Overwegingen
Wat voorafging aan deze procedure
1. Met het primaire besluit heeft verweerder de zorgtoeslag over het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 73,- en het kindgebonden budget over het jaar 2019 definitief vastgesteld op
€ 3.987,-. Ook heeft verweerder met het primaire besluit over 2019 onder meer een bedrag van € 1.127,- aan te veel betaalde voorschot zorgtoeslag van eiser teruggevorderd en een bedrag van € 562,- aan te veel betaalde voorschot kindgebonden budget teruggevorderd.
2. Op 8 januari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de vaststelling en terugvordering van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget wordt berekend aan de hand van het toetsingsinkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nabetaling van de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) over 2018, die in 2019 heeft plaatsgevonden, niet buiten beschouwing kan worden gelaten bij het bepalen van het toetsingsinkomen over 2019, zoals door eiser wordt aangevoerd. Anders dan bij de huurtoeslag, is er bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget geen mogelijkheid om bepaalde inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, aldus verweerder.
3. Eiser is het niet eens met de terugvordering van het betaalde voorschot aan zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2019. Hij voert aan dat buiten zijn toedoende betaling van de nabestaandenuitkering die ziet op de maanden februari 2018 tot en met december 2018 pas op zijn rekening is overgemaakt in 2019. Hij stelt zich op het standpunt dat dit bedrag buiten beschouwing moet worden gelaten bij zijn toetsingsinkomen en dus ook bij de bepaling van de hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, omdat hij buiten zijn schuld daardoor geld moet terugbetalen.
Beoordeling door de rechtbank
4. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden de zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2019 op € 73,-, en het kindgebonden budget op € 3.987,- heeft vastgesteld, en een bedrag van € 1.127,- aan betaalde voorschot zorgtoeslag en een bedrag van € 562,- aan betaalde voorschot kindgebonden budget heeft teruggevorderd.
Toetsingsinkomen en definitieve vaststelling hoogte zorgtoeslag
5. De hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget wordt vastgesteld aan de hand van de draagkracht van eiser. Daarbij is het verzamelinkomen van eiser bepalend. Het verzamelinkomen blijkt uit de aanslag inkomstenbelasting over het berekeningsjaar, in dit geval 2019. Zoals verweerder terecht stelt, is er geen wettelijke grondslag om van een ander inkomen uit te gaan dan het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld door de Inspecteur van de Belastingdienst. Verweerder moet dit verzamelinkomen dan ook gebruiken als toetsingsinkomen. Dit is ook vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).Eiser heeft in 2019 een nabetaling van een nabestaandenuitkering van € 13.747,45 netto ontvangen. In de aanslag inkomstenbelasting over 2019 is dat bedrag opgenomen als onderdeel van het toetsingsinkomen. De regelgeving voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget bieden, anders dan in het geval van de toekenning van een huurtoeslag, geen grondslag om vervolgens dat bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten.Verweerder is daarom terecht uitgegaan van voornoemd bedrag bij het vaststellen van de hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2019.
6. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), zoals dat gold tot 1 januari 2021, is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen moet artikel 26 van Awir niet langer zo worden uitgelegd dat dwingend voorgeschreven is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert.De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de Belastingdienst/Toeslagen kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. Die belangenweging op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb komt er in de kern op neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
8. Deze wijzing in de vaste rechtspraak van de Afdeling heeft ertoe geleid dat verweerder beleidsregels heeft opgesteld in het Verzamelbesluit Toeslagenover (onder meer) de belangenweging bij het terugvorderen. Zo kunnen alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan verweerder afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen.
9. In het Verzamelbesluit heeft verweerder ook (niet uitputtend) verwoord wanneer van bijzondere omstandigheden geen sprake is. Dat is bijvoorbeeld het geval als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Dat is het geval in de situatie van eiser en daarom is in het geval van eiser geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien of het terug te vorderen bedrag kan worden gematigd. Dat het toetsingsinkomen geheel buiten toedoen van eiser hoger is door de nabetaling van de nabestaandenuitkering over 2018 en dat eiser stelt veel moeite te hebben gedaan om het betreffende bedrag in 2018 te ontvangen, maakt het vorenstaande niet anders. Eiser heeft verder geen aanvullende omstandigheden gesteld.
10. De rechtbank is niet gebleken dat aanvullende omstandigheden zijn gesteld. Het had op de weg van eiser gelegen om deze omstandigheden, mochten die er zijn, in de procedure te brengen. Nu dat niet is gebeurd, is er voor verweerder geen aanleiding geweest om af te zien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering te matigen.
Het vorenstaande laat onverlet dat, zoals verweerder op de zitting heeft verklaard, eiser verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op zijn betalingscapaciteit.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de betreffende bedragen heeft teruggevorderd van eiser.
12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.