ECLI:NL:RBAMS:2023:2664

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/2069
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning op basis van strafbaar feit en evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 24 maart 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een omgevingsvergunning beoordeeld. Eiseres had een vergunning aangevraagd voor het veranderen, vergroten en gedeeltelijk vernieuwen van een gebouw aan de Keizersgracht in Amsterdam, met als doel drie woningen, bergingen en kantoorruimte te creëren. De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat eiseres volgens verweerder een strafbaar feit had gepleegd ter verkrijging van de vergunning. Dit betrof valsheid in geschrifte bij het invullen van het Bibob-formulier, wat door verweerder werd onderbouwd met een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) en eerdere veroordelingen van een aandeelhouder van eiseres voor belastingfraude in Spanje.

De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2023 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van eiseres en verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de weigering van de omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob gerechtvaardigd was, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat er een strafbaar feit was gepleegd. Eiseres had betoogd dat er geen sprake was van valsheid in geschrifte en dat de weigering in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de weigering niet in strijd was met dit beginsel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de afwijzing van de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.W.M. Huisman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Zevenhuizen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het veranderen, vergroten en gedeeltelijk vernieuwen van het gebouw Keizersgracht [adres] ten behoeve van de functies van drie woningen, bergingen en kantoorruimte.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 3 januari 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 maart 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Met een aanvraag van 11 december 2017 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van een bedrijfsruimte naar drie woningen met bergingen en kantoorruimte. Hiervoor moet de functie van het gebouw veranderd worden en wil eiseres het achterhuis herbouwen, een nieuwe fundering plaatsen, het dakterras op de eerste verdieping vergroten, een nieuw dakterras plaatsen op het dak van het trappenhuis, een dakkapel plaatsen, twee nieuwe ramen in het dak plaatsen en het dak isoleren aan de buitenkant. [de persoon 1] is bestuurder en [de persoon 2] , [de persoon 3] , [de persoon 4] , [de persoon 5] en [de persoon 6] zijn aandeelhouders.
2. Op 21 november 2018 heeft verweerder een voornemen tot weigering van het besluit genomen. Verweerder heeft dit voornemen gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB). In het voornemen is opgenomen dat verweerder van oordeel is dat de feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde vergunning een strafbaar feit is gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte door het onjuist invullen van het Bibob-formulier. Verweerder heeft hiervoor ook aangifte gedaan. Daarnaast is volgens verweerder sprake van een ernstige mate van gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, aangezien [de persoon 2] , aandeelhouder, al eerder is veroordeeld voor het plegen van belastingfraude in Spanje. Verweerder heeft hierbij afgeweken van het advies van het LBB waarin is geadviseerd dat er sprake is van een mindere mate van gevaar dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
3. Eiseres heeft vervolgens een zienswijze ingediend. Volgens eiseres is er geen sprake geweest van een strafbaar feit naar Nederlands recht. Daarbij bevat het vonnis van
12 september 2016 de neerslag van een schikking en dus geen feiten of omstandigheden die door de betrokkenen zijn erkend of worden onderschreven. Eiseres stelt ook dat het samenhangcriterium niet van toepassing is, omdat het niet gaat om strafbare feiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Verweerder heeft dan ook ten onrechte afgeweken van het advies van LBB. Ten aanzien van het Bibob-formulier is deze ingevuld door een projectmedewerker en heeft de bestuurder deze alleen ondertekend. Beide waren in de veronderstelling dat het alleen ging om veroordelingen die betrekking hebben op de Nederlandse rechtssfeer, het Bibob-formulier is dus niet onjuist ingevuld.
4. Met het besluit van 3 januari 2019 is de aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen. Verweerder gaat uit van de informatie uit het European Criminal Records Information System (Ecris) en doet daarbij geen onderzoek naar de wijze van veroordeling. Verweerder maakt daarbij ook geen onderscheid tussen strafbare feiten begaan in Nederland of in het buitenland. In het vonnis is in de bewezenverklaring opgenomen dat door
[de persoon 2] investeringen van zijn vader werden beheerd, hij heeft deelgenomen aan het verhullen van gelden en heeft geholpen bij het wekken van de schijn dat zijn vader buiten Spanje woonachtig zou zijn. Uit de bewezenverklaring volgt verder dat de familie op een duurzame manier op verschillende wijzen heeft geprobeerd belasting te ontduiken. Dat zou volgens verweerder ook kunnen gebeuren met de activiteiten die eiseres uitvoert.
5. Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 1 februari 2022, ongegrond verklaard. Verweerder volgt de melding uit Ecris en merkt daarbij op dat het vonnis ook inhoudelijk is bekeken waaruit ook volgt dat [de persoon 2] ‘noodzakelijk samenwerker’ is bij vier misdrijven tegen de staatskas. Hiermee heeft verweerder aan zijn vergewisplicht voldaan. Volgens verweerder is er wel sprake van strafbare feiten die overeenkomen met de activiteiten van eiseres waarvoor nu een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Inmiddels heeft de Hoge Raad [1] het beroep in cassatie verworpen en staat ook in rechte vast dat de bestuurder [de persoon 1] een strafbaar feit heeft gepleegd door het Bibob-formulier niet naar waarheid in te vullen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de weigering van de omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
8. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob

