In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een man die na een faillissement naar Amsterdam was verhuisd, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en vroeg tevens om toestemming voor het gebruik van een briefadres. De gemeente weigerde de aanvraag omdat eiser niet in de Basisregistratie Personen (Brp) stond ingeschreven op het adres waar hij feitelijk verbleef. Eiser betoogde dat hij wel degelijk in Amsterdam woonachtig was en dat de gemeente ten onrechte de afwijzing had gebaseerd op zijn inschrijving in de Brp.
De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte doorslaggevende betekenis had gehecht aan het ontbreken van de inschrijving in de Brp. De rechtbank stelde vast dat eiser in Amsterdam woonachtig was en dat hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 40, eerste lid, van de Pw. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de aanvraag van eiser om bijstand ingewilligd moest worden. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.
De rechtbank benadrukte dat de inschrijving in de Brp niet de enige maatstaf is voor het bepalen van de woonplaats in het kader van de Pw. Dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die ook heeft geoordeeld dat de feitelijke woonomstandigheden van belang zijn voor het recht op bijstand.