Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1990 en zij heeft de Mauritaanse nationaliteit. Eiseres heeft op 18 februari 2014 de eerder genoemde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Aan die aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij op 15-jarige leeftijd is uitgehuwelijkt aan [echtgenoot]. Zij was de derde vrouw van [echtgenoot]. Eiseres is niet besneden en daarom heeft [echtgenoot] haar mishandeld en als slaaf gebruikt. [echtgenoot] wilde eiseres een gedwongen besnijdenis laten ondergaan. Na de geboorte van haar eerste kind, kreeg eiseres een verhouding met een man die ze nog van vroeger kende. Op een dag is [echtgenoot] hierachter gekomen, vervolgens heeft hij haar mishandeld en ervoor gezorgd dat zij de volgende dag zou worden besneden. De dag daarna, tijdens de voorbereidingen van de besnijdenis, is eiseres gevlucht.
2. Verweerder heeft de voornoemde asielaanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat eiseres geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die haar reisverhaal onderbouwen niet aan haar is toe te rekenen. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van de verklaringen van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat en zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het gelet op de wijze waarop zij is gereisd, niet aannemelijk is dat zij de reis met enig document kan staven. Hetgeen eiseres heeft verklaard over de wijze waarop zij is gereisd, misbruikt en verkracht, overtuigt positief door de eenvoud en helderheid waarop eiseres over deze onderwerpen verklaart. Verweerder heeft hier ten onrechte de persoonlijke omstandigheden van eiseres niet bij betrokken. Eiseres is van mening dat de rechtbank het besluit van verweerder vol in plaats van terughoudend dient te toetsen. Verder is eiseres van mening dat verweerder ten onrechte concludeert dat van haar verklaringen geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat niet langer in geschil is de vraag of het gebruik van een niet-register tolk tijdens het nader gehoor leidt tot onzorgvuldig handelen van verweerder.
4. Met betrekking tot het betoog van eiseres dat de rechtbank een volle ex nunc toets dient te verrichten op grond van artikel 46, derde lid, van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (richtlijn), overweegt de rechtbank als volgt. Volgens artikel 51 verstrijkt de omzettingstermijn voor onder andere artikel 46 van de richtlijn op 20 juli 2015. De rechtbank is van oordeel dat, nu de omzettingstermijn nog niet is verlopen en de in artikel 46, derde lid, van de richtlijn neergelegde verplichting nog niet in nationale wetgeving is vastgelegd, geen grond bestaat voor het standpunt van eiseres dat de rechtbank, vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn, een volle ex nunc toets van het bestreden besluit moet verrichten. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2552). De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling in die zaak en volgt het betoog van eiseres op dit punt niet. 5. De rechtbank concludeert op grond van hetgeen is aangevoerd, alsmede de behandeling ter zitting, dat vervolgens in geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen en of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
6. In artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegrond redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
In artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. In paragraaf C2/6.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat als verweerder vaststelt dat ten aanzien van in ieder geval één van de vier elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas van de vreemdeling documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, mag verweerder de conclusie trekken dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
De vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- de verklaringen van de vreemdeling over zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas en over het ontbreken van de documenten zijn consistent, geloofwaardig, gedetailleerd en verifieerbaar;
- deze verklaringen komen overeen met hetgeen overigens bekend is met betrekking tot de identiteit, nationaliteit, reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling.
