ECLI:NL:RBAMS:2021:4117

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
21/571
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van zorgtoeslag en kindgebonden budget na definitieve vaststelling door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de terugvordering van zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser, wonende te Diemen, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2019, waarbij de Belastingdienst een te veel betaald voorschot had teruggevorderd. Eiser stelde dat een nabetaling van een nabestaandenuitkering, die in 2019 was ontvangen, niet meegeteld mocht worden bij het toetsingsinkomen, omdat dit bedrag pas in 2019 op zijn rekening was bijgeschreven. De rechtbank oordeelde echter dat de Belastingdienst op goede gronden de zorgtoeslag en het kindgebonden budget had vastgesteld en de terugvordering had doorgevoerd. De rechtbank benadrukte dat de hoogte van de toeslagen afhankelijk is van het verzamelinkomen, dat door de Belastingdienst wordt vastgesteld. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van de terugvordering werd afgezien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling kan indienen bij de Belastingdienst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/571

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Diemen, eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: D.J.M. Loffeld en S. Akbulut).

Procesverloop

Met het besluit van 31 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2019 definitief bepaald en het te veel betaalde voorschot zorgtoeslag en kindgebonden budget over dat jaar van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 27 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een via videoverbinding gehouden zitting bij te wonen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021.
Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. Met het primaire besluit heeft verweerder de zorgtoeslag over het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 73,- en het kindgebonden budget over het jaar 2019 definitief vastgesteld op
€ 3.987,-. Ook heeft verweerder met het primaire besluit over 2019 onder meer een bedrag van € 1.127,- aan te veel betaalde voorschot zorgtoeslag van eiser teruggevorderd en een bedrag van € 562,- aan te veel betaalde voorschot kindgebonden budget teruggevorderd.
2. Op 8 januari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de vaststelling en terugvordering van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget wordt berekend aan de hand van het toetsingsinkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nabetaling van de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) over 2018, die in 2019 heeft plaatsgevonden, niet buiten beschouwing kan worden gelaten bij het bepalen van het toetsingsinkomen over 2019, zoals door eiser wordt aangevoerd. Anders dan bij de huurtoeslag, is er bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget geen mogelijkheid om bepaalde inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, aldus verweerder.
Standpunt eiser
3. Eiser is het niet eens met de terugvordering van het betaalde voorschot aan zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2019. Hij voert aan dat buiten zijn toedoende betaling van de nabestaandenuitkering die ziet op de maanden februari 2018 tot en met december 2018 pas op zijn rekening is overgemaakt in 2019. Hij stelt zich op het standpunt dat dit bedrag buiten beschouwing moet worden gelaten bij zijn toetsingsinkomen en dus ook bij de bepaling van de hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, omdat hij buiten zijn schuld daardoor geld moet terugbetalen.
Beoordeling door de rechtbank
4. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden de zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2019 op € 73,-, en het kindgebonden budget op € 3.987,- heeft vastgesteld, en een bedrag van € 1.127,- aan betaalde voorschot zorgtoeslag en een bedrag van € 562,- aan betaalde voorschot kindgebonden budget heeft teruggevorderd.
Toetsingsinkomen en definitieve vaststelling hoogte zorgtoeslag
5. De hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget wordt vastgesteld aan de hand van de draagkracht van eiser. Daarbij is het verzamelinkomen van eiser bepalend. Het verzamelinkomen blijkt uit de aanslag inkomstenbelasting over het berekeningsjaar, in dit geval 2019. Zoals verweerder terecht stelt, is er geen wettelijke grondslag om van een ander inkomen uit te gaan dan het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld door de Inspecteur van de Belastingdienst. Verweerder moet dit verzamelinkomen dan ook gebruiken als toetsingsinkomen. Dit is ook vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [1] Eiser heeft in 2019 een nabetaling van een nabestaandenuitkering van € 13.747,45 netto ontvangen. In de aanslag inkomstenbelasting over 2019 is dat bedrag opgenomen als onderdeel van het toetsingsinkomen. De regelgeving voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget bieden, anders dan in het geval van de toekenning van een huurtoeslag, geen grondslag om vervolgens dat bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten. [2] Verweerder is daarom terecht uitgegaan van voornoemd bedrag bij het vaststellen van de hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2019.
Terugvordering
6. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), zoals dat gold tot 1 januari 2021, is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen moet artikel 26 van Awir niet langer zo worden uitgelegd dat dwingend voorgeschreven is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. [3] De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de Belastingdienst/Toeslagen kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. Die belangenweging op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb komt er in de kern op neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
8. Deze wijzing in de vaste rechtspraak van de Afdeling heeft ertoe geleid dat verweerder beleidsregels heeft opgesteld in het Verzamelbesluit Toeslagen [4] over (onder meer) de belangenweging bij het terugvorderen. Zo kunnen alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan verweerder afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen.
9. In het Verzamelbesluit heeft verweerder ook (niet uitputtend) verwoord wanneer van bijzondere omstandigheden geen sprake is. Dat is bijvoorbeeld het geval als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Dat is het geval in de situatie van eiser en daarom is in het geval van eiser geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien of het terug te vorderen bedrag kan worden gematigd. Dat het toetsingsinkomen geheel buiten toedoen van eiser hoger is door de nabetaling van de nabestaandenuitkering over 2018 en dat eiser stelt veel moeite te hebben gedaan om het betreffende bedrag in 2018 te ontvangen, maakt het vorenstaande niet anders. Eiser heeft verder geen aanvullende omstandigheden gesteld.
10. De rechtbank is niet gebleken dat aanvullende omstandigheden zijn gesteld. Het had op de weg van eiser gelegen om deze omstandigheden, mochten die er zijn, in de procedure te brengen. Nu dat niet is gebeurd, is er voor verweerder geen aanleiding geweest om af te zien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering te matigen.
Het vorenstaande laat onverlet dat, zoals verweerder op de zitting heeft verklaard, eiser verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op zijn betalingscapaciteit.
Conclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de betreffende bedragen heeft teruggevorderd van eiser.
12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0491) en 8 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX3915).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3324.
3.Zie de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, tevens de uitspraken van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:838 en van 14 oktober 2020 ECLI:NL:RVS:2020:2416).
4.Staatscourant nr. 2020-72441.