelen in dit geval niet kunnen dienen als zelfstandige grondslag (zie rov. 6.7). Zoals zojuist uiteengezet, heeft Bencis zich onttrokken aan de bescherming van de norm die haar zou moeten beschermen tegen het gedrag van Meneba. Er is dus geen sprake van een schending van de art. 2:8 en 2:9 BW.
3.34
Subonderdeel 2.3bevat de klacht dat voor zover het hof zich baseert op de omstandigheid dat Bencis en Meneba voor de toepassing van het mededingingsrecht onderdeel waren van dezelfde onderneming met als rechtsgevolg dat het handelen van Meneba wordt toegerekend aan Bencis en laatstgenoemde wordt geacht de mededingingsinbreuk zelf te hebben gepleegd, het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting om de in onderdeel 1 vermelde redenen.
3.35
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als onderdeel 1. Onderdeel 2 faalt dus in zijn geheel.
Onderdeel 3: regres
3.36
De klachten in dit onderdeel zijn gekant tegen
rov. 6.8 t/m 6.11die als volgt luiden:
“6.8 Als Bencis en Meneba hoofdelijk waren beboet voor de inbreuk, zou Bencis op grond van artikel 6:10 BW mogelijk regres op Meneba hebben kunnen nemen indien zij een groter deel van de boete zou hebben betaald dan haar in de onderlinge verhouding met Meneba aanging.
Die mogelijkheid heeft zij nu niet, omdat zij en Meneba afzonderlijk zijn beboet.Het CBb heeft in het betoog van Bencis dat zij geen beroep kan doen op artikel 6:10 BW, geen reden gezien om Bencis geen boete op te leggen (vgl. rechtsoverweging 10.3.1 van de uitspraak van het CBb, hiervoor geciteerd in 6.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat in een geval als dit, waarin moeder en dochter volgtijdig en daardoor niet hoofdelijk zijn beboet,
onderling verhaal plaats kan vinden volgens eenzelfde uitgangspunt als opgenomen in artikel 6:10 BW (het gedeelte van de gezamenlijke boetes dat ieder aangaat). Daarbij kunnen de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol spelen.
6.9
Het hof is echter van oordeel dat Bencis in dit geval geen vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking jegens Meneba toekomt.Daarbij neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat de boete opgelegd aan Meneba is uitgekomen op het wettelijke maximum van 10% van de omzet van de onderneming (waarbij de omzet van Bencis niet in aanmerking is genomen, omdat de ACM er toen niet van uitging dat Bencis en Meneba tot dezelfde onderneming behoorden). Vervolgens is aan Bencis een boete opgelegd die eveneens is begrensd op 10% van de omzet van Bencis.
Meneba en Bencis hebben dus beide naar draagkracht (waarvan het wettelijk maximum van 10% van de omzet een benadering is) bijgedragen aan de boete.
