Overwegingen
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat verweerder over te weinig informatie beschikt om de hoogte van de AIO-aanvulling vast te stellen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Echter de afwijzing op grond van het feit dat eiser niet alles zou hebben opgestuurd is onjuist, zodat verweerder inhoudelijk heeft beoordeeld of eiser recht heeft.
Eiser heeft volgens verweerder geen recht op een AIO-aanvulling. Hij heeft maandelijks een inkomen van € 1356,96, bestaande uit:
- € 680,77 aan AOW pensioen
- € 11,75 van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel
- € 264,44 aan pensioen uit Groot-Brittannië
- € 400 uit een erfenis.
De voor eiser geldende norm is € 1104,14. Eisers maandelijkse inkomen is hoger dan deze norm zodat hij geen recht heeft op een AIO-aanvulling.
3. In beroep voert eiser aan dat de maandelijks uitbetaalde erfenis ten onrechte als inkomen wordt meegeteld. De erfenis geldt als vermogen. Dat de erfenis in maandelijkse termijnen aan hem wordt uitgekeerd, maakt niet dat het karakter van de erfenis wijzigt. Als de erfenis als vermogen wordt aangemerkt komt hij wel in aanmerking voor de AIO-aanvulling. Ten tijde van de aanvraag had eiser nog recht op een bedrag van € 1659,36 aan erfenis.
4. Vast staat dat aan eiser een erfenis is toegekend van £ 20946, 28. Per maand ontvangt eiser omgerekend € 400. In geschil is of het per maand uitbetaalde bedrag door verweerder terecht is aangemerkt als inkomen.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
6. Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
7. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de PW wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
8. Verweerder heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op de Memorie van toelichting op de Wet werk en bijstand (TK 2002-2003, 28870, nr. 3 pagina 58-60). Hierin staat onder meer :
“Een eerste criterium (eerste lid, onderdeel a) daarbij is gelegen in het karakter ervan: middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen – zoals loon en uitkeringen – kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Het is niet mogelijk om van deze in beginsel als inkomen in
aanmerking te nemen middelen een uitputtende opsomming te geven. Daarom is in het eerste lid volstaan met het noemen van een aantal inkomensbronnen dat als inkomen in beschouwing worden genomen. (…)
Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. (…)”.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (uitspraken van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872 en 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106 en van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). 10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gelet op bovenstaande jurisprudentie de maandelijks ontvangen bedragen aan erfenis, gelet op het terugkerend en periodiek karakter, moeten worden aangemerkt als inkomen. Verweerder heeft het bedrag van € 400 dan ook kunnen meetellen bij de berekening van het maandelijks inkomen. Het beroep van eiser slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.