8. Eiseres stelt zich in dit kader op het standpunt dat zij nimmer enig document ter staving van de reisroute in haar handen heeft gehad. Tevens wordt ten onrechte aan eiseres tegengeworpen dat zij niet kan vertellen wanneer zij haar dorp heeft verlaten. Uit het rapport van Medifirst blijkt namelijk dat eiseres niet goed is met het benoemen van data. Bovendien heeft eiseres een indicatie gegeven: toen haar kind één jaar en drie maanden oud was en ze is vertrokken op een dinsdag. Dat eiseres niet weet waar zij een lift had gekregen, kan volgens haar niet worden tegengeworpen nu zij die plek niet kent en het ’s nacht was toen ze daar aankwam. Bovendien verkeerde eiseres in een emotionele toestand. Verder is eiseres van mening dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet weet wat de kleur of de vracht van het schip, omdat het donker was op de plek waar bij verbleef. Ze heeft die plek ook niet verlaten, behalve om naar het toilet te gaan. Eiseres had ook geen horloge of smartphone bij zich, zodat ze niet kan weten hoe lang de reis duurde. Ook de plek waar eiseres met de boot aan kwam en waar zij uit de auto is gezet kende ze niet en is haar niet verteld. Het is aannemelijk dat het een internationale zeehaven is. Eiseres is voorts van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zij laagopgeleid, ongeletterd en onbekend met de Europese maatschappij is. Verweerder heeft daarom ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiseres geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Zo kan eiseres niet vertellen wanneer zij het dorp heeft verlaten of aangeven hoe lang het geleden is dat zij haar dorp heeft verlaten. Evenmin is zij in staat gebleken te vertellen in welke andere plaats ze aankwam nadat ze een lift had gekregen. Informatie over de plaats waar ze aan boord zou zijn gegaan van een schip, de kleur van het schip of de vracht die het schip vervoerde, kan ze evenmin verstrekken. Bovendien is ze niet in staat gebleken enige informatie te verstrekken aangaande de duur van de reis per schip, de plaats waar ze het schip heeft verlaten, de duur van de autorit daarna of de plaats waar ze uit de auto werd gezet. Dat eiseres ongeletterd en laagopgeleid is, vormt onvoldoende verklaring of excuus voor het totale gebrek aan informatie aangaande de door eiseres afgelegde reis. Verweerder mag in redelijkheid van eiseres verwachten dat ze enige verifieerbare informatie kan verschaffen over de reisroute. Het betoog van eiseres dat uit het Medifirst rapport blijkt dat eiseres niet goed is met data, heeft verweerder in redelijkheid kunnen verwerpen. In dit rapport valt niet te lezen dat eiseres niet goed is met data maar enkel dat eiseres zelf heeft aangegeven vergeetachtig te zijn voor data. Voor zover eiseres heeft betoogd dat zij vanwege haar emotionele toestand niet in staat was om details op te nemen en daar tijdens het eerste gehoor over te verklaren, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft dit betoog niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien volgt uit het Medifirst rapport niet dat er beperkingen waren op grond waarvan eiseres niet kon worden gehoord. Gelet hierop volgt de rechtbank dit betoog niet. Hieruit volgt dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen.
10. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 11 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK8672) en van 4 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ0750) overwogen dat, indien zich de omstandigheid bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet, van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan. 11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD7844) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dat geldt eveneens voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan vorenbedoelde feiten ontleende vermoedens, met uitzondering van de vermoedens die zien op terugkeer naar het land van herkomst. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621) en 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4556). 12. De rechtbank is gelet op dit toetsingskader van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen dat niet valt in te zien dat de ouders van eiseres enerzijds besluiten dat zij niet hoeft te worden besneden en haar anderzijds op 15‑jarige leeftijd uithuwelijken aan een veel oudere man. In aanmerking genomen de verklaringen van eiseres dat zij leefden in een gemeenschap waar het gewoonte en traditie was om dochters te laten besnijden en dat eiseres als onbesneden meisje geen (maatschappelijk) leven meer had, heeft verweerder bevreemdingwekkend kunnen vinden dat de ouders zich aan deze traditie onttrokken, terwijl zij eiseres (eveneens volgens traditie) wel dwongen te trouwen met een veel oudere man binnen diezelfde gemeenschap. De stelling van eiseres dat zij en haar ouders geen contacten had buiten het dorp en er geen andere huwelijkskandidaten waren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder het, gelet op de impact van de uithuwelijking aan een zeer oude man op 15-jarige leeftijd op het leven van eiseres, niet aannemelijk heeft hoeven vinden dat de ouders van eiseres niet naar een alternatief hiervoor zouden hebben gezocht om zich te onttrekken aan wat in sociaal opzicht van hen werd verwacht. Voor wat betreft de besnijdenis van hun dochter hebben zij zich immers ook aan de traditie en sociale druk onttrokken.
13. Voorts heeft verweerder in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten het feit dat de man van eiseres voor hun huwelijk niet op de hoogte was van de omstandigheid dat eiseres niet besneden was. Uit de verklaringen van eiseres blijkt dat het in haar dorp algemeen bekend was dat eiseres niet was besneden en dat zij hierom geplaagd en buitengesloten werd. De verklaring van eiseres dat haar echtgenoot heel oud was en zich niet onder kinderen (althans de leeftijdsgenoten van eiseres) begaf, maakt nog niet dat aannemelijk is dat hij in het geheel niet op de hoogte was van de omstandigheid dat eiseres niet was besneden. Eiseres heeft immers verklaard dat zij in een kleine gemeenschap woonde waarin het blijkens haar verklaringen algemeen bekend was dat zij niet besneden was en zij de uitzondering vormde.
14. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten de omstandigheid dat eiseres verklaart dat er vijf besnijdsters zijn in haar dorp, maar dat ze van geen van deze personen de naam kan noemen of ze zou herkennen als ze zou tegenkomen in het dorp. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat gelet op de omstandigheid dat ze niet zou zijn besneden voor veel problemen heeft gezorgd, juist van haar mag worden verwacht dat ze bekend zou zijn met de namen van de personen die de besnijdenis mogelijk bij haar zouden gaan uitvoeren. Daar komt bij dat het in haar dorp gerespecteerde personen waren en dat reeds daarom verwacht mag worden dat ze de namen van deze personen kent. Verder heeft verweerder in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten de omstandigheid dat eiseres stelt zo’n acht jaar gehuwd te zijn met een echtgenoot die haar wilde laten besnijden, maar dat in die acht jaar nimmer een gelegenheid is geweest waarbij hij die besnijdenis dan ook daadwerkelijk had kunnen laten uitvoeren. De verklaring van eiseres dat de besnijdenis steeds werd uitgesteld door zwangerschappen, borstvoeding en bloedingen als gevolg van een miskraam, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de besnijdenis, blijkens de verklaringen van eiseres, voor haar man een zeer belangrijke zaak was. Bovendien was er ook indien met de door eiseres genoemde beletsels rekening wordt gehouden, voldoende gelegenheid de besnijdenis op enig moment te laten uitvoeren.
15. De Afdeling heeft in de uitspraken van 11 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK8672) en 4 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ0750) overwogen dat indien, als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten, van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds één enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat van positieve overtuigingskracht geen sprake is. Uitgaande van dit beoordelingskader en het vorenstaande, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich reeds op grond van het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van eiseres dat zij van de zijde van haar dorpsgenoten en van de zijde van haar gestelde echtgenoot problemen heeft ondervonden omdat ze niet is besneden, geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Gelet hierop behoeven de andere tegenwerpingen en de beroepsgronden die hier tegen zijn gericht, geen bespreking meer. 16. Nu verweerder in redelijkheid het asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder daarin op goede gronden geen aanleiding gezien om eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
17. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij nog niet besneden is en dat zij bij terugkeer te vrezen heeft voor een gedwongen besnijdenis. Terugkeer naar haar land van herkomst leidt derhalve tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst zijn naar een document van UNICEF, waaruit volgens eiseres blijkt dat de meerderheid van de vrouwen in Mauritanië wordt besneden. Rekening houdend met de (sociale en geografische) afkomst en het opleidingsniveau van eiseres, is er een aanzienlijk risico op besnijdenis bij terugkeer, zo betoogt zij.
18. Verweerder heeft geloofwaardig gevonden dat eiseres niet is besneden. In het bestreden besluit heeft hij echter geen overweging gewijd aan het standpunt van eiseres dat zij bij terugkeer zal worden blootgesteld aan besnijdenis en dat zij geen bescherming kan vragen aan de autoriteiten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijk motivering berust en dat het genomen is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
19. In het kader van de finale geschilbeslechting dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, dan wel of aanleiding bestaat een bestuurlijke lus toe te passen. In dat kader overweegt de rechtbank voorts.
20. Aan het bestreden besluit (in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas) legt verweerder de volgende documenten ten grondslag:
- de rapporten van U.S. Department of State 2008 en 2013 Human Rights Report Mauritania; en
- het rapport van GTZ: Mutilations genitals feminines en Mauritanie van november 2007.
Beide voornoemde rapporten zijn door verweerder in eerste instantie niet overgelegd. De rechtbank heeft de voornoemde rapporten van U.S. Department of State via internet geraadpleegd. Het rapport van GTZ heeft verweerder op verzoek van de rechtbank bij brief van 2 september 2014 overgelegd. De rechtbank constateert dat dit rapport een onvertaald Frans document betreft. Nu verweerder dit document onvertaald heeft overgelegd en een nadere toelichting ontbreekt, kan de rechtbank dit stuk niet bij de beoordeling van het beroep betrekken. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting een document van UNFPA overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet naar specifieke passages, noch naar bepaalde pagina’s heeft verwezen. Kortom, met de toelichting van partijen ter zitting en de (ogenschijnlijk) tegenstrijdige informatie uit de rapporten waarnaar is verwezen, ontbreekt nog steeds een deugdelijke motivering van verweerders standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Mauritanië. De rechtbank ziet hierin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De gebreken kunnen worden hersteld en lenen zich daar in beginsel voor. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het herstellen kan hetzij met een aanvullend onderzoek en aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het thans bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
21. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
22. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.