6.1
Verder neemt het hof het volgende in overweging. De feitelijke handelingen waarmee inbreuk op het mededingingsrecht wordt gemaakt, worden niet verricht door rechtspersonen, maar door natuurlijke personen die werkzaam zijn voor de inbreukmakende onderneming. Rechtspersonen worden daar vervolgens voor verantwoordelijk gehouden. Bencis beschouwt Meneba als de inbreukpleger. Zij verliest echter uit het oog dat zij in de relevante periode zelf ook deel uitmaakte van de inbreukpleger. Het valt niet in te zien waarom uitsluitend Meneba, als de directe eigenaar van de inbreukmakende onderneming, en niet ook Bencis, als de uiteindelijke beleidsbepalende rechtspersoon in de relevante periode, de verantwoordelijkheid voor de inbreukmakende handelingen van de natuurlijke personen werkzaam voor Meneba zou moeten dragen. Bencis heeft daarvoor geen overtuigende argumenten aangevoerd. Zij kan niet volstaan met erop te wijzen dat zij niet betrokken was bij de inbreuk en dat zij ook niet van de inbreuk op de hoogte was, ondanks het due diligence onderzoek dat zij voorafgaand aan de verkrijging van Meneba heeft gedaan en het feit dat zij jaarlijks navraag deed bij Meneba of zij zich schuldig had gemaakt aan wetsovertredingen. Bencis was wél betrokken bij de inbreuk, omdat de inbreuk van de onderneming wordt toegerekend aan rechtspersonen die het beleid van de onderneming bepaalden. Op dezelfde grond wordt de inbreuk toegerekend aan Meneba. Hierin verschillen Bencis en Meneba niet van elkaar, zodat dit geen reden kan zijn om te concluderen dat de inbreuk uitsluitend Meneba aangaat. Het feit dat Bencis niet van de inbreuk op de hoogte was, maakt het niet anders. Het hof sluit niet uit dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin een rechtspersoon die deel uitmaakt van een onderneming en een boete heeft betaald die aan die onderneming is opgelegd, zich kan verhalen op een andere rechtspersoon die een grotere invloed heeft uitgeoefend op het beleid van de onderneming. Hier gaat het echter om een moedermaatschappij met een beslissende invloed op het beleid van de inbreukmakende onderneming. Die kan niet stellen dat de inbreuk uitsluitend de dochter aangaat, alleen omdat zij een due diligence onderzoek heeft verricht en navraag heeft gedaan naar mogelijke wetsovertredingen. Dat is onvoldoende reden om haar in de verhouding tot de dochter te ontslaan van een verantwoordelijkheid voor de inbreuk die zijn grondslag vindt in haar beslissende invloed op het beleid.
6.11
In deze omstandigheden is bij een onderlinge verdeling van het totaal van de twee boetes naar rato van de wederzijdse draagkracht van Bencis en Meneba naar het oordeel van het hof geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van Meneba ten koste van Bencis.Het hof acht het ook redelijk om bij de bepaling van die draagkracht uit te gaan van het wettelijke boetemaximum van 10% van de omzet van de onderneming. Bencis heeft nog gesteld dat de werkelijke draagkracht van Meneba groter is, en dat de financiële positie van Meneba sinds het opleggen van de boete is verbeterd. Het gaat hier echter om een criterium dat door de mededingingsautoriteiten representatief voor de draagkracht wordt geacht en dat voor Bencis en Meneba gelijk is. Dat maakt het naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van het geval een geschikt ijkpunt, ongeacht de naar andere maatstaven en/of tegen andere tijdsmomenten berekende draagkracht van Bencis en Meneba.
Het komt er dus op neer dat het hof de wijze waarop het totaal van de twee boetes door de ACM over Bencis en Meneba is verdeeld, niet onredelijk acht jegens Bencis.Met een dergelijke verdeling wordt ook geen afbreuk gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel of het gelijkwaardigheidsbeginsel.”
3.37
De klachten berusten op de aanname dat het hof de regresvordering
naar analogie van art. 6:10 BWheeft afgewezen. Naar mijn mening is dit niet wat het hof heeft geoordeeld en mist de klachten daarom feitelijke grondslag.
3.38
In de tweede zin van rov. 6.8 oordeelt het hof dat art. 6:10 BW niet van toepassing is. Het hof oordeelt vervolgens dat in een casus als de onderhavige wél verhaal kan plaatsvinden volgens
een zelfde uitgangspuntals opgenomen in art. 6:10 BW. Daarmee doelt het hof op het uitgangspunt dat verhaal op de overige schuldenaren alleen mogelijk is
voor het gedeelte van de schuld dat ieder aangaat. Hoe groot dat gedeelte is, hangt af van de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren, waarbij de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol kunnen spelen. [56] Het hof oordeelt dus in rov. 6.8 dat verhaal niet uitgesloten is, maar dat de basis daarvoor niet is gelegen in art. 6:10 BW. Het hof geeft in rov. 6.9 t/m 6.11 verder
alleeneen oordeel over de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Dat blijkt uit de eerste zinnen van rov. 6.9 en rov. 6.11 (zie de onderstrepingen in het citaat hiervóór), en ook uit rov. 6.6 waar staat dat het erop aankomt of Meneba onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt. [57] Een derde mogelijkheid, regres naar analogie van art. 6:10 BW, noemt het hof daar niet.