9.1
Eiseres heeft verwezen naar rechtspraak [2] waaruit volgens haar volgt dat de omgevingsvergunning niet had kunnen worden geweigerd op grond van in het buitenland gepleegde strafbare feiten. [de persoon 1] heeft daarvan uitgaande het Bibob-formulier dus wel juist ingevuld.
9.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door eiseres genoemde rechtspraak volgt namelijk niet dat strafbare feiten die in het buitenland gepleegd zijn, niet aan de besluitvorming in het kader van de Wet Bibob ten grondslag mogen worden gelegd. Uit de uitspraak van 23 augustus 2021 volgt slechts dat door het bestuursorgaan nader onderzocht moest worden of Belgische strafbare feiten aan de besluitvorming ten grondslag gelegd mochten worden, aangezien het daarbij ging om het verzuim om medewerkers te melden en niet om zwartwerken als zodanig. Uit de uitspraak van 1 september 2021 volgt dat het bestuursorgaan zich juist wél op de strafbare feiten die in Frankrijk zijn gepleegd mocht baseren.
10.1
Volgens eiseres is er geen sprake geweest van valsheid in geschrifte. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiseres naar rechtspraak [3] . Eiseres stelt dat het niet alleen gaat om het onjuist invullen van het Bibob-formulier, maar ook of dit is gedaan ter verkrijging van een omgevingsvergunning. Daarvan is in dit geval volgens eiseres geen sprake.
10.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob kunnen weigeren, omdat de volgende feiten en omstandigheden erop wijzen dat ter verkrijging van de omgevingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd. Ten tijde van het bestreden besluit is in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat [de persoon 1] schuldig is aan het plegen van valsheid in geschrifte. [4] [de persoon 1] is hiertegen in cassatie gegaan, maar dit beroep is door de Hoge Raad verworpen. [5] Het staat dus in rechte vast dat [de persoon 1] schuldig is aan het plegen van het strafbare feit valsheid in geschrifte. Uit vaste rechtspraak [6] volgt daarnaast dat het aan eiseres of de door haar ingeschakelde personen is om het Bibob-formulier juist in te vullen. In het Bibob-formulier wordt het volgende gevraagd:
“Is of zijn de aanvrager(s), opdrachtgevers, bestuurders, aandeelhouders of vennoten in de afgelopen vijf jaar:
  • veroordeeld
  • een schikking aangegaan met het Openbaar Ministerie
  • in aanraking geweest met politie of justitie?”
Hieruit volgt dus dat moet worden aangegeven of in onderhavig geval de bestuurder ( [de persoon 1] ) of aandeelhouders ( [de persoon 2] ) in aanraking zijn geweest met politie of justitie. Uit het formulier blijkt niet dat het alleen om politie en justitie in Nederland gaat en strafbare feiten die gepleegd zijn in het buitenland van de Bibob zijn uitgesloten. [de persoon 1] vertegenwoordigt de familie [naam] , de aandeelhouders, al 25 jaar en was op de hoogte van de justitiële procedure in Spanje. Het was dus aan [de persoon 1] om het Bibob-formulier naar waarheid in te vullen, echter heeft hij dat blijkens de veroordeling niet gedaan. [de persoon 1] heeft het Bibob-formulier ingevuld om op die manier een omgevingsvergunning te kunnen verkrijgen, dit impliceert dan ook dat [de persoon 1] ter verkrijging van een omgevingsvergunning zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte.
10.3
De uitspraak waarnaar eiseres heeft verwezen van de Hoge Raad van 8 juni 2021 maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. In die uitspraak is namelijk geoordeeld dat valsheid in geschrifte niet alleen bewezen kan worden verklaard op grond van de omstandigheid dat het op de weg van de verdachte lag om zorg te dragen voor een goede vertaling van het Bibob-formulier en voldoende informatie in te winnen over de precieze betekenis van de vragen bij de gemeente. [de persoon 1] is in onderhavig geval echter al schuldig bevonden voor bewezen valsheid in geschrifte en dit oordeel staat inmiddels ook in rechte vast.
Evenredigheidsbeginsel
11.1