3.39
Overigens start onderdeel 4 van het middel met de zin: “
Onderdeel 4 komt op tegen de afwijzing in rov. 6.9 t/m 6.11 van de vordering op de voet van art. 6:212 BW.” Dat onderdeel komt dus niet op tegen een oordeel dat analoge toepassing van art. 6:10 BW niet mogelijk is. Dat is terecht, mede gelet op de figuur van de analoge toepassing van een wetsbepaling. Daarbij wordt een specifieke regel die is vastgelegd in de wetsbepaling herleid tot een algemene regel, die niet woordelijk in de wet is opgenomen. Aan de hand van deze algemene regel wordt dan het bijzondere geval dat voorligt getoetst. [58] Een deductieve redeneermethode dus. Dat doet het hof hier niet. Het hof toetst niet het onderhavige bijzondere geval aan de in art. 6:10 BW gevonden algemene regel, maar aan de wettelijke regeling van art. 6:212 BW (waarop Bencis ook beroep heeft gedaan). [59]
3.4
Voor het geval de bestreden overwegingen moeten worden gelezen als een analoge toepassing van art. 6:10 BW, dan geldt dat Bencis geen belang heeft bij haar klachten omdat art. 6:10 BW niet, en ook naar analogie, op het onderhavige geval van toepassing
kan zijn. [60] Art. 6:10 BW bepaalt in hoeverre de
hoofdelijke schuldenaarten laste van wie de schuld is gedelgd of door wie kosten zijn gemaakt, verhaal kan nemen op de overige schuldenaren. In art. 6:6 lid 2 BW is geregeld wanneer sprake is van hoofdelijke verbondenheid: indien de prestatie ondeelbaar is, of indien uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. Van hoofdelijke aansprakelijkheid is hier evenwel geen sprake. Ook art. 6:102 lid 1 BW is niet van toepassing omdat het in deze zaak niet gaat om een op twee of meer personen rustende verplichting tot vergoeding van dezelfde schade. Het gaat hier niet om schadevergoeding, maar om een bestuursrechtelijke boete die moest worden betaald. De hoofdelijkheidsvraag is hier simpelweg niet aan de orde.
3.41
De wetgever heeft wel ruimte gelaten om de bepalingen over hoofdelijkheid analoog toe te passen bij toevallig samenlopende verbintenissen. [61] In een aantal opzichten vertonen hoofdelijkheid en deze samenlopende verbintenissen verwantschap. [62] Een voorbeeld is dat bij hoofdelijkheid nakoming door één van de hoofdelijke schuldenaren zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt (art. 6:7 lid 2 BW); ook bij toevallig samenlopende verbintenissen kan de schuldeiser maar eenmaal in zijn vermogensbelang bevredigd worden. [63] Dit kenmerk ontbreekt in het onderhavige geval. Het gaat om twee afzonderlijk en volgtijdelijk, en dus niet hoofdelijk, door de ACM opgelegde boetes. Zowel Bencis als Meneba kunnen alleen worden aangesproken voor het bedrag van hun eigen boete. Betaling door Bencis van haar boete bevrijdt Meneba niet van enige verplichting die zij heeft ten opzichte van de ACM. Omdat de regeling van hoofdelijkheid dus niet (analoog) van toepassing kan zijn in dit geval, is ook toepassing van art. 6:10 BW niet aan de orde.
Onderdeel 4: ongerechtvaardigde verrijking
3.42
Ook dit onderdeel is gericht tegen rov. 6.9 t/m 6.11. In
subonderdeel 4.1klaagt Bencis – samengevat – dat de bestreden oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd althans onjuist zijn, omdat daaruit niet valt op te maken dat het hof de maatstaf van art. 6:212 BW heeft aangelegd.
3.43
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof gaat na of Meneba is verrijkt ten koste van Bencis. Dat is niet het geval, omdat Meneba en Bencis naar draagkracht hebben bijgedragen aan de boete (rov. 6.9), waarbij het hof verder in overweging neemt dat niet valt in te zien waarom alleen Meneba de verantwoordelijkheid voor de inbreukmakende handelingen moet dragen, althans de inbreuk alleen haar aangaat (rov. 6.10). In die omstandigheden is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van Meneba ten koste van Bencis (rov. 6.11).
3.44
De klacht in
subonderdeel 4.2gaat uit van de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat de verrijking van Meneba niet
ongerechtvaardigdis tegenover Bencis.
3.45
Bencis heeft geen belang bij de klacht. Het hof oordeelt slechts dat geen sprake is van een verrijking van Meneba ten koste van Bencis. De vraag naar de rechtvaardigheid van een hypothetische verrijking hoefde het hof niet te behandelen.
3.46
Om deze redenen faalt ook onderdeel 4.
Slotsom
3.47
Nu geen van de klachten leidt tot cassatie dient het principaal cassatieberoep te worden verworpen. Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep geheel of gedeeltelijk slaagt. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Het incidenteel cassatieberoep behoeft daarom niet te worden besproken.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten zijn grotendeels overgenomen uit par. 3 van het bestreden arrest: Hof Den Haag 6 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1412.
2.BMI hield ten minste 92% en dus een ruime meerderheid van de aandelen in Meneba. In 2011 heeft zij haar aandelenpakket verkocht aan het management van Meneba.
3.Overgelegd als productie B-1 bij de inleidende dagvaarding.
4.De openbare versie van dit besluit van 14 maart 2012 is te raadplegen op: https://www.acm.nl/nl/publicaties/publicatie/4666/Besluit-op-bezwaar-kartel-meelproducenten.
7.En het advies van de bezwaaradviescommissie van 12 augustus 2011.
8.De openbare versie van dit besluit is overgelegd als productie B-3 bij inleidende dagvaarding en is te raadplegen op: https://www.acm.nl/nl/publicaties/publicatie/13711/ACM-beboet-investeringsmaatschappij-in-meelzaak. Uit randnummer 4 blijkt dat het advies van de bezwaaradviescommissie aanleiding was voor het onderzoek naar Bencis.
9.De openbare versie is overgelegd als productie B-4 bij inleidende dagvaarding en te raadplegen op: https://www.acm.nl/nl/publicaties/publicatie/14839/Besluit-op-bezwaar-Bencis-in-kartelzaak-meelproducenten.
10.Rb. Rotterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBOT:2017:588,
11.CBb 19 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:120.
12.Zie https://www.acm.nl/nl/publicaties/meelproducent-dossche-mills-mag-meneba-overnemen
13.Het procedureverloop is gebaseerd op par. 4 en 5 van het bestreden arrest.
14.Rb. Rotterdam 26 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5501.
16.Dit aspect wordt kritisch besproken in: T.S. Hoyer, ‘Aspecten van civiele aansprakelijkheid wegens een inbreuk op het Europees mededingingsrecht’,
17.Hof Den Haag 6 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1412.
18.Vaste rechtspraak sinds HvJ 23 april 1991, C-41/90, ECLI:EU:C:1991:161,
19.Zie al HvJ 14 juli 1972, 48/69, ECLI:EU:C:1972:70 (
20.HvJ 10 september 2009, C-97/08 P, ECLI:EU:C:2009:536,
21.Zie Gerecht 16 november 2011, T-54/06, ECLI:EU:T:2011:667 (
22.HvJ 14 maart 2019, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204,
23.HvJ 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800,
24.Kersting, in: Kersting/Meyer-Lindemann/Podszun,
25.In HvJ 11 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:359,
26.Court of Appeal 21 december 2010, EWCA Civ 1472 (
27.N.a.v. deze uitspraak maakte ik ook enige opmerkingen: B.J. Drijber, ‘Mededingingsovertreding als grond voor bestuurdersaansprakelijkheid’, in: B.F. Assink e.a. (red.),
28.LG Saarbrücken 15 september 2020, 7HK O 6/16, ECLI:DE:LGSAARB:2020:0915.7HKO6.16.0A,
29.LG Düsseldorf 10 december 2021, 37 O 66/20, ECLI:DE:LGD:2021:1210.37O66.20KART.00, rov. 65: “
30.OLG Düsseldorf 27 juli 2023, 6 U 1/22, ECLI:DE:OLGD:2023:0727.6U1.22KART.00,
31.Over de Duitse rechtspraak heeft in appel in deze zaak debat plaatsgevonden. In de spreekaantekeningen van partijen worden ook nog andere uitspraken genoemd.
32.BGH 11 februari 2025, KZR 74/23, ECLI:DE:BGH:2025:110225BKZR74.23.0,
33.Hof Arnhem-Leeuwarden 6 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10497 (
34.Het kan overigens voorkomen dat de deelnemers aan wat achteraf gezien als kartel wordt aangeduid zich daarvan geen rekenschap gaven.
35.Asser/Sieburgh 6-IV 2023/137, onder verwijzing naar o.a. HR 16 februari 1973,
36.Zie over het
37.Voor de herkomst van deze adagia zie R. Feenstra, ‘Nemo auditur turpitudinem allegans’ in: J.E. Spruit en M. van de Vrugt (red.),
38.S.D. Lindenbergh, ‘Ore stabit’, in: A.G. Castermans e.a. (red.),
39.Zie punt 7 van zijn noot onder
40.Meestal in zaken waarin een lidstaat voordeel wil halen uit zijn eigen nalaten om tijdig een Europese richtlijn in nationale regelgeving om te zetten. Zie o.a. HvJ 5 april 1979, 148/78, ECLI:EU:C:1979/44 (
41.HvJ 20 september 2001, C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465,
42.Conclusie van A-G Mischo van 22 maart 2001, ECLI:EU:C:2001:181, punt 39.
43.Zie ook Mok in zijn noot in
44.Zie bijv. C.H. Sieburgh, ‘EU law and non-contractual liability of the Union, member states and individuals’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.),
45.H.J. van Kooten, a.w. voetnoot 40, p. 830.
46.C.J.J.C. van Nispen,
47.C.J.J.C. van Nispen,
48.HR 4 januari 1963, ECLI:NL:HR:1963:AG2064,
49.K.J.O. Jansen, in:
50.Vgl. C.J.H. Brunner, bespreking van G.H.A. Schut, Onrechtmatige daad (Studiepockets privaatrecht nr. 21)),
51.HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0070,
52.Zie over deze beslissing ook G.H. Lankhorst,
53.HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123,
54.Dit zou anders kunnen zijn bij een andere normschending, namelijk het op het benadelen van de moeder gerichte opzet van de dochter. Daarvan blijkt uit de gedingstukken niet, althans heeft het hof dat niet vastgesteld.
55.Zie in deze zin ook de schriftelijke toelichting van Dossche onder 3.2.10.
56.Aldus ook W.L. Valk & J.J. Valk, in:
57.Zie overigens ook de samenvatting onder 1.2 van het arrest, waarin (alleen) staat dat Bencis geen schadevergoeding kan vorderen en dat Meneba niet ten koste van Bencis ongerechtvaardigd is verrijkt.
58.Asser/Scholten Algemeen deel* 1974, §15 (p. 61, midden). Zie verdiepend over de analogie: J.H. Nieuwenhuis, ‘Legitimatie en heuristiek van het rechterlijk oordeel’,
59.Memorie van grieven, punt 87-91, waarbij punt 87 luidt: “
60.Zoals ook Dossche in haar schriftelijke toelichting (onder 3.3.2) terecht opmerkt.
61.Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.),
62.Zie A-G Wissink in punt 2.14.2 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:905) vóór HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2790,
63.Zie bijv. HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120,