Ten aanzien van de weigering van de omgevingsvergunning stelt eiseres dat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals is vastgelegd in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob. Volgens eiseres is het bestreden besluit niet noodzakelijk om het doel van de wet te bereiken. Het weigeren van de omgevingsvergunning wegens valsheid in geschrifte draagt niet bij aan het doel van de Wet Bibob. Daarnaast stelt eiseres dat de gevolgen van het bestreden besluit verstrekkend zijn voor eiseres. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien zij niet kenbaar de drie stappen van geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid hebben getoetst. Eiseres stelt ten slotte dat verweerder op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob voorwaarden had kunnen opleggen in plaats van het weigeren van de omgevingsvergunning.
11.2
Het standpunt van eiseres dat het weigeren van de omgevingsvergunning vanwege het plegen van valsheid in geschrifte niet bijdraagt aan het doel van de Wet Bibob kan de rechtbank niet volgen. Het Bibob-formulier moet juist ingevuld worden om informatie te verkrijgen over eventuele gepleegde strafbare feiten. Het plegen van valsheid van geschrifte daarover zorgt er juist voor dat verweerder geen goede afweging kan maken over de vraag of de omgevingsvergunning geweigerd moet worden op grond van de Wet Bibob.
11.3
Eiseres heeft wel gesteld dat de gevolgen van het besluit verstrekkend zijn, maar heeft dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft bijvoorbeeld niet toegelicht waarom de omgevingsvergunning noodzakelijk is voor het gebruik van het pand.
11.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden. Verweerder heeft weliswaar niet kenbaar de drie stappen doorlopen, maar heeft blijkens het bestreden besluit wel getoetst of het evenredigheidsbeginsel zoals dat is opgenomen in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob is geschonden. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat zij een belangenafweging hebben gemaakt waarbij het algemene belang in dit geval zwaarder moet wegen.
11.5
Uit het zevende lid volgt dat voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar, maar van een mindere mate van gevaar verweerder voorschriften aan de beschikking kan verbinden. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat er wel sprake is van ernstig gevaar. Verweerder heeft het zevende lid in dit geval dus niet hoeven toe te passen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht is bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Artikel 3
1Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.strafbare feiten te plegen.
2Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b.ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.de aard van de relatie en
d.het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a.de mate van het gevaar en
b.voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.

Artikel 3a

1Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, wordt verstaan:
a.een veroordeling wegens een strafbaar feit;
b.een onherroepelijke strafbeschikking;
c.het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
d.een onherroepelijke beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
e.een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete waartegen beroep is ingesteld, waarop de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan staat dat niet in de weg aan het geheel of ten dele op grond van dat strafbare feit vaststellen van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid.
3In geval van een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, niet op grond van dat strafbare feit vastgesteld.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:848.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:801.
4.Zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3112.
5.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:848.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350 of de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